Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE8458 Zaaknr: C01/105HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 29-11-2002
Datum publicatie: 2-12-2002
Soort zaak: civiel - handelszaak
Soort procedure: cassatie
29 november 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/105HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, gevestigd te , Frankrijk,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
de vennootschap naar Russisch recht NORTH-WESTERN SHIPPING COMPANY,
gevestigd te St. Petersburg, Rusland,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: -heeft bij exploit
van 24 januari 1995 verweerster in cassatie - verder te noemen: NWSC -
gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd bij vonnis,
uitvoerbaar bij voorraad, NWSC te veroordelen om aan te
betalen een bedrag nader op te maken bij staat, vermeerderd met de
wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag der dagvaarding tot die
der algehele voldoening.
NWSC heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 oktober 1996 partijen om
nadere inlichtingen verzocht en bij tussenvonnis van 17 september 1998
NWSC alvorens verder te beslissen tot bewijslevering toegelaten.
Tegen beide tussenvonnissen heeft NWSC hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 19 december 2000 heeft het Hof beide tussenvonnissen
waarvan beroep vernietigd, en opnieuw rechtdoende de vordering van
afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding en het herstelexploit zijn aan dit
arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
NWSC heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
vernietiging van het bestreden arrest.
De advocaat van NWSC heeft bij brief van 17 oktober 2002 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is de rechtverkrijgende van Ltd. (hierna ook aan te
duiden als ). NWSC heeft aan een cognossement afgegeven
betreffende vervoer van dertien containers met flessen wodka. Het
cognossement vermeldt als shipper , als consignee Kredo Company
(hierna ook aan te duiden als Kredo), als haven van bestemming St.
Petersburg en als eindbestemming het entrepot van Kredo in Moskou.
(ii) NWSC heeft met een vervoerovereenkomst gesloten, strekkende
tot vervoer van de partij wodka van Antwerpen naar St. Petersburg en
vandaar naar Moskou in januari 1994.
(iii) Van het cognossement zijn, naast het hiervoor onder (i) genoemde
exemplaar, nog twee exemplaren afgegeven. Het ene is gestuurd naar de
vertegenwoordiger van in St. Petersburg, het andere als "ships
bag"-exemplaar naar de agent van NWSC in St. Petersburg. Dit laatste
exemplaar is door die agent op 28 januari 1994 overhandigd aan
Vneshtrans, de expediteur die namens NWSC voor verder vervoer naar
Moskou zou zorgen.
(iv) Overleg tussen en Kredo over problemen die waren ontstaan
over het doorvervoer naar Moskou heeft ertoe geleid dat de
vervoerovereenkomst in die zin is gewijzigd, dat de verplichtingen van
NWSC eindigden bij aflevering in St. Petersburg. Kredo is met
Vneshtrans in contact getreden om het wegvervoer naar Moskou te
regelen.
(v) Een vertegenwoordiger van heeft bij telexen van 21 februari
1994 aan NWSC laten weten dat men had begrepen dat na een ontmoeting
tussen en Kredo, Kredo rechtstreeks contact had opgenomen met
Vneshtrans met het oog op het transport naar Moskou, en dat in verband
met het gewijzigde traject om vrachtrestitutie werd verzocht, welk
verzoek op 24 februari 1994 werd herhaald. De zo-even bedoelde
vertegenwoordiger heeft bij telexen van 21 en 24 februari 1994
opdracht gegeven aan de agent van NWSC in Antwerpen om de goederen
geblokkeerd te houden en nog niet aan Kredo af te geven.
(vi) De partij wodka is onder verantwoordelijkheid van NWSC in St.
Petersburg aan (een vertegenwoordiger van) Kredo afgegeven.
(vii) Op de vervoerovereenkomst is Nederlands recht van toepassing.
3.2 Aan haar hiervoor onder 1 vermelde vordering tot schadevergoeding
heeft ten grondslag gelegd - voorzover thans nog van belang
- dat NWSC in strijd met haar verplichtingen als vervoerder de partij
wodka heeft afgegeven aan een ander dan de regelmatige houder van het
cognossement. De Rechtbank heeft het primaire verweer van NWSC - kort
gezegd: vanaf het moment dat de vervoerovereenkomst werd gewijzigd, is
Vneshtrans het ship's bag-exemplaar van het cognossement, dat zij
eerst hield voor NWSC, recht- en regelmatig gaan houden voor Kredo -
verworpen. Zij heeft NWSC toegelaten te bewijzen dat erin heeft
toegestemd dat zij de containers met wodka in St. Petersburg aan
(Vneshtrans als vertegenwoordiger van) Kredo zou afgeven. Als NWSC dat
bewijs niet levert, zal de vordering van worden toegewezen,
aldus de Rechtbank.
3.3 In hoger beroep heeft het Hof de grieven 4, 5 en 13 van NWSC
gegrond bevonden en de vordering van afgewezen. Hetgeen het
Hof daartoe heeft overwogen kan als volgt worden samengevat.
Het geschil in hoger beroep betreft in essentie de vraag of uit de
nader overeengekomen wijziging van de vervoerovereenkomst kan worden
afgeleid dat aan NWSC toestemming heeft gegeven om de containers
met wodka in St. Petersburg aan Vneshtrans/Kredo uit te leveren,
zonder dat Kredo een exemplaar van het originele naamcognossement van
heeft ontvangen (rov. 3, eerste alinea). In het geval dat de
geadresseerde een ander is dan de afzender, bevat het cognossement
mede een derdenbeding ten behoeve van de geadresseerde. Aanvaarding
van dit beding, en daarmee toetreding tot de vervoerovereenkomst, kan
op elk moment en in elke vorm plaatsvinden, tenzij een andersluidend
beding is opgenomen in de vervoerovereenkomst (rov. 3, derde alinea).
Nu tussen en Kredo in de week voorafgaande aan 21 februari 1994 is
overeengekomen dat Kredo zorg zou dragen voor het doorvervoer naar
Moskou en NWSC hiervan op de hoogte is gesteld met het verzoek op te
geven welke korting zij in verband hiermee zou geven op de
vrachtprijs, heeft Kredo kennelijk het derdenbeding aanvaard en hebben
partijen beoogd in die zin van de vervoerovereenkomst af te wijken dat
aflevering in St. Petersburg aan Kredo diende plaats te vinden.
Hierdoor werd Kredo materieel gelegitimeerd en verloor het
cognossement zijn functie als legitimatie voor de aflevering. NWSC
diende zich dus te richten naar de instructies van Kredo (rov. 4).
is niet vorderingsgerechtigd gebleven totdat zij haar rechten als
eerste cognossementshouder cedeerde aan : het vorderingsrecht
is immers in februari 1994 overgegaan op Kredo als geadresseerde,
zodat ten tijde van de cessie op 17 januari 1995 als
afzender/eerste cognossementshouder geen vorderingsrecht meer had
(rov. 5).
3.4 Onderdeel 1 keert zich in de eerste plaats met een rechtsklacht
tegen hetgeen het Hof, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge
Raad van 22 september 2000, nr. C98/320, NJ 2001, 44, heeft overwogen
in de hiervoor onder 3.3 weergegeven derde alinea van zijn rov. 3.
Deze klacht slaagt: de opvatting dat het enkele feit dat een
naamcognossement een ander dan de afzender als geadresseerde vermeldt,
meebrengt dat dit cognossement voor die geadresseerde een derdenbeding
bevat dat door hem in beginsel op elk moment - derhalve bijvoorbeeld
ook reeds voordat het cognossement hem ter hand is gesteld - en in
elke vorm kan worden aanvaard met als gevolg dat hij toetreedt tot de
vervoerovereenkomst, kan niet als juist worden aanvaard. In het
zo-even genoemde arrest, waar het ging om een geval van toetreding in
het kader van gezamenlijk overleg tussen vervoerder, afzender en (de
verzekeraar van) geadresseerde, heeft de Hoge Raad weliswaar
geoordeeld dat uit art. 8:441 BW niet volgt "dat de in een
cognossement vermelde geadresseerde niet eerder of anders tot de
vervoerovereenkomst ter zake waarvan het cognossement is uitgegeven,
zou kunnen toetreden dan door het cognossement, na dit te hebben
ontvangen, aan de vervoerder te presenteren", maar geenszins dat die
toetreding ook kan plaatsvinden op de zojuist bedoelde, door het Hof
in zijn rov. 3 vermelde wijze (door - eenzijdige - aanvaarding van een
derdenbeding, op elk moment en in elke vorm).
3.5 Gegrond zijn ook de onderdelen 2, 3 en 4 voorzover deze klagen
over onbegrijpelijkheid van 's Hofs, in rov. 4 tot uitdrukking
gebrachte, oordeel dat ermee heeft ingestemd dat Kredo als
geadresseerde zonder verdere voorwaarden aanspraak mocht maken op de
lading en dat deze zonder dat zij over het voor haar bestemde
cognossementsexemplaar kon beschikken aan haar diende te worden
afgegeven, alsmede over onbegrijpelijkheid van de door het Hof in zijn
rov. 5 aan dit oordeel verbonden gevolgtrekking dat ten tijde van
de cessie op 17 januari 1995 als afzender/eerste cognossementshouder
geen vorderingsrecht meer had. Zoals het Hof heeft vastgesteld, heeft
op dezelfde dag - 21 februari 1994 - dat zij aan NWSC had laten
weten begrepen te hebben dat Kredo rechtstreeks contact had opgenomen
met Vneshtrans met het oog op het transport naar Moskou, aan de agent
van NWSC in Antwerpen opgedragen de lading geblokkeerd te houden en
nog niet aan Kredo af te geven. In het licht van deze feiten is 's
Hofs oordeel, dat - kort gezegd - ermee had ingestemd dat Kredo
zonder cognossement over de lading wodka kon beschikken, zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.6 De onderdelen 1 tot en met 4 behoeven voor het overige geen
behandeling.
3.7 Onderdeel 5 faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de
Advocaat-Generaal onder 41.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 19
december 2000;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt NWSC in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze
uitspraak aan de zijde van begroot op ¤ 326,54 aan
verschotten en ¤ 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren J.B. Fleers, A.G. Pos, O. de Savornin Lohman en P.C.
Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein
op 29 november 2002.
*** Conclusie ***
Zaaknr. C01/105HR
Mr Huydecoper
Zitting van 4 oktober 2002
Conclusie inzake
,
eiseres tot cassatie,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht North-Western Shipping Company,
verweerster in cassatie.
Feiten en procesverloop
1. De feiten van deze zaak - die gaat over aansprakelijkheid op de
grondslag van zeevervoer krachtens cognossement - zijn betrekkelijk
eenvoudig. Men vindt ze (voor het grootste deel) in de rov. 2.1 tot en
met 2.3 van het in eerste aanleg op 24 oktober 1996 gewezen
tussenvonnis (waarnaar in rov. 1 van het bestreden arrest wordt
verwezen), en in rov. 1 van het bestreden arrest zelf. Ik geef ze
gemakshalve samengevat weer:
2. De eiseres tot cassatie, hierna te noemen: , is de
rechtverkrijgende van (1). Aan heeft de verweerster in
cassatie, hierna te noemen North-Western, een cognossement afgegeven
betreffende vervoer van daarop vermelde goederen (het blijkt te gaan
om 13 containers waarin zich kartons met flessen wodka bevonden). Dit
cognossement vermeldt als "shipper", Kredo Company in Moskou -
hierna te noemen: Kredo - als "consignee", St. Petersburg als haven
van bestemming en het entrepot van Kredo in Moskou als eindbestemming.
North-Western heeft (tevens) een vervoerovereenkomst gesloten met (een
tussenpersoon handelend namens) , strekkend tot vervoer van de
betreffende partij wodka van Antwerpen naar St. Petersburg (en verder
naar Moskou), in januari 1994.
3. Van het sub 2 aangeduide cognossement zijn drie exemplaren
afgegeven. Een daarvan is verstrekt aan , een ander exemplaar is
gestuurd naar de vertegenwoordiger van in St. Petersburg. Het
derde exemplaar is als "ships bag"-exemplaar gestuurd naar de agent
van North-Western in St. Petersburg. Deze heeft dit
cognossementsexemplaar doorgegeven aan Vneshtrans, een expediteur die
namens North-Western voor verder vervoer naar Moskou zou zorgen.
4. Er zijn problemen ontstaan met betrekking tot de doorvoer van de
goederen (van St. Petersburg) naar Moskou. Daarover heeft overleg
plaatsgevonden tussen (vertegenwoordigers van) en Kredo. Dit
overleg heeft ertoe geleid dat de vervoerovereenkomst in die zin is
gewijzigd dat de verplichtingen van North-Western eindigden bij de
aflevering in St. Petersburg. Kredo heeft met Vneshtrans contact
opgenomen om het wegtransport (van St. Petersburg) naar Moskou te
regelen.
5. De vertegenwoordigster van heeft bij telexen van 21 februari
1994 aan North-Western laten weten dat men had begrepen dat na een
ontmoeting tussen en Kredo, Kredo rechtstreeks contact had
opgenomen met Vneshtrans met het oog op wegtransport naar Moskou, en
dat om vrachtrestitutie in verband met het gewijzigde (verkorte)
vervoertraject werd verzocht. Eveneens op 21 februari 1994 heeft deze
vertegenwoordigster van aan de agent van North-Western in
Antwerpen opdracht gegeven, de goederen geblokkeerd te houden en die
nog niet aan Kredo af te geven.
Bij telexen van 24 februari zijn het verzoek om vrachtrestitutie en de
opdracht om de goederen geblokkeerd te houden, herhaald.
6. Verder heeft het hof nog vastgesteld dat op enig moment een
origineel exemplaar van het cognossement weer in het bezit van
North-Western is gekomen (een gegeven dat, voorzover ik kan
beoordelen, in dit stadium van het geding niet van belang is); en dat
partijen het erover eens zijn dat op hun rechtsverhouding krachtens
een bepaling uit de op het cognossement vermelde voorwaarden,
Nederlands recht van toepassing is(2).
7. De problemen tussen partijen vloeien eruit voort dat de partij
wodka in St. Petersburg onder verantwoordelijkheid van North-Western
aan (vertegenwoordigers van) Kredo is afgegeven. Daarbij zou Kredo
geen cognossement hebben aangeboden, en dus ook niet voor ontvangst en
kwijting het cognossement hebben "afgetekend"(3). Kredo had inmiddels
de koopprijs voor de goederen niet betaald, en is blijkbaar ook nadien
daarmee nalatig gebleven. vordert, als cessionaris van ,
uit hoofde van 's rechten als houdster van het cognossement
schadevergoeding van North-Western op de grond, kort gezegd, dat deze
in strijd met haar verplichtingen als vervoerder, de goederen heeft
afgegeven aan een ander dan de regelmatige houder van het
cognossement.
8. Nadat in de eerste aanleg andere argumenten waren aangevoerd en
beoordeeld - die in cassatie niet (meer) aan de orde zijn - beriep
North-Western zich er in appel op dat, kort samengevat, de gewijzigde
rechtsverhouding als gevolg van de (rechtstreekse) contacten tussen
en Kredo en de daaruit geresulteerde instructies aan haar,
North-Western, meebrachten dat zij door aflevering zonder cognossement
aan haar verplichtingen voldeed (en dus niet ten opzichte van
/ aansprakelijk was). Dat verweer heeft het hof
gehonoreerd. Tegen die beslissing komt in cassatie op(4).
North-Western heeft laten concluderen tot verwerping. Beide partijen
hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht en gere- en
gedupliceerd.
Het recht betreffende cognossementen
9. Het debat in cassatie heeft voor een groot deel betrekking op de
rechtsleer betreffende cognossementen, en dan in het bijzonder op de
verplichtingen van de vervoerder ten opzichte van een houder van het
cognossement. Het lijkt mij goed om die rechtsleer hierna eerst kort
te bespreken.
10. Een cognossement is een document dat door of namens de
(zee)vervoerder(5) wordt opgesteld en afgegeven. Het houdt de
verklaring in dat de vervoerder de daarin omschreven goederen heeft
ontvangen/geladen; dat die volgens de condities die op het
cognossement vermeld zijn en/of waarnaar het cognossement verwijst,
zullen worden vervoerd naar de aangegeven bestemming en (aldaar)
zullen worden afgegeven aan een aangeduide of nader vast te stellen
rechthebbende dan wel geadresseerde.
11. Van het cognossement worden een aantal verschillende functies
onderkend:
- het stuk functioneert als bewijs van afgifte en ontvangst c.q.
inlading van de goederen die erop vermeld staan;
- het geeft de parameters voor het beoogde vervoer aan (zoals:
vermelding van vertrek, bestemming, beoogde tijdstippen van vervoer,
beoogd vervoermiddel), en het houdt een weergave (eventueel: door
verwijzing) in van de verdere vervoercondities(6);
- het legitimeert de houder als rechthebbende met betrekking tot
afgifte van de betreffende goederen bij aankomst èn voor vorderingen
terzake van ondeugdelijke aflevering;
- het kan dienen als middel om - ook goederenrechtelijk - over de
onder het cognossement begrepen zaken te beschikken(7).
Het gaat in deze zaak om de derde van de zojuist aangestipte functies.
12. De zojuist genoemde derde functie - hetzelfde geldt echter voor de
als vierde genoemde "goederenrechtelijke" functie - houdt verband met
het feit dat cognossementen plegen te worden opgemaakt in een vorm
waardoor overdracht van het document, maar daarmee tevens van de met
het document verbonden rechten, wordt vergemakkelijkt. Blijkens de
aangehaalde literatuur is dat in de grote meerderheid van de gevallen
deze vorm, dat het cognossement aflevering in het vooruitzicht stelt
aan een genoemde partij - vaak de partij die de goederen ten vervoer
aanbiedt (de "shipper", zie alinea 2 hiervóór), maar ook wel de partij
waaraan aflevering voorzien is (de "consignee"), óf aan de order van
de aangewezen partij, zie art. 3: 93 BW. In dat geval kan overdracht
van (de aan) het cognossement (verbonden rechten) plaatsvinden door
endossement aan de beoogde nieuwe houder, en overdracht van het
document aan deze.
Men spreekt in zo'n geval, zoals voor de hand ligt, van een
order-cognossement. (Een andere vorm van overdraagbaarheid wordt
verkregen door het cognossement aan toonder te stellen (dan wordt het
dus een toonder-cognossement genoemd); materieel hetzelfde effect
wordt intussen wel bewerkstelligd door een order-cognossement te
voorzien van een blanco-endossement, dus zonder aanduiding van de
geëndosseerde).
13. Met de gemakkelijke overdraagbaarheid van het cognossement(8)
worden verschillende oogmerken nagestreefd: een daarvan is, dat de
overdraagbaarheid een rol speelt bij financiering en kredietverlening
in verband met (handels)transacties. Zéér kort samengevat: endossement
van het cognossement aan de financier/kredietgever geeft deze een vorm
van zekerheid voor de (terug)betaling.
Overdraagbaarheid kan ook dienstig zijn bij goederen in transito die
intussen worden verhandeld (zoals bij zgn. "commodities" op grote
schaal schijnt voor te komen). De koper en de verkoper kunnen dan
zaken doen op basis van de voor de goederen afgegeven cognossementen -
veelal in de vorm van "gelijk oversteken", d.w.z. in die vorm dat de
verkoper de koper (door middel van het cognossement) zekerheid
verschaft dat die over de beoogde goederen zal kunnen beschikken,
terwijl de koper tegelijk betaalt of zekerheid verschaft voor de
betaling.
14. Als cognossementen worden gebruikt voor doelen zoals in de vorige
alinea kort aangeduid, ligt het in de rede dat de zekerheid in het
handelsverkeer vereist dat men er op moet kunnen vertrouwen dat het
(geëndosseerde) stuk de rechten belichaamt die daarmee worden beoogd.
Transacties zoals zojuist kort aangeduid zouden niet goed mogelijk
zijn wanneer ten aanzien van goederen waarvoor overdraagbare
cognossementen zijn afgegeven ook in andere vorm - met voorbijgaan aan
het cognossement - overdracht of andersoortige beschikking mogelijk
zou zijn. Dan zou het cognossement immers geen enkele zekerheid bieden
dat de rechten die daarmee ogenschijnlijk verbonden zijn, ook
werkelijk met de overdracht van het cognossement worden verkregen of
verzekerd(9).
15. Het ligt in de rede dat de ratio voor de regel dat alleen de
houder van het cognossement de vervoerder voor afgifte van de goederen
of voor vervangende schadevergoeding kan aanspreken, in Nederland o.a.
neergelegd in art 8: 441 BW, mede daarin moet worden gezocht - dus in
de zojuist kort aangeduide eis van het handels- en kredietverkeer, die
inhoudt dat men erop moet kunnen vertrouwen dat het cognossement
daadwerkelijk het recht verschaft om over de daaronder aangeduide
goederen (of eventueel: vervangende schadevergoeding) te kunnen
beschikken, zonder er rekening mee te hoeven houden dat over die
goederen ook rechtmatig langs andere weg kan worden beschikt.
Mede daarin moet worden gezocht - want blijkens HR 8 november 1991, NJ
1993, 609 m.nt. JCS, rov. 3.4 ligt aan de regel (ook) ten grondslag
"het belang van de vervoerder om zekerheid te hebben omtrent de
identiteit van zijn wederpartij bij de vervoerovereenkomst, zodat hij
zich niet hoeft te begeven in de voor hem veelal niet of moeilijk te
beantwoorden vraag wie als rechthebbende heeft te gelden."
16. Om de zojuist aangestipte redenen lijkt dit belang, dus het belang
van de vervoerder bij zekerheid dat hij aan de juiste rechthebbende
afgeeft, mij echter slechts de ene kant van de medaille: het belang
dat kredietgevers en (andere) rechtverkrijgenden op basis van een
cognossement hebben bij zekerheid omtrent de hun verschafte titel,
legt ook - een aanzienlijk - gewicht in de schaal.
Dat de toepassing van cognossementen mede op het belang van
ladingbelanghebbenden en financiers gericht is kan trouwens ook worden
afgeleid uit het feit dat een cognossement op verzoek van de verlader
moet worden afgegeven (o.a. art. 8: 399 lid 1 BW). Die regel zou veel
van zijn zin verliezen als het cognossement er in overwegende mate toe
strekte, de vervoerder een bepaalde zekerheid te bieden, en niet
(tevens) om de verlader of diens zakelijke betrekkingen bepaalde
voordelen te bieden.
17. Als men deze gedachte voor juist houdt is het dus zo dat alleen de
houder van een overdraagbaar cognossement de vervoerder kan
aanspreken, maar geldt tevens dat de vervoerder alleen aan de houder
van zo'n cognossement bevrijdend kan presteren (door afgifte van de
lading of betaling van vervangende schadevergoeding)(10). Dat volgt
uit het feit dat de betreffende regels mede met het oog op de belangen
van rechtmatige houders van cognossementen zijn gegeven; maar het ligt
ook, zij het verscholen, besloten in het belang van de vervoerder dat
door de regel gediend wordt: dat belang van de vervoerder is immers
klemmend, juist omdat die vervoerder door een cognossementshouder kan
worden aangesproken als hij - al was dat te goeder trouw en op
alleszins aannemelijke gronden - de goederen aan een ander heeft
afgegeven (even afgezien van de mogelijkheid van een cognossement dat
afwijkt van de (regelendrechtelijke) bepaling van art. 8: 441 BW, zie
het aan het slot van voetnoot 10 opgemerkte). De bescherming die de
vervoerder in dit opzicht nodig heeft, krijgt zijn accent juist door
het feit dat hij zich gewoonlijk niet kan disculperen als hij, bona
fide en plausibel, aan de verkeerde heeft gepresteerd.
18. Volledigheidshalve merk ik op dat het overdraagbare cognossement
ook voor andere doeleinden wordt gebruikt dan de hiervóór summier
besprokene. Een veel voorkomend gebruik is, dat het cognossement in
handen wordt gesteld van een tussenpersoon - zoals een expediteur - om
het deze mogelijk te maken de goederen in ontvangst te nemen en
daarmee verder volgens de instructies van zijn opdrachtgever - die dan
vaak de "werkelijke" rechthebbende zal zijn - te handelen. Er is dan
sprake van vertegenwoordiging die, afhankelijk van de gekozen vorm,
middellijk of onmiddellijk kan zijn.
Ook degeen die onder een dergelijke titel houder van een cognossement
is, geldt intussen ten opzichte van de vervoerder als de (enige)
rechthebbende, zodat de vervoerder bezwaar mag maken als niet deze
houder van het cognossement, maar de opdrachtgever (hoezeer die ook
vaak de "werkelijke" ladingbelanghebbende zal zijn) hem aanspreekt.
(Ook) in dit verband wordt een formele benadering gevolgd als het gaat
om de legitimerende functie van het overdraagbare cognossement(11).
Hier - dus als het gaat om de rol van tussenpersonen en andere
"fiduciaire" houders van het cognossement, wier betrekking tot de
lading aan de vervoerder niet onmiddellijk duidelijk hoeft te zijn -
krijgt het andere aspect van de regel waarover hierboven werd
gesproken, namelijk het belang van de vervoerder bij eenduidigheid,
een extra accent.
Het op naam van de geadresseerde gestelde cognossement
19. Het hiervóór besprokene geldt intussen (vooral) als het gaat om
een in overdraagbare vorm opgemaakt cognossement. Cognossementen die
niet in die vorm worden opgemaakt zijn geen onbekend verschijnsel(12).
Het moet dan overigens gaan om stukken die inderdaad op naam van de
uiteindelijke rechthebbende zijn gesteld, zonder dat in de
mogelijkheid van overdracht "aan order" of dergelijke is voorzien.
(Alleen) bij in deze vorm opgemaakte cognossementen wordt het effect -
en het voordeel - van gemakkelijke overdraagbaarheid niet verkregen:
voor overdracht van de betreffende rechten moet (als Nederlands recht
van toepassing is) de "gewone" vorm van cessie worden gevolgd(13),
(14).
20. In het hier bedoelde geval van een cognossement dat louter "op
naam" is gesteld, doen noch de eisen van het rechtsverkeer in verband
met zekerheid, noch het belang van de vervoerder bij een gemakkelijke
legitimatie van de rechthebbende zich in een zelfde mate voelen als
bij het in overdraagbare vorm opgemaakte cognossement. In het hier
bedoelde geval (waarvan overigens in de rede ligt dat het zich in de
praktijk zal voordoen als partijen geen belang hebben bij
overdraagbaarheid van de aan het cognossement verbonden rechten, en
zij (dus) ook niet verwachten dat er van overdracht sprake zal zijn)
weten zowel de vervoerder als derden hoe de verhoudingen liggen:
zolang geen formele overdracht (in de Nederlandse context dus: cessie)
heeft plaatsgehad, blijven de rechten zoals die in het cognossement
zelf zijn vastgelegd, ongewijzigd(15).
[21. Boonk, a.w. p. 22, wijst overigens op de complicatie dat het niet
altijd duidelijk is of men te maken heeft met een naam- dan wel een
ordercognossement. De bedoeling dat het om een order-document gaat
kan, behalve uit het gebruik van een geijkte formule zoals "of (aan)
order", ook uit andere bepalingen/bewoordingen blijken(16). Dat
gegeven kàn een argument opleveren om de regels voor afhandeling ten
aanzien van beide categorieën cognossementen ("verhandelbare" en
"niet-verhandelbare"), niet van elkaar te laten verschillen: het
verschil zou wel eens te subtiel kunnen zijn om in een praktijk waarin
snelheid en een zeker gemak noodzakelijk zijn, tot een werkbare
uitkomst te leiden.]
22. Ten aanzien van overdraagbare ("verhandelbare") cognossementen
brengen de hiervóór besproken uitgangspunten in elk geval mee, dat
aangenomen moet worden dat een vervoerder die een dergelijk
cognossement heeft afgegeven (behoudens andersluidend beding - het
gaat immers om regelend recht), de verplichting heeft aanvaard om de
goederen aan de regelmatige houder van het cognossement, en alleen aan
die regelmatige houder af te geven (of, waar dat niet gedaan kan
worden, vervangende schadevergoeding te betalen). Dat ligt besloten in
de eerder in ogenschouw genomen eisen van het handels-/kredietverkeer;
het sluit aan bij de in Nederlandse en buitenlandse literatuur
algemeen aanvaarde opvatting; en het strookt met de op rechtszekerheid
georiënteerde rechtspraak van de Hoge Raad, zoals geïllustreerd door
de in voetnoot 11 aangehaalde beslissing. Aldus dan ook HR 23 juni
1989, S&S 1989, 120, rov. 3.4. De formulering van deze rov. suggereert
echter dat de uitkomst bij een cognossement dat niet is uitgegeven met
het oogmerk dat iedere regelmatige houder afgifte van de lading kan
verlangen, anders zou (kunnen) zijn (wat geheel in overeenstemming is
met het uitgangspunt dat het hier niet om dwingend recht gaat, zodat
het denkbaar is dat een cognossement de rechtsverhouding van de
betrokkenen anders regelt).
23. Ten aanzien van niet-overdraagbare cognossementen is - met de
zojuist in al. 21 gemaakte kanttekening - ook de andere oplossing
denkbaar, dus: dat men tot (regelendrechtelijk) uitgangspunt neemt dat
de verplichting van de vervoerder, zolang hem geen "formele"
overdracht van rechten is meegedeeld, strekt tot uitlevering aan de
geadresseerde, waarbij deze niet noodzakelijkerwijs houder van het
cognossement hoeft te zijn (en de vervoerder dus ook niet slechts aan
de houder van het cognossement hoeft af te geven). In het Engelse
recht lijkt dat inderdaad aanvaard te zijn, zie Carver, a.w. nrs.
8-002 t/m 8-005(17). De Nederlandse bronnen gaan echter van de
tegengestelde (in-beginsel) regel uit(18).
Het "Eendracht"-arrest
24. De partijen in dit cassatiegeding verschillen in de eerste plaats
over de vraag of het feit dat de met name genoemde geadresseerde tot
de vervoerovereenkomst is toegetreden, meebrengt dat de vervoerder
zich van zijn verplichtingen kan kwijten door de lading aan de
geadresseerde af te geven zonder vertoon van het cognossement te
verlangen. Zij verwijzen in dit verband (met onderling verschillende
argumenten) naar HR 22 september 2000, NJ 2001, 44 m.nt. Haak.
Bij kennisneming van dit arrest valt op dat het daarin beoordeelde
cognossement een cognossement op naam was, in de beperktere betekenis
van die aanduiding: dus een niet-overdraagbaar cognossement(19). De
Hoge Raad spreekt echter in rov. 3.3. van het arrest van "een in een
cognossement vermelde geadresseerde" (zonder de restrictie dat het
hier niet om een aan order gesteld cognossement ging); en geeft dan
aan dat een dergelijke geadresseerde ook zonder het cognossement
(reeds) te hebben ontvangen, tot de vervoerovereenkomst kan toetreden.
Daaruit maak ik op dat dit zowel bij "naamcognossementen" in de enge
zin als in de ruime zin het geval is (20).
25. Ik plaats deze opmerking, omdat uit wat ik eerder neerschreef zal
zijn gebleken dat er volgens mij overtuigende redenen zijn om bij
overdraagbare cognossementen niet te tornen aan het
(regelendrechtelijke) uitgangspunt, dat alleen de regelmatige houder
van het cognossement de vervoerder kan aanspreken (tot afgifte van de
lading of vervangende schadevergoeding), en de vervoerder dan ook
alleen aan deze bevrijdend kan presteren.
Als men van dat uitgangspunt vertrekt, en tevens - zoals in de vorige
alinea werd gedaan - aanneemt dat de daar bedoelde overweging van de
Hoge Raad óók opgeld doet voor overdraagbare cognossementen (waarin
een geadresseerde vermeld is - er moet uiteraard wel een geadresseerde
zijn aangewezen, wil er iemand zijn die tot de overeenkomst kan
toetreden), ligt het vervolgens in de rede dat de geadresseerde in dat
geval weliswaar tot de overeenkomst kan toetreden, maar dat daardoor
géén verandering komt in de (in-beginsel) regel dat alleen de
regelmatige houder van het cognossement de vervoerder kan aanspreken
en dat de vervoerder alleen aan de regelmatige houder van het
cognossement bevrijdend kan afgeven.
26. Als bij overdraagbare cognossementen in het algemeen geldt dat de
vervoerder alleen aan de houder van het cognossement hoeft af te geven
(maar ook alleen aan deze bevrijdend kán afgeven) valt immers niet in
te zien waarom toetreding van de geadresseerde tot de overeenkomst
daar opeens verandering in zou brengen. De hiervóór benadrukte eisen
van (rechts)zekerheid in het handelsverkeer blijven dan onverminderd
gelden. Bovendien: als iemand tot een overeenkomst toetreedt, wordt
hij partij bij de overeenkomst zoals hij die aantreft. Als de zojuist
besproken regel van de overeenkomst deel uitmaakt (of daaruit
voortvloeit), blijft dat ook na toetreding van een nieuwe partij zo.
27. Ook als mijn hiervóór aan het arrest van 22 september 2000 gegeven
uitleg onjuist zou zijn, in die zin dat het arrest wèl alleen
betrekking heeft op "naamcognossementen" in de strikte betekenis van
die uitdrukking, geldt overigens hetzelfde: door toetreding van de
geadresseerde tot de vervoerovereenkomst verandert de inhoud van die
overeenkomst op zichzelf niet. Als die er oorspronkelijk toe strekte
dat afgifte van de lading alleen tegen vertoon of overhandiging van
het cognossement was beoogd, blijft dat na toetreding van de
geadresseerde zo tenzij partijen tevens, in het kader van de contacten
waarbij de toetreding plaatsvond, de inhoud van de overeenkomst in dat
opzicht hebben gewijzigd. Dat is op zichzelf denkbaar (zij het, zoals
in de alinea's 32 - 35 hierna te bespreken, niet erg waarschijnlijk);
maar over de vraag of dat in het vandaag te beoordelen geval gebeurd
is, geeft het "Eendracht"-arrest om maar al te zeer voor de hand
liggende redenen geen antwoord (en houdt het ook geen relevante
aanwijzingen in).
28. Dat uit het arrest van 22 september 2000 een (in-beginsel) regel
zou mogen worden afgeleid dat de (tot de vervoerovereenkomst
toetredende) geadresseerde de lading mag opvorderen zonder over een
cognossement te kunnen beschikken, is ook daarom onaannemelijk omdat
die vraag in dat arrest helemaal niet ter beoordeling stond. Het ging
in dat arrest om de vraag of de geadresseerde onder een
"naamcognossement", die pas houder van het cognossement was geworden
nadat de lading, wegens daaraan ontstane schade, met goedvinden van
alle betrokkenen aan de oorspronkelijke verzender was afgeleverd,
ondanks zijn "tardieve" verkrijging van het cognossement de rechten
daaruit kon uitoefenen. Dat kon dus wel, omdat de geadresseerde reeds
eerder tot de vervoerovereenkomst was toegetreden; maar daaraan
gevolgtrekkingen te willen verbinden voor de vraag of de geadresseerde
ook zonder over het cognossement te beschikken rechten had kunnen
uitoefenen - en dat is wat namens North-Western wordt verdedigd -
lijkt mij niet verantwoord.
29. Dat brengt mij tot de uitkomst, dat het "Eendracht"-arrest in deze
zaak maar van beperkte betekenis is. Het arrest bevestigt dat een
geadresseerde rechten aan een vervoerovereenkomst kan ontlenen door
daartoe toe te treden; maar het geeft geen uitsluitsel over de omvang
van de rechten die de geadresseerde daardoor verwerft. Die rechten
worden bepaald door de overeenkomst waartoe de geadresseerde is
toegetreden (met dien verstande dat die in het kader van de toetreding
door partijen kan zijn gewijzigd).
Het recht van de geadresseerde onder een "naamcognossement"
30. De in alinea 23 hiervóór aangehaalde bronnen roepen het beeld op,
dat onzeker is of er een algemeen aanvaarde (in-beginsel) regel
bestaat die tot uitgangspunt kan dienen voor de beoordeling van de
rechten van de geadresseerde, resp. de verplichtingen van de
vervoerder die een "naamcognossement" heeft afgegeven, nadat de
geadresseerde tot de overeenkomst is toegetreden.
De in voetnoot 18 genoemde Nederlandse bronnen suggereren dat ook in
dat geval (meestal) moet worden aangenomen dat afgifte van de lading
alleen door de cognossementshouder kan worden gevorderd, maar geven
geen steun aan de gedachte dat dat een eis van de (in dit opzicht
trouwens regelendrechtelijke) wet, of anderszins een "vaste" regel zou
zijn. Dat wordt bijvoorbeeld daardoor geïllustreerd, dat wanneer het
betreffende document "eigenlijk" niet als cognossement maar als
vrachtbrief ("waybill") moet worden opgevat, de recente Nederlandse
publicaties ervan uit gaan dat de geadresseerde gewoonlijk afgifte van
de lading mag verlangen zonder over het document te (hoeven)
beschikken - terwijl tussen het "naamcognossement" en de
vrachtbrief/waybill overigens geen kenmerkende verschillen
bestaan(21).
31. Ik meen daarom dat het antwoord op de vraag af moet hangen van
uitleg van de betreffende vervoerovereenkomst, zoals die mede in het
vervoerdocument tot uitdrukking is gebracht (en zoals die eventueel
door de nadere contacten tussen partijen kan zijn gewijzigd)(22). Men
kan de vraag, onzuiver maar wel duidelijk, dan parafraseren als: is,
na wat er tussen deze partijen is voorgevallen, het door de vervoerder
aan de afzender afgegeven document bedoeld als een "echt"
cognossement, of als een vrachtbrief/ waybill?
De uitkomst van die uitlegpuzzel - en niet enige algemene (of
"in-beginsel") (rechts)regel - bepaalt dan of de vervoerder zich heeft
verplicht tot afgifte tegen vertoon of overhandiging van het
vervoerdocument, of (juist) niet.
32. Voor deze vraag van uitleg lijkt het mij van belang om vast te
stellen dat het zeker niet de regel is - ik denk eerder: een niet zo
vaak voorkomende uitzondering - dat een geadresseerde van meet af aan
tot een vervoerovereenkomst kan toetreden en daardoor meteen een
ongeclausuleerd recht op afgifte van de lading krijgt.
Het is immers (lang) niet altijd zo dat de rechtsverhouding tussen de
afzender en de ontvanger daartoe strekt. Het zal, integendeel, vaak
voorkomen dat die rechtsverhouding meebrengt dat de geadresseerde nog
aan bepaalde voorwaarden moet voldoen - zoals: betaling van de prijs -
voor hij in zijn verhouding tot de afzender aanspraak op afgifte van
de lading kan maken.
In het verlengde daarvan ligt dan, dat een vervoerder er niet "blind"
van uit mag gaan dat de geadresseerde onder een als naamcognossement
opgemaakt document, nadat die tot de overeenkomst is toegetreden,
zonder meer aanspraak op afgifte van de lading kan maken.
33. Dat een vervoerovereenkomst er gewoonlijk niet, en maar bij
uitzondering wel toe strekt dat de geadresseerde daar dadelijk toe kan
toetreden en dan verder zonder meer aanspraak kan maken op afgifte van
de lading, is ook daarom aannemelijk omdat veelal wordt aangenomen dat
de afzender (ook) onder een op naam gesteld vervoerdocument het recht
behoudt om de adressering te wijzigen, (althans) zolang hij dat
document heeft behouden (en uiteraard: voor zover niet anders is
overeengekomen)(23).
Het feit dat die mogelijkheid bij vervoerovereenkomsten zo algemeen
pleegt te worden aangenomen, pleit bepaald tegen een uitleg van een
vervoerovereenkomst waardoor het recht op aflevering van de lading al
meteen bij toetreding van de geadresseerde, en ongeclausuleerd, op
deze overgaat.
34. Soortgelijke overwegingen gelden voor de vraag of de overeenkomst
zo moet worden begrepen dat van de "gebruikelijke" legitimatie-functie
van het cognossement wordt afgeweken, en dat het afgegeven
vervoerdocument dus "eigenlijk" als een vrachtbrief/waybill moet
worden opgevat. Ofschoon een afzender ook om andere redenen om afgifte
van een cognossement kan vragen (het is immers ook een ontvangstbewijs
en een bewijs dat de afzender ten opzichte van de geadresseerde aan
zijn verplichtingen heeft voldaan - maar die twee functies heeft de
vrachtbrief/waybill óók), zal het regelmatig voorkomen dat de afzender
nu juist om afgifte van een vervoersdocument in de vorm van een
cognossement vraagt, (mede) omdat hij over het recht op afgifte van de
lading zeggenschap wil houden - want (mede) daartoe strekken
cognossementen in de praktijk vaak. Dat dat bij overdraagbare
cognossementen altijd wèl, en bij niet-overdraagbare cognossementen
juist (meestal) niet het geval zou zijn, is dan minder plausibel.
35. Deze drie sporen leiden ertoe dat het denkbaar is dat een vervoerovereenkomst onder een "naamcognossement" zo moet worden uitgelegd dat de geadresseerde daartoe kan toetreden en daarmee zonder meer recht op afgifte van de lading krijgt én dat daarbij geen vervoerdocument hoeft te worden getoond of overhandigd; maar dat die uitleg niet dadelijk voor de hand ligt. Voor de beide elementen die in de vorige volzin werden omschreven geldt, dat die zich maar bij uitzondering zullen voordoen. Dat geldt dus in versterkte mate voor de combinatie van die elementen. Ook de opvatting die uit de in voetnoot 18 aangehaalde bronnen blijkt (en ook het in alinea 21 hiervóór aangestipte gegeven) maken de hier bedoelde uitleg minder aannemelijk.
Beoordeling van het cassatiemiddel
36. Onderdeel 1 van het middel verdedigt, zo begrijp ik het, primair
dat het hof zich heeft georiënteerd op de rechtsopvatting dat
toetreding van de geadresseerde tot de in een "naamcognossement"(24)
tot uitdrukking komende vervoerovereenkomst - althans als daarbij
tevens nadere afspraken over de verdere afwikkeling van het vervoer
worden gemaakt - meebrengt dat het cognossement zijn functie als
legitimatie voor degene die jegens de vervoerder aflevering kan
vorderen verliest - zie het slot van rov. 4 van het bestreden arrest.
Als het hof inderdaad op de hier omschreven rechtsopvatting is
afgegaan, acht ik het middel gegrond: er bestaat geen rechtsregel van
deze strekking. In het bijzonder het arrest in de "Eendracht"-zaak
geeft geen voedsel aan de gedachte dat zo'n regel zou bestaan.
Daarentegen moet, zoals in alinea's 31 - 35 hiervóór werd verdedigd,
aan de hand van de "gewone" regels voor uitleg van overeenkomsten
worden beoordeeld welke rechten de geadresseerde aan toetreding tot de
vervoerovereenkomst en aan in dat verband (eventueel) overeengekomen
wijzigingen van de overeenkomst kan ontlenen. Daarbij ligt een uitleg
zoals die met de hier aan het hof toegeschreven opvatting zou stroken,
ofschoon die niet geheel ondenkbaar is, om de hiervóór besproken
redenen bepaald niet voor de hand.
37. Ik acht het mogelijk dat het bestreden arrest inderdaad zo moet
worden begrepen; maar ik vind een andere lezing van het arrest
plausibeler. Die andere lezing komt erop neer dat het hof inderdaad
uitleg heeft gegeven aan de rechtsverhouding van partijen, zoals die
na toetreding van de geadresseerde en de in dat verband plaatsgevonden
contacten was komen te gelden. Die uitleg begrijp ik dan aldus, dat de
rechtsvoorgangster van er - impliciet - mee heeft ingestemd
dat de geadresseerde zonder verdere voorwaarden aanspraak mocht maken
op de lading en - in het verlengde daarvan - dat de lading zonder dat
de geadresseerde over het voor hem bestemde cognossementsexemplaar kon
beschikken, aan hem zou worden afgegeven. Het feit dat het hof in rov.
3 de kern van het onderhavige geschil heeft weergegeven in termen die
met de zojuist geparafraseerd omschreven uitleg van de
rechtsverhouding van partijen stroken, geeft mij (nader) aanleg om het
arrest a quo zo te begrijpen.
Onderdelen 2 - 4 van het middel - en sommige argumenten uit onderdeel
1, i.h.b. uit de klacht sub d. van dat onderdeel - strekken ertoe dat
deze uitleg van de tot stand gekomen rechtsverhouding onbegrijpelijk
is in het licht van de door het hof in aanmerking genomen of door het
hof in aanmerking te nemen gegevens.
38. (Ook) in dit opzicht beoordeel ik de klachten van het middel als
gegrond.
Daarbij vertrek ik van het hoger verdedigde uitgangspunt: een uitleg
van de rechtsverhouding zoals in de vorige alinea omschreven is
denkbaar, maar is nu niet rechtstreeks voor de hand liggend.
39. Intussen: partijen hadden niet veel aan argumenten voor de uitleg
van de rechtsverhouding in deze of gene zin aangevoerd. Ware het niet
vanwege het aanstonds te bespreken gegeven, zou ik daarom de door het
hof gevonden uitleg - die zich, als in overwegende mate feitelijk van
aard, verder aan toetsing in cassatie onttrekt(25)- misschien nog
juist niet als onder de maat beoordelen.
Het gegeven dat ik zo-even bedoelde bestaat in het feit dat namens (de
rechtsvoorgangster van) op dezelfde dag waarop aan
North-Western mededelingen zijn gedaan omtrent de gewijzigde afspraken
met betrekking tot het (weg)vervoer, uitdrukkelijk instructie is
gegeven om de lading niet vrij te geven(26), zie alinea 6 hiervóór.
40. (Alleen al) dit gegeven acht ik in die mate onverenigbaar met de
uitleg van de rechtsverhouding die het hof (in mijn lezing van het
bestreden arrest) voor juist heeft gehouden, dat daarmee de grens van
(on)begrijpelijkheid is overschreden.
Er zijn natuurlijk wel redenen denkbaar waarom men zou kunnen
besluiten om de rechtsverhouding ondanks dit gegeven zo uit te
leggen(27); maar het arrest houdt niets over dergelijke redenen in
(en, voeg ik toe, de gedingstukken bieden daarvoor ook maar een
minimum aan houvast). Het (impliciete) oordeel dat het onderhavige
gegeven niet in de weg staat aan de uitleg die het hof (althans in
mijn lezing van het bestreden arrest) heeft gekozen, behoefde bepaald
nadere onderbouwing. Die ontbreekt. Daarmee ontvalt de grondslag aan
de overwegingen die de beslissing over de hele breedte dragen. Ik meen
dan ook dat de strijdvraag geheel opnieuw zal moeten worden
beoordeeld.
41. Onderdeel 5 van het middel betreft een andere kwestie: het hof zou
gebruik hebben gemaakt van argumenten die niet in de daar genoemde
grieven zijn aangevoerd.
Dit betoog beoordeel ik als ongegrond. In Grief 4 wordt wel degelijk -
mede - betoogd dat het beroep van op haar rechten als
cognossementshoudster afstuitte op het feit dat de geadresseerde door
aanvaarding van een derdenbeding tot de vervoerovereenkomst was
toegetreden (Memorie van Grieven p. 9, onderaan). Elders in de Memorie
van Grieven wordt dat betoog herhaald en nader uitgewerkt, zie
bijvoorbeeld p. 15, p. 16 (onderaan) en p. 18 (bovenaan). Het hof
mocht - en moest - dit argument dus in zijn oordeel betrekken. Dat het
hof dit argument in het betoog van North-Western in appel heeft
"ingelezen" berust voor het overige op aan de rechter die over de
feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken(28). Uit het
zojuist gezegde zal zijn gebleken dat ik deze uitleg niet
onbegrijpelijk vind.
42. De belangrijkste argumenten uit het cassatiemiddel beoordeel ik
daarmee, aan de hand van de hiervóór gegeven beschouwingen, als
gegrond. Wanneer de Hoge Raad eveneens mocht oordelen dat er grond
voor vernietiging van de bestreden beslissing is, zou bij de
kostenveroordeling misschien rekening moeten worden gehouden met het
op verzoek van uitgebrachte herstelexploit. Ik meen dat de
kosten daarvan niet ten laste van de wederpartij behoren te komen.
Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Dit gegeven is niet vermeld in de zo-even genoemde
rechtsoverwegingen, maar kan - desnoods bijwege van hypothese - worden
gebaseerd op rov. 5 van het bestreden arrest.
2 Nader onderzoek van de dossierstukken levert op dat een dergelijke
bepaling ook de grondslag vormt voor de bevoegdheid van de Nederlandse
rechter om van deze overigens zo on-Nederlandse zaak kennis te nemen;
zie bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding, alinea 8.
3 Zie voor dit gegeven bijvoorbeeld rov. 5.11 van het vonnis in de
eerste aanleg van 24 oktober 1996. Het gegeven als zodanig is in appel
niet betwist (wel de relevantie ervan).
4 De cassatiedagvaarding is tijdig uitgebracht. Het herstel van de in
de oorspronkelijke dagvaarding gemaakte fout (bij rectificatie-exploot
van 21 maart 2001) is blijkens HR 29 april 1994, NJ 1995, 269 m.nt.
HJS toelaatbaar. Er is niets aangevoerd wat ertoe tendeert dat
North-Western door de betreffende fout in haar verweer wordt
bemoeilijkt.
5 Cognossementen komen ook in de binnenvaart voor, maar zijn bij
andere vormen van vervoer niet gebruikelijk.
6 Het komt voor dat de condities van de "onderliggende"
vervoerovereenkomst niet geheel met de op het cognossement vermelde
condities corresponderen. In dat geval gelden tussen de
oorspronkelijke partijen bij de vervoerovereenkomst de eerstgenoemde
condities, maar mogen latere cognossementhouders op de laatstgenoemde
condities afgaan.
7 Zie voor deze eigenschappen en functies bijvoorbeeld Haak in Akveld
c.s., Hoofdstukken Handelsrecht, 2001, p. 457 - 462; Oostwouder,
Hoofdzaken Boek 8, verkeersmiddelen en vervoer, 2001, p. 90 - 92 en p.
100 - 105; Van Empel - Huizink, Goederenvervoer over zee, binnenwater
en over de weg, 2000, p. 58 - 64; Claringbould in Vervoersrecht in
Boek 8 BW, preadvies Vereeniging "Handelsrecht" 1997, p. 128 - 138 en
in "Het schip en zijn cognossementen", oratie 1996; Cleton,
Hoofdlijnen van het vervoerrecht, 1994, p. 135 - 139; Boonk,
Zeevervoer onder cognossement, 1993, p. 19 - 28; Korthals Altes -
Wiarda, Vervoerrecht, 1980, p. 230 - 237.
8 Ik zal verder van de overdraagbaarheid van het cognossement spreken,
zonder te herhalen dat het mede en vooral om overdracht van de aan het
stuk verbonden rechten gaat.
9 Haak in Akveld c.s., Hoofdstukken Handelsrecht, 2001, p. 460 - 461
(nr. 625); Oostwouder, Hoofdzaken Boek 8 BW, 2001, p. 100 e.v. ;
Wilson, Carriage of goods by sea, 2001, p. 141; Giermann, Die Haftung
des Verfrachters für Konnossementsangaben, diss. 2000, p. 61 - 62;
Rodière, Droit Maritime (1997), p. 427. HR 26 november 1993, NJ 1995,
446 m.nt. WMK geeft nadere steun aan deze gedachte.
10 In die zin dan ook, bijvoorbeeld, Haak in Akveld c.s., Hoofdstukken
Handelsrecht, 2001, p. 462; Carver on Bills of Lading, 2001, nr.
1-017; Giermann t.a.p. p. 61 - 62; Von Ziegler c.s., Le Droit
International des Transports Maritimes (rapport van de Académie de
Droit International de La Haye, 1999), p. 134 - 135; Hesse c.s.,
Droits Maritimes dl. I, 1995, p. 316 - 317. De Parlementaire
Geschiedenis bij art. 8: 441 BW (zie bijvoorbeeld de Parlementaire
Geschiedenis van Boek 8, p. 471) lijkt mij in dit opzicht voor
misverstand vatbaar, waar wordt gezegd dat de onderhavige regel niet
van dwingend recht is en het de vervoerder "derhalve" vrij staat tot
afgifte van de lading over te gaan zonder afgifte van het cognossement
te vorderen. Dit moge juist zijn in die gevallen waarin inderdaad van
de (regelendrechtelijke) bepaling van art. 8: 441 BW is afgeweken
(maar de literatuur wekt sterk de indruk dat dat in de praktijk niet,
of slechts bij hoge uitzondering gebeurt). Waar niet van deze regel is
afgeweken, doet het feit dat het geen regel van dwingend recht betreft
er niet aan af dat de vervoerder die die regel veronachtzaamt,
wanprestatie pleegt.
11 Laatstelijk bijvoorbeeld HR 21 januari 2000, NJ 2000, 533 m.nt.
Haak, rov. 3.2 en 3.3. Annotator Haak wijst erop dat hier spanning
bestaat tussen (de eisen van) rechtszekerheid en wat hij aanduidt als
"de maatschappelijke realiteit". Het arrest geeft onmiskenbaar
voorrang aan de eisen van rechtszekerheid. Zie ook Haak in Akveld c.s.
Hoofdstukken Handelsrecht, 2001, p. 462 en Van der Ziel, TVR 2001, p.
17 (slotalinea). Van een flexibeler opstelling naar Frans recht wordt
melding gemaakt door Delbecque in "Le Droit International des
Transports Maritimes" (rapport van de Académie de Droit International
de La Haye, 1999), p. 52 - 54.
12 Dorhout Mees, Schets van het Handelsrecht (1990), § 757 schrijft
nog dat vermelding van een met name genoemde rechthebbende
(geadresseerde) nooit voorkomt. Van Empel - Huizink, a.w. p. 58,
schrijven dat een cognossement in de praktijk steeds een orderclausule
(al-dan-niet met vermelding van geadresseerde) bevat. Blijkens
Claringbould, oratie p. 9, was het cognossement op naam vroeger
zeldzaam, maar komt het de laatste jaren - dit wordt geschreven in
1996 - steeds vaker voor.
13 Zie hierover bijvoorbeeld Haak in Akveld c.s., Hoofdstukken
Handelsrecht, 2001, p. 457 (zie ook p. 459 sub c en sub d);
Claringbould in Vervoerrecht in Boek 8 BW, preadvies Vereeniging
"Handelsrecht" 1997, p. 131 (nr. 2.4), maar zie ook p. 133 (nr. 2.7);
Claringbould, oratie p. 9 - 10 en p. 19 - 20 (de in dit verband door
Claringbould in nr. 5.1.1. besproken beslissing van de Hoge Raad, het
zojuist al genoemde arrest van 27 januari 1995, betrof echter een
ordercognossement waarin de geadresseerde ("or order") was vermeld);
Cleton, Hoofdlijnen van het Vervoerrecht, 1994, p. 138; Korthals Altes
- Wiarda, Vervoerrecht (1980), p. 231; Cleveringa, Zeerecht, 1961, p.
615 e.v; zie voor buitenlands recht bijvoorbeeld Carver, t.a.p. (nr.
1-017); Giermann, a.w. p. 99 - 100.
14 De in dit verband gebruikte terminologie is inzoverre enigszins
onvast, dat ook een op naam gesteld ordercognossement soms wordt
aangeduid als een "cognossement op naam", zie reeds Cleveringa,
Zeerecht, 1961, p. 618 - 619 (tweede voetnoot), en het in de vorige
voetnoot genoemde geval uit de oratie van Claringbould, nr. 5.1.1. Bij
een dergelijk cognossement gelden de eisen van het rechtsverkeer
waarop ik in alinea's 14 t/m 16 hiervóór zinspeelde, in dezelfde, of
in slechts weinig verminderde mate: het betreffende cognossement is
"gewoon" overdraagbaar; en het ligt niet in de rede dat het
handelsverkeer er rekening mee houdt dat bij cognossementen in deze
vorm, de zekerheid die het overgedragen cognossement beoogt te
verschaffen van een geheel ander (en minder) gehalte zou kunnen zijn
dan wanneer het gaat om een ordercognossement waarin géén
geadresseerde is vermeld.
15 Dit veronderstelt overigens een gedegen kennis van het geldende
recht bij de betrokken deelnemers aan het verkeer, een
veronderstelling die misschien niet helemaal aan de realiteit van alle
dag beantwoordt.
16 Zie ook Carver, a.w. nrs. I-008 en I-009.
17 Tot goed begrip vermeld ik dat naar de huidige Engelse wet alleen
voor overdracht vatbare documenten als "bill of lading" worden
aangeduid. Op naam gestelde (en niet tevens aan order luidende)
cognossementen moeten daarom vermoedelijk naar Engels recht "(sea)
waybills" worden genoemd, terwijl die aanduiding in de Nederlandse
praktijk gangbaar is voor documenten die de functie van vrachtbrief
vervullen - zie bijvoorbeeld Wilson, a.w. p. 164 - 169 en Carver, a.w.
nrs. I-007 en I-008 tegenover Van der Ziel, oratie p. 9 - 11 en
Claringbould, preadvies Vereeniging "Handelsrecht" 1997, p. 131 - 132.
De laatstgenoemde documenten hebben (dus) niet de legitimatie-functie
die voor cognossementen wel tot uitgangspunt wordt genomen.
18 Aldus uitdrukkelijk de Memorie van Toelichting bij art. 8:441,
Parlementaire Geschiedenis van Boek 8, p. 470 - 471; zie ook Van der
Ziel, oratie p. 8 - 9 en Cleton, a.w. p. 138. Beide lijken ervan uit
te gaan dat (ook) bij een "naamcognossement" alleen afgifte door de
houder van het document kan worden gevorderd; wat volgens mij
impliceert dat de vervoerder ook alleen aan de houder van het
cognossement bevrijdend kan presteren; zie ook Cleveringa, a.w. p. 617
- 618.
19 Dat blijkt uit de in rov. 3.2 door de Hoge Raad aangehaalde
overwegingen van rechtbank en hof.
20 Van der Ziel, TVR 2001, p. 14 meent echter dat toetreden tot de
overeenkomst alleen bij een "naamcognossement" in enge zin mogelijk
is, en bij een ordercognossement niet. Het is mij niet helemaal
duidelijk waarom Van der Ziel vindt dat toetreding bij een
ordercognossement dat een geadresseerde vermeldt, niet mogelijk zou
zijn (bij een ordercognossement dat geen geadresseerde vermeldt is dat
wel duidelijk). Weliswaar krijgt de geadresseerde die tot de
overeenkomst toetreedt daardoor, zolang het (order)cognossement hem
niet is overgedragen, niet meer dan een voorwaardelijke aanspraak;
maar dat is op zichzelf geen beletsel voor de toetreding.
21 Illustratief: Boonk, Zeevervoer onder cognossement, 1993, p. 20.
Claringbould, oratie p. 34 - 35 en preadvies Vereeniging
"Handelsrecht", 1997, p. 131, stelt voor dat de op het document
gestelde benaming als maatstaf wordt gebruikt om het cognossement van
de vrachtbrief/waybill te onderscheiden.
22 Omdat de rechten uitoefent die aan de afzender
toekwamen, brengt de regel van art. 8:410 BW mee dat de
rechtsverhouding tussen partijen wordt beheerst door de
oorspronkelijke (maar mogelijkerwijs naderhand gewijzigde)
vervoerovereenkomst, en niet (alleen) door de vervoerovereenkomst
zoals blijkend uit het cognossement. Dat neemt niet weg dat de
overeenkomst zoals blijkend uit het cognossement bij de uitleg van de
(oorspronkelijke, al-dan-niet gewijzigde) vervoerovereenkomst een
grote rol kan spelen.
23 Zie daarover bijvoorbeeld Claringbould, oratie p. 12; Cleton, a.w.
p. 139 (bij de beperkte formulering van art. 8:440 B.W. lijkt met dit
gegeven niet in alle opzichten rekening te zijn gehouden); Carver,
a.w. nrs. I-012 t/m I-019; Von Ziegler c.s., a.w. p. 137 - 140. In
dezelfde zin Zwitser in Akveld c.s., Hoofdstukken Handelsrecht, 2001,
p. 372. Voor andere vormen van vervoer dan zeetransport gelden
vergelijkbare (en soms wèl dwingendrechtelijke) regels, zie
bijvoorbeeld art. 12 CMR, art. 4 AVC en art. 12 van het Verdrag van
Warschau, en de art. 8:937 en 8:1125 B.W.
24 De rechtbank is er in de eerste aanleg van uit gegaan dat er in
deze zaak sprake was van een cognossement op naam (zie o.a. rov. 2.8
van het eindvonnis). Dat gegeven is in appel niet ter discussie
gesteld. Het ligt in de rede dat rechtbank en hof daarbij hebben
gedacht aan het "naamcognossement" in de eerder beschreven enge
betekenis, dus: een niet-verhandelbaar document. De kopie van het
cognossement die als prod. 1 bij de conclusie van antwoord in eerste
aanleg is overgelegd, vermeldt nergens een orderclausule; en art. 4
van de vervoercondities op (naar ik aanneem) de achterzijde van het
cognossement bepaalt dat het stuk in dat geval als "non-negotiable"
geldt. In cassatie mag in elk geval - desnoods veronderstellenderwijs
- worden aangenomen dat er van een naamcognossement in enge zin sprake
is.
25 Ik noem als recente bevestigingen van de vaste rechtspraak op dit
punt HR 20 september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE3385, rov. 3.4; HR
14 juni 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE1536, rov. 3.4; HR 8 februari
2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov. 4.2.
26 Uit de stukken blijkt dat daarbij als reden werd opgegeven dat de
geadresseerde nog niet betaald had - zie ook de tekst van de
betreffende telex (van 21 februari 1994), o.a. aangehaald in Bijlage 1
bij de schriftelijke toelichting namens .
27 Bijvoorbeeld: omdat de rechtsvoorgangster van al vóór de
betreffende instructie ondubbelzinnig zou hebben ingestemd met
vrijgave van de lading aan de geadresseerde, en niet meer de vrijheid
had om daarop terug te komen; of omdat men de vervoerovereenkomst ook
vóór de toetreding al zo duidt, dat die niet verplichtte tot
afgifte-tegen-cognossement of tot het opvolgen van nadere instructies
van de afzender (zie het in alinea 33 besprokene). Ik gaf overigens al
als mijn mening te kennen dat uitleg van de overeenkomst in deze zin
bepaald niet voor de hand ligt.
28 Vaste rechtspraak, bijvoorbeeld recent bevestigd bij HR 20
september 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE0647, rov. 3.4; HR 12 juli
2002, rechtspraak.nl LJN nr. AE1532, rov. 3.9.3; en de al genoemde
beslissing HR 8 februari 2002, rechtspraak.nl LJN nr. AD7318, rov.
4.5.