LJN-nummer: AF1396 Zaaknr: 01/2476 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 23-09-2002
Datum publicatie: 3-12-2002
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BC 01/2476-KRD

Uitspraak

in het geding tussen


1. B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: TP),


2. , gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna SATT),


3. B.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: FMH),

4. N.V., gevestigd te Amsterdam, eiseres (hierna: QH),

5. , wonende te Schilde in België eiser (hierna: Ebeling),

6. , wonende te Amsterdam, eiser (hierna: Brouns),

7. , wonende te Alphen aan den Rijn, eiser (hierna: Van Druten),


8. , wonende te Sao Paulo in Brazilië eiser (hierna: Coutinho), tezamen eisers,

gemachtigde mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam

en

De Nederlandsche Bank N.V., verweerster.


1. Ontstaan en loop van de procedure


Bij besluit van 16 mei 2001 heeft verweerder de directie van TP ingevolge artikel 22 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) aangezegd het wenselijk te achten dat alle organen van TP, voor zover bij verweerder bekend, zijnde de directie en de algemene vergadering van aandeelhouders, hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring van een door verweerder aangewezen persoon, te weten mr. J.K. Brandse (hierna: Brandse), die door verweerder met ingang van deze datum is aangesteld. Deze aanzegging blijft van kracht totdat naar het oordeel van verweerder, na overleg met Brandse, de situatie zodanig is dat het niet langer nodig is om een stille curator te hebben bij TP en SATT.

Bij gelijk besluit van 16 mei 2001 heeft verweerder de heer Ebeling van SATT ingevolge artikel 22 van de Wet toezicht beleggingsinstellingen (hierna: Wtb) aangezegd het wenselijk te achten dat alle organen van SATT, voor zover bij verweerder bekend, zijnde het bestuur, hun bevoegdheden, ten aanzien van de activa van TP, slechts mag uitoefenen na goedkeuring van een door verweerder aangewezen persoon, te weten mr. J.K. Brandse, die door verweerder met ingang van deze datum is aangesteld. Deze aanzegging blijft van kracht totdat naar het oordeel van verweerder, na overleg met Brandse, de situatie zodanig is dat het niet langer nodig is om een stille curator te hebben bij TP en SATT.

Tegen beide besluiten is namens eisers bij brief van 14 juni 2001, ingekomen bij verweerder op 15 juni 2001, bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is nader aangevuld bij brief van 20 juli 2001.

Op 10 september 2001 zijn eisers in de gelegenheid gesteld hun bezwaren toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van verweerder. Eisers hebben daarvan gebruik gemaakt.

Bij besluit van 15 oktober 2001, kenmerk: Jz/as/2001/00084, heeft verweerder de bezwaren van QH, Brouns, Van Druten en Coutinho niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren van TP, SATT, FMH en Ebeling ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eisers bij brief van 7 november 2001, ingekomen bij de rechtbank op 8 november 2001, beroep ingesteld. Bij brief van 13 december 2001 zijn de gronden van het beroepschrift nader aangevuld.

Verweerder heeft bij brief van 27 mei 2002 een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2002. Brouns was van eisers zijde aanwezig. De overige eisers hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.P. Tillema, bijgestaan door mr. O. Sueur en
mr. H.M.J. van Grevenstein-Halbertsma.


2. Overwegingen


Ingevolge artikel 1 onder a, b, c en f - voorzover hier van toepassing
- van de Wtb wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
beleggingsmaatschappij: de rechtspersoon die gelden of andere goederen ter collectieve belegging vraagt of heeft verkregen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen; beleggingsfonds: een niet in een rechtspersoon ondergebracht vermogen waarin ter collectieve belegging gevraagde of verkregen gelden of andere goederen zijn of worden opgenomen teneinde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen;
beleggingsinstelling: beleggingsmaatschappij of beleggingsfonds; (...);
bewaarder: degene die belast is met de bewaring van de activa van de beleggingsinstelling.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wtb is het verboden in of vanuit Nederland buiten een besloten kring gelden of andere goederen ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is verleend, te vragen of te verkrijgen dan wel rechten van deelneming in een dergelijke beleggingsinstelling

Artikel 22, eerste lid, van de Wtb luidt als volgt: Indien bijzondere gebeurtenissen een adequate functionering van de beleggingsinstelling of de bewaarder in gevaar brengen en naar het oordeel van Onze Minister versterking van de organen van de beleggingsinstelling of de bewaarder wenselijk maken, kan Onze Minister schriftelijk aanzeggen dat vanaf een bepaald tijdstip alle of bepaalde organen van de beleggingsinstelling of van de bewaarder hun bevoegdheden slechts mogen uitoefenen na goedkeuring door een of meer door Onze Minister aangewezen personen en met inachtneming van de opdrachten van deze personen.

Feiten en omstandigheden

Bij brief van 12 april 2001 heeft mr. G.T.J. Hoff namens een dertigtal aandeelhouders in TP (hierna: de groep Hoff) verweerder op de hoogte gesteld van het bestaan van een concept kort geding dagvaarding. De groep Hoff stelt de gedaagden (waaronder FMH, TP, Brouns en Van Druten) hoofdelijk aansprakelijk voor de geleden schade en te lijden schade als gevolg van de belegging in aandelen TP. Uit de dagvaarding bleek dat verweerder wellicht in de procedure zou kunnen worden betrokken.

Naar aanleiding van voornoemde concept-dagvaarding heeft op 19 april 2001 een overleg plaatsgevonden tussen verweerder, Brouns en Van Druten.

Op 8 mei 2001 zijn eisers in de gelegenheid gesteld mondeling hun zienswijzen kenbaar te maken ten aanzien van het voornemen van verweerder TP en SATT stille curatele te willen aanzeggen.

Vervolgens heeft verweerder op 16 mei 2001 beide primaire besluiten genomen.

Standpunten van partijen

In beide primaire besluiten heeft verweerder overwogen dat bijzondere gebeurtenissen een adequate functionering van TP en SATT in gevaar brengen en versterking van de organen van TP en SATT wenselijk maken. Derhalve heeft verweerder stille curatele aangezegd voor alle organen van TP, zijnde de directie en de algemene vergadering van aandeelhouders, en voor alle organen van SATT, zijnde het bestuur. Voorts gaat verweerder in beide primaire besluiten ook in op hetgeen namens eisers ter hoorzitting van 8 mei 2001 is gesteld. Daartoe overweegt verweerder - kort zakelijk weergegeven - als volgt.

Ten aanzien van de betwisting door eisers gemachtigde van het bestaan van bijzondere gebeurtenissen overweegt verweerder dat: a. verweerder zeer recentelijk op de hoogte is geraakt van het bestaan van TP als beleggingsinstelling die in strijd met artikel 4 van de Wtb handelt;
b. in het kader van een vergunningaanvraag van Amazon Timber Fund N.V. i.o. (hierna: ATF) verweerder in april en oktober 2000 schriftelijk vragen heeft gesteld naar de aard en activiteiten van TP. Daarop is tot op heden geen reactie ontvangen. Dit stilzwijgen acht verweerder verwijtbaar.
c. uit de aan verweerder ter beschikking staande gegevens is op te maken dat TP zich niet heeft gehouden aan de met haar beleggers gemaakte afspraken inzake terugkoop of doorverkoop. De bepalingen in het contract tussen FMH en de beleggers hebben de verwachting gewekt dat beleggers uiterlijk 1 januari 2001 hun gelden zouden ontvangen. Nu dit niet gelukt is, heeft de groep Hoff met juridische acties gedreigd tegen onder meer TP, FMH, Brouns en Van Druten. Voornoemde gebeurtenissen moeten volgens verweerder mede in hun onderlinge samenhang worden bezien en rechtvaardigen de aanstelling van een stille curator krachtens artikel 22 van de Wtb. Toepassing van artikel 22 van de Wtb betekent niet dat de beleggingsinstelling een vergunning conform artikel 4 van de Wtb dient te hebben. Ook zonder een dergelijke vergunning kan toepassing worden gegeven aan artikel 22 van de Wtb. Voorts geeft artikel 22 van de Wtb verweerder ook de bevoegdheid om de algemene vergadering van aandeelhouders onder stille curatele te plaatsen nu met voornoemd artikel wordt beoogd de 'infrastructuur' van de onderneming te waarborgen.

Met betrekking tot de stelling van eisers gemachtigde dat TP geen beleggingsinstelling is en dat voorts artikel 4 van de Wtb niet is overtreden, overweegt verweerder dat uit de balans blijkt dat TP slechts financiële vaste activa heeft. Deze activa omvatten de kaprechten die nader worden omschreven als het economisch recht op de opbrengsten van een perceel grond met aangeplante teakbomen, welk perceel eigendom is van een vennootschap naar Braziliaans recht, genaamd Floresteca Agroflorestal Ltda (hierna: Floresteca). Deze activa zijn te beschouwen als beleggingen. TP heeft aldus vermogen ter collectieve belegging en is derhalve een beleggingsinstelling in de zin van artikel 1, onder c, van de Wtb. Voorts heeft FMH reeds voor de feitelijke oprichting van TP, aandelen in TP verkocht aan beleggers. Bij de oprichting van TP zijn vervolgens alle aandelen van TP geplaatst bij FMH en hebben ook de geldstromen buiten TP om plaatsgevonden. Deze juridische scheiding tussen het verkrijgen van de gelden en het verkrijgen van de aandelen heeft niet tot gevolg dat TP artikel 4 van de Wtb niet heeft overtreden. Door TP zijn namelijk gelden gevraagd en verkregen ter collectieve belegging via de verkoop door FMH van aandelen TP. TP heeft de door de aan de verkoop van haar aandelen gekoppelde omzetting van haar lening aan FMH, activa, te weten de kaprechten, verkregen ter collectieve belegging, hetgeen overtreding van artikel 4 van de Wtb betekent.

Met betrekking tot het namens eisers gestelde dat SATT geen bewaarder in de zin van artikel 1, onder f, van de Wtb is, aangezien TP zelf de activa houdt, overweegt verweerder dat de activa van TP het economisch eigendom van de kaprechten betreffen. Deze kaprechten zijn in juridische zin ondergebracht in SATT. Kenmerkend voor het zijn van bewaarder in de Wtb is dat de bewaarder het juridisch eigendom houdt van activa waarvan het economisch eigendom toekomt aan de beleggingsinstelling. Door de activiteiten van SATT is SATT derhalve te beschouwen als bewaarder in de zin van de Wtb. Tenslotte overweegt verweerder dat de stille curator ervoor kan waken dat alle beleggers in aandelen TP gelijk en zorgvuldig worden behandeld.

Bij het bestreden besluit van 15 oktober 2001 overweegt verweerder - kort zakelijk weergegeven - als volgt.
Verweerder twijfelt eraan of alle eisers belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb zijn. TP en SATT worden rechtstreeks geraakt door de besluiten van 16 mei 2001. Een bevestigend antwoord moet ook worden gegeven ten aanzien van FMH en Ebeling, voor zover zij bestuurders zijn van TP, respectievelijk SATT. Ten aanzien van Brouns, Van Druten en Coutinho is echter sprake van een afgeleid belang van FMH. Ten aanzien van QH heeft verweerder enkel een afgeleid belang kunnen vaststellen. Verweerder heeft voorts geen directe relatie kunnen vaststellen tussen enerzijds QH en anderzijds FMH, TP en SATT, anders dan de omstandigheid dat Brouns en Van Druten zowel bestuurders als aandeelhouders zijn bij QH en FMH. Gelet op het voorgaande worden TP, SATT, FMH en Ebeling ontvangen in hun bezwaar.

Aanleiding voor het nemen van maatregelen tegen TP en SATT, die uiteindelijk geleid hebben tot beide primaire besluiten, waren de concept-dagvaarding van 12 april 2001 van de groep Hoff, het vermeende niet nakomen van afspraken van FMH met aandeelhouders en het onderzoek dat verweerder had ingesteld naar aanleiding van de vergunningaanvraag door ATF.

Ten aanzien van beantwoording van de vraag of TP en SATT als beleggingsinstelling, respectievelijk bewaarder in de zin van artikel 22 van de Wtb zijn aan te merken, overweegt verweerder, in aanvulling tot hetgeen reeds in de primaire besluiten is vermeld, nog aanvullend dat voorafgaand aan de oprichting van TP een duidelijke intentie aanwezig was om de aandelen te verkopen. Aangezien TP een vennootschap is, is op het moment van overdracht van de aandelen door FMH aan de desbetreffende aandeelhouders automatisch sprake van het collectief samenbrengen van gelden voor een bepaald doel. Daarnaast voert TP op geen enkele wijze direct of indirect een bosbouwbedrijf. TP dient dan ook te worden gezien als beleggingsinstelling en niet als (bosbouw)onderneming. TP heeft de door de aan de verkoop van haar aandelen gekoppelde omzetting van haar lening aan FMH, activa, te weten de kaprechten, verkregen ter collectieve belegging. Deze financiële waarden moeten worden aangemerkt als belegging. Het moment van omzetting van de lening in kaprechten is dan ook aan te merken als het moment waarop definitief kan worden gesproken van een beleggingsinstelling en vanaf dit tijdstip is er dan ook sprake van overtreding van artikel 4 van de Wtb. Ten aanzien van SATT overweegt verweerder nogmaals dat SATT activa in bewaring heeft die toebehoren aan TP. Verweerder verwijst hierbij nog naar de jaarrekening van TP van 1998, waarin is vermeld dat "de rechten met betrekking tot de opbrengst van teakbomen in juridische zin zijn ondergebracht in SATT. Ten bewijze van de verwerving van de economische rechten op de opbrengsten door de vennootschap (lees: TP) verstrekt heeft voornoemde stichting (lees: SATT) een certificaat van eigendom aan de vennootschap uitgereikt.

Ten aanzien van de beantwoording van de vraag of TP een vergunning dient te hebben ingevolge artikel 4 van de Wtb beantwoordt verweerder deze vraag bevestigend. Verweerder overweegt daartoe dat geen sprake is van het aanbieden door FMH van aandelen TP binnen een besloten kring. Nu bij FMH naast een eerste groep van aandeelhouders ook aandeelhouders, tegen vergoeding, zijn aangebracht door een commissionair in effecten, te weten Nieuwe Doelen Effecten NV, kan geen sprake zijn van het aanbieden binnen een 'besloten kring'. Verweerder verwijst hierbij tevens naar het door haar gevoegde vaste beleid hieromtrent. Verweerder constateert dan ook dat TP, nu zij geen vergunning heeft, naar het oordeel van verweerder het verbod van artikel 4 Wtb overtreedt.

Het enkele feit dat TP geen vergunning heeft, impliceert niet dat TP niet onder de reikwijdte van de Wtb en daarmee buiten de werking van artikel 22 van de Wtb valt. De Wtb heeft als algemene doelstelling een adequate werking van de financiële markten en de bescherming van (potentiële) beleggers op die markten. Wanneer een instelling kan worden gekwalificeerd als beleggingsinstelling wordt een instelling ook vergunningplichtig in de zin van de Wtb. Ten aanzien van de situatie van TP overweegt verweerder dat het niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest dat het vergunningenstelsel en de van toepassing zijnde vereisten enkel hebben te gelden voor een instelling die zich aan de regels houdt en een vergunning aanvraagt alvorens op de markt te gaan handelen. Dit blijkt alleen al uit het feit dat in artikel 14 Wtb uitzonderingen in het leven zijn geroepen. Desbetreffende instellingen hebben aldus geen vergunning ingevolge de Wtb nodig. Daarnaast heeft de wetgever overtreding van artikel 4 van de Wtb strafbaar gesteld in de Wet op de economische delicten. In dit licht is verweerder van oordeel dat het mogelijk is om op grond van artikel 22 van de Wtb aan TP en SATT stille curatele aan te zeggen.

Ten aanzien van de mogelijkheid om ingevolge artikel 22 van de Wtb bestuursorganen van een onderneming onder curatele te stellen, volgt deze mogelijkheid volgens verweerder uit artikel 22 van de Wtb zelf. Verweerder verwijst hierbij tevens naar de toelichting op artikel 22 van de Wtb in de Memorie van Toelichting:

"Dit artikel voorziet in de mogelijkheid van 'stille curatele' voor het geval bijzondere gebeurtenissen de versterking van het bestuur wenselijk maken aangezien de infrastructuur gevaar loopt. Hierbij wordt gedacht aan de tijdelijke vervulling van bestuursplaatsen bij verdenking van een bestuurder van onwettige handelingen, niet geregelde opvolging bij overlijden of ziekte van een bestuurder en dergelijke.".

Gelet hierop kan impliciet worden afgeleid dat de enkele verdenking van de bestuurder van onwettige handelingen, bijvoorbeeld in casu verdenking van overtreding van artikel 4 van de Wtb, voldoende kan zijn voor het aanzeggen van stille curatele. De wet biedt aldus de mogelijkheid om de stille curator vergaande bevoegdheden te geven, waarbij deze eveneens aanwijzingen kan geven aan alle organen van de vennootschap. Dit geldt ook voor de algemene vergadering van aandeelhouders.

Verweerder overweegt voorts dat de algemene vergadering van aandeelhouders van TP onder stille curatele diende te worden gesteld vanwege het feit dat de groep Hoff onder meer FMH, TP, Brouns en Van Druten aansprakelijk hadden gesteld voor geleden en te lijden schade, terwijl een ander deel van de aandeelhouders in TP niet tot dergelijke acties wilden overgaan. Dat de algemene vergadering van aandeelhouders op enig moment bij het aldus ontstane conflict zou worden betrokken was niet denkbeeldig.

Ten aanzien van de overige bezwaren overweegt verweerder - kort zakelijk weergegeven - als volgt:
FMH heeft verwachtingen gewekt dat de aandeelhouders in TP uiterlijk 1 januari 2001 de gelden zouden terugontvangen. Gezien de wijze waarop FMH en TP, alsmede Brouns en Van Druten zijn betrokken bij de door TP beleggers gedane investeringen, het feit dat met beleggers gemaakte afspraken niet zijn nagekomen evenzeer TP als FMH kan worden verweten. Voorts geeft verweerder aan dat wel degelijke sprake is geweest van een eigen onderzoek. Naast de concept-dagvaarding van de groep Hoff hebben ook het overleg op 19 april 2001 tussen verweerder en Brouns en Van Druten, de hoorzitting van 8 mei 2001 en de lopende vergunningaanvraag van ATF een rol bij de totstandkoming van beide primaire besluiten gespeeld. Verweerder is van oordeel dat wel degelijk activiteiten hebben plaatsgevonden binnen TP en verwijst hiervoor naar voornoemde jaarrekening van 1998. Ook had het voor belanghebbenden, gelet op de Memorie van Toelichting van de Wtb, duidelijk dienen te zijn dat de handel in aandelen TP nooit 'binnen besloten kring' heeft kunnen plaatsvinden.

Ten aanzien van het door eisers gestelde dat niet bij TP maar bij FMH stille curatele diende te worden aangezegd, aangezien FMH de aandelen TP heeft aangeboden, overweegt verweerder dat de Wtb de eis stelt dat een beleggingsinstelling het vermogen moet hebben verworven ter collectieve belegging en om de beleggers te laten delen in de opbrengsten. Om toepassing te geven aan de Wtb is het niet nodig dat de beleggingsinstelling de aandelen zelf moet hebben aangeboden. Nu in onderhavig geval ook sprake is van een zekere verwevenheid tussen FMH en TP wat betreft bestuurders en aandeelhouders en FMH het bestuur vormt van TP, kan worden gesteld dat met het handelen van FMH er ook door TP wordt gehandeld. Hoewel de gelden die FMH heeft verworven naar aanleiding van de verkoop van aandelen TP weliswaar niet rechtstreeks zijn voldaan aan TP, moet toch gesteld worden dat zij gerelateerd zijn aan het economisch eigendom op de rechten die TP heeft.

Ten aanzien van het gestelde dat SATT de Wtb niet heeft overtreden, overweegt verweerder dat om toepassing te kunnen geven aan artikel 22 van de Wtb, niet als voorwaarde wordt gesteld dat artikel 4 van de Wtb is overtreden. Nu SATT als bewaarder moet worden gezien van de kaprechten waarvan TP het economisch eigendom bezit, beperkt de maatregel van de stille curatele zich dan ook tot de rechten die gerelateerd zijn aan de rechten die TP in economisch eigendom heeft.

Tenslotte heeft de bekendmaking van de primaire besluiten zowel plaatsgevonden aan de instelling als aan de rechtspersoon. Indien de instelling het wenselijk of noodzakelijk acht om haar organen te informeren over de besluiten van verweerder is het aan de instelling om daartoe over te gaan.

In het beroepschrift wordt namens eisers het volgende aangevoerd:

a. Verweerder is niet bevoegd om de maatregel van stille curatele aan te zeggen:

- eisers persisteren in hun stelling dat TP noch bij oprichting, noch op enig moment daarna kon en kan worden gekwalificeerd als beleggingsmaatschappij, zodat verweerder onbevoegdelijk is overgegaan tot aanzegging van stille curatele op basis van artikel 22 van de Wtb;
- TP heeft geen aandelen in haar eigen kapitaal aangeboden buiten besloten kring en dus kunnen eisers artikel 4 van de Wtb niet hebben overtreden. Ook kan niet worden gesteld dat TP verplicht was bij verweerder een vergunning aan te vragen. In dit verband wordt opgemerkt dat verweerder TP eerst vanaf 1998 (ten tijden waarop de lening werd omgezet in kaprechten) als beleggingsmaatschappij kwalificeert. Op dat moment waren de aandelen TP al lang en breed in handen van de aandeelhouders.

- FMH heeft net zo min als TP artikel 4 van de Wtb overtreden. Nu verweerder TP eerst vanaf 1998 als beleggingsmaatschappij kwalificeert, valt niet in te zien hoe FMH artikel 4 van de Wtb zou kunnen hebben overtreden, aangezien niet wordt bestreden dat de aanbiedingen door FMH uitsluitend hebben plaatsgevonden vóór 1998.
- Ten aanzien van het begrip 'besloten kring' handhaven eisers hetgeen in het bezwaarschrift hierover is aangevoerd.

- Uit de systematiek van de Wtb volgt dat artikel 22 van de Wtb uitsluitend kan worden toegepast bij vergunninghoudende instellingen. Gelet hierop is verweerder dan ook onbevoegdelijk overgegaan tot het aanzeggen van stille curatele bij TP.

- Voorts is verweerder niet bevoegd tot het aanzeggen van stille curatele bij SATT, aangezien SATT geen bewaarder is. TP is zelf juridisch eigenaar en bewaarder van de certificaten die door SATT zijn uitgegeven. Van enige opdracht tot het bewaren van de activa van TP door SATT is geen sprake; ook feitelijk is van bewaring door SATT geen sprake.

b. besluiten zijn niet op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt: Artikel 22 van de Wtb stelt nadrukkelijk dat de organen van de betreffende instelling stille curatele kan worden aangezegd. Niet valt in te zien hoe de betreffende besluiten kunnen zijn gericht aan de betreffende instelling als rechtspersoon. Eisers verwijzen hierbij naar een uitspraak van deze rechtbank van 29 maart 2001, geregistreerd onder de nummers: VBC 01/515 t/m 517-ZWI.

c. geen gronden voor het aanzeggen van stille curatele:
- De aanzegging van stille curatele betreft, gelet op de wetsgeschiedenis, een zware maatregel. Het blijft eisers onduidelijk welke omstandigheden, naast waarschijnlijk de concept-dagvaarding van de groep Hoff, als redengevend zijn aangemerkt. Eisers zijn derhalve van oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
- Eisers zien niet in waarom ten aanzien van de maatregel van de stille curatele in het kader van de bezwaarprocedure niet het uitgangspunt zou gelden dat toetsing ex nunc dient plaats te vinden.
- Het had voor verweerder duidelijk moeten zijn dat mr. Hoff de concept-dagvaarding vooral heeft opgesteld als drukmiddel om een beter onderhandelingsresultaat te bereiken. Bovendien is TP op geen enkele wijze partij geweest bij de betreffende afspraken tussen FMH en de aandeelhouders.

- De afspraken met de aandeelhouders zijn wel nagekomen. Bovendien zijn eisers van oordeel dat verweerder niet hoort te treden in de uitleg van een overeenkomst die gesloten is tussen de afzonderlijke aandeelhouders van TP. Zoals eerder gezegd TP was daarbij geen partij. Het bestreden besluit berust dan ook op een onjuiste grondslag.
- Verweerder had bij het nemen van het bestreden besluit rekening moeten houden met het feit dat het geschil tussen FMH en de desbetreffende aandeelhouders van de baan was.

- Het ontgaat eisers welke relevantie de vergunningaanvraag van ATF zou kunnen toekomen met het oog op de vraag of gronden bestonden om TP en SATT stille curatele aan te zeggen.

- Door verweerder is onvoldoende aangegeven waarom SATT onder stille curatele dient te worden geplaatst.

- Ten aanzien van de vraag of er gronden zijn om de algemene vergadering van aandeelhouders onder stille curatele te stellen, persisteren eisers in hun stelling dat geen termen aanwezig waren om teven de algemene vergadering van aandeelhouders stille curatele aan te zeggen.

- Eisers stelling dat de bestreden besluit niet in het belang van de aandeelhouders van TP is, is door verweerder onbesproken gebleven. Daarmee is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.

d. verweerder heeft verzuimd de verslagen van de stille curator ter inzage te leggen
Ook dit bezwaar is door verweerder onbesproken gelaten, waardoor aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.

e. De resterende bezwaren zijn wel relevant.

- Verweerder heeft op geen enkele wijze toegelicht waarom een aantal bezwaren niet relevant wordt geacht in verband met de heroverweging.
- De toetsing die verweerder bij de buitengerechtelijke vernietiging toepast is niet consequent nu verweerder ex-nunc toetst.

f. Verweerder heeft geen rol bij naleving van de vaststellingsovereenkomst tussen FMH en de aandeelhouders van TP. Verweerder kan niet verwijzen naar de overeenkomst tussen FMH en de aandeelhouders van TP ter rechtvaardiging van het aanblijven van de stille curator.

g. Onzorgvuldige voorbereiding van beide primaire besluiten / ondeugdelijke motivering.
Ook aan deze bezwaren is verweerder geheel voorbijgegaan.

h. Ontvankelijkheid.
Ter zitting is namens eisers opgemerkt dat Brouns, Van Druten en Coutinho als belanghebbende kunnen worden gekwalificeerd nu allen directeur zijn van FMH en FMH op haar beurt directeur is van TP. Niet kan worden volgehouden dat voornoemde heren een afgeleid belang zouden hebben.

In het verweerschrift benadrukt verweerder allereerst dat eisers geen belang meer hebben bij vernietiging van beide primaire besluiten, aangezien de aanzegging ingevolge artikel 22, tweede lid onder e van de Wtb van rechtswege op 17 mei 2002 is beëindigd Verweerder refereert zich aan het oordeel van de rechtbank of het in het beroepschrift gestelde voldoende 'restbelang' oplevert teneinde ontvankelijk te worden verklaard. Verweerder heeft bij de beantwoording van de vraag of TP een beleggingsinstelling is gekeken naar de aard van de activiteiten die binnen de instelling worden uitgevoerd. Indien deze uitgaan boven een normale vermogensbeheer is het beleid van verweerder dat sprake is van ondernemen. Ook de aard van de activa kan een aanwijzing geven. Indien deze vooral bestaan uit niet-beleggingsobjecten duidt dit op ondernemen. Voorts is bij TP sprake van collectief beleggen, aangezien het reeds voor de oprichting van TP de bedoeling was om de aanwezige aandelen (opnieuw) te verkopen. Verweerder stelt dat door TP ter collectieve belegging gelden zijn gevraagd dan wel verkregen. De gelden die TP heeft ontvangen naar aanleiding van de uitgifte van de aandelen aan FMH zijn bedoeld ter collectieve belegging en derhalve kan het tijdstip waarop TP zich kwalificeert als beleggingsmaatschappij reeds liggen op het moment dat de gelden zijn verkregen van FMH. Voorts is overtreding van artikel 4 van de Wtb slechts één van de drie bijzondere gebeurtenissen die geleid heeft tot beide primaire besluiten. TP heeft artikel 4 van de Wtb dan ook overtreden door het verkrijgen van gelden. De vraag of FMH artikel 4 van de Wtb heeft overtreden is echter niet bepalend geweest voor het nemen van beide primaire besluiten. Ten aanzien van de bevoegdheid artikel 22 van de Wtb toe te passen overweegt verweerder nog dat artikel 22 van de Wtb niet als eis stelt dat aanzegging slechts mogelijk is bij een vergunninghoudende instelling. Waar de wetgever een dergelijke eis wel geboden achtte, volgt dat uit de tekst van het betreffende artikel, zoals bijvoorbeeld bij artikel 21 van de Wtb, dat een aanwijzingsbevoegdheid slechts mogelijk maakt bij een vergunninghoudende beleggingsinstelling. Voorts zijn de primaire besluiten op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt. Bekendmaking is geschiedt aan TP ter attentie van de directie, dus ook aan het bestuur. Bekendmaking is inderdaad niet geschiedt aan de algemene vergadering van aandeelhouders, maar de tekst van de artikelen 3:41 van de Awb in samenhang met artikel 22 van de Wtb eist dit niet. Bovendien heeft ook de stille curator afschriften gekregen van beide besluiten. Met eisers is verweerder van mening dat het enkel bestaan van de conceptdagvaarding van de groep Hoff niet kan worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 22 van de Wtb. Dat het geschil met de aandeelhouders van de baan is, had alleen van invloed kunnen zijn op de vraag of stille curatele nog noodzakelijk was. Bij het nemen van beide primaire besluiten heeft de vergunningaanvraag van ATF een rol gespeeld vanwege het niet (tijdig) verstrekken van de gevraagde informatie en teneinde een beeld te krijgen van de ondoorzichtige structuur en samenhang tussen de verschillende instellingen en organisaties van Brouns, Van Druten en Coutinho. Voorts was er voldoende grond om de algemene vergadering van aandeelhouders van TP onder stille curatele te stellen, daar FMH houder is van 70% van de aandelen TP alsmede bestuurder is van TP. Verweerder is tevens van mening dat de verslagen van de stille curator niet van belang waren voor onderhavig geschil, nu de beoordeling ex tunc diende te geschieden. Bovendien valt deze informatie onder de geheimhoudingsplicht van artikel 24 van de Wtb. Wat betreft de bezwaren die verweerder niet heeft behandeld, overweegt verweerder dat deze bezwaren in casu niet relevant zijn, nu dit zaken betreffen die zijn opgekomen na het nemen van de primaire besluiten. Ook de buitengerechtelijke vernietiging van 8 mei 2001 door de groep Hoff van de overeenkomsten met FMH is niet meegenomen bij het nemen van de beslissing op bezwaar.

De rechtbank overweegt als volgt.


1.1 Allereerst overweegt de rechtbank dat zij van oordeel is dat het procesbelang aan de kant van eisers niet verloren is gegaan door de omstandigheid, zoals door verweerster bij brieven van 22 mei 2002 aan TP en aan SATT is aangegeven, dat de curatele-aanzegging met ingang van 17 mei 2002 van rechtswege is beëindigd. Namens eisers is gemotiveerd gesteld dat zij schade hebben geleden door verweerders besluiten, dat de maatregel een toezichtantecedent oplevert als bedoeld in de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing en dat de aanzegging van invloed is geweest op de rechtspositie van eisers; in dit verband wijzen eisers op artikel 22, tweede lid, van de Wtb en artikel 1 sub 2 van de Wet economische delicten.


1.2 Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat door verweerders besluiten schade is ontstaan voor eisers zodat zij ook na 22 mei 2002 belang hebben bij beoordeling van het bestreden besluit.


1.3 Met betrekking tot de vraag of verweerster ten aanzien van TP, SATT, FMH en Ebeling op goede gronden heeft aangenomen dat wel sprake is van belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb, waar zij dat niet heeft aangenomen ten aanzien van QH, Brouns, Van Druten en Coutinho, overweegt de rechtbank dat daarbij bepalend is of sprake is van afgeleid belang dan wel van rechtstreeks betrokken belang.


1.4 Nu de primaire besluiten waren geadresseerd aan TP en aan SATT moeten deze twee rechtspersonen als rechtstreeks belanghebbende bij die besluiten worden aangemerkt. Nu deze besluiten inhouden dat alle organen van TP en SATT (in casu het bestuur, zijnde FMH en de algemene vergadering van aandeelhouders respectievelijk het bestuur, zijnde Ebeling) hun bevoegdheden ten aanzien van TP en SATT slechts mogen uitoefenen na toestemming van de stille curator, moet ook van deze organen gezegd worden dat hun belang rechtstreeks betrokken is bij de primaire besluiten. Verweerder heeft deze eisers derhalve terecht in hun bezwaren ontvangen.


1.5 Ten aanzien van Brouns, Van Druten en Coutinho overweegt de rechtbank dat dezen een rechtstreeks belang hebben bij de primaire besluiten nu het opleggen van een maatregel als hier aan de orde blijkens de Beleidsregel Betrouwbaarheidstoetsing van verweerster als een toezichtantecedent als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van deze Beleidsregel wordt beschouwd. De beoordeling van de betrouwbaarheid van eisers bij een vergunningaanvraag geschiedt onder andere met inachtneming van genoemd toezichtantecedent. Dat bij de beoordeling van de betrouwbaarheid blijkens de Beleidsregel nog andere aspecten worden meegewogen doet hieraan niet af.


1.6 Ten aanzien van QH overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien dat sprake is van een meer dan afgeleid belang. De primaire besluiten raken QH niet rechtstreeks in haar belangen, aldus verweerster. Dit is naar het oordeel van de rechtbank namens QH onvoldoende weersproken. Verweerder heeft dan ook terecht QH niet in haar bezwaar ontvangen.


1.7 Nu verweerster in strijd met artikel 1:2 van de Awb, Brouns, Van Druten en Coutinho niet-ontvankelijk heeft verklaard in hun bezwaren, moet het bestreden besluit deels worden vernietigd. Het beroep zal in zoverre gegrond worden verklaard.


2. Gelet op het bepaalde in artikel 22, eerste lid van de Wtb en het gestelde in het beroepschrift moet beoordeeld worden of verweerster TP terecht als beleggingsinstelling en SATT terecht als bewaarder heeft aangemerkt.


2.1 Met betrekking tot TP, zijnde een rechtspersoon, is daartoe bepalend of sprake is van het vragen of hebben verkregen van gelden of andere goederen ter collectieve belegging ten einde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Namens verweerster is ter zitting aangegeven dat in casu louter sprake is van het hebben verkregen van gelden (of andere goederen).


2.2 Voorafgaand aan de oprichting van TP (maar ook nadien) zijn door FMH (i.o.) overeenkomsten gesloten met beleggers - informal investors genoemd - die geld hebben betaald aan FMH in ruil voor later te verkrijgen aandelen TP. De overeenkomsten spreken over het aanbieden door FMH aan de beleggers van een belegging in bosbouwprojecten van teakhout. Bij de oprichting van TP op 8 juli 1997 heeft TP NLG 1,6 mln. van FMH ontvangen, zijnde een deel van de gelden die door de derden aan FMH zijn betaald. Dit bedrag werd direct geleend aan FMH. Nadat FMH voor dit bedrag kaprechten van Amazon Teak Foundation had verkregen, werd het economische eigendom op die kaprechten - de belegging derhalve - overgedragen aan TP in ruil voor de kwijtschelding van de lening van TP aan FMH. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt hieruit dat TP is opgericht met het doel het collectief beleggen van (deels) nog te verkrijgen gelden of goederen, ten einde de deelnemers in de opbrengst van de beleggingen te doen delen. Aldus is sprake van een beleggingsinstelling in de zin van artikel 1, sub a, van de Wtb.


2.3 Verweerster heeft in deze terecht niet bepalend geacht de doelomschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Uit het dossier is gebleken dat de aandelen TP ten tijde van haar oprichting geheel in handen waren van FMH. Voorafgaand aan de oprichting en daarna is een deel van deze aandelen aan derden aangeboden. De aandelen werden verkocht aan een groep derden die geen andere relatie met elkaar hadden dan een financiële. De beleggingen in Brazilië, waarop de beleggers via hun aandelenbezit in TP recht hebben, zijn niet individualiseerbaar. Een deel van de beleggers zijn via een commissionair aangebracht. Om die reden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van collectief beleggen.


2.4 Met betrekking tot de stelling dat TP veeleer als een bosbouwbedrijf, dus als een onderneming moet worden gezien, overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft gewezen op de jaarrekening 1998 van TP waaruit blijkt dat niet sprake is van ander kapitaal dan de bedoelde kaprechten. Van enige ondernemingsactiviteit van TP is niet gebleken.


2.5 De rechtbank overweegt voorts dat, om te kunnen spreken van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 22 van de Wtb, het niet nodig is dat aan de beleggingsinstelling reeds een vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Wtb is verstrekt. Niet alleen wordt deze voorwaarde, anders dan in artikel 21 van de Wtb, niet expliciet in dit artikel genoemd; ook zou een dergelijke voorwaarde niet passen in de beschermingsgedachte van de Wtb (bescherming van de aandeelhouders) en de doelstelling van adequate werking van de financiële markten, nu een en ander zou meebrengen dat een beleggingsinstelling door het simpel niet aanvragen van bedoelde vergunning zou kunnen ontsnappen aan toezicht van verweerster.


2.6 Daarnaast noemt de Wtb een aantal groepen beleggingsinstellingen die in beginsel wel vergunningplichtig zijn, maar waarvoor in artikel 4, tweede lid, en in artikel 14 Wtb uitzonderingen in het leven geroepen zijn. Niet valt in te zien dat ook op deze groep van niet-vergunninghouders artikel 22 van de Wtb niet van toepassing zou zijn.

2.7 De rechtbank ziet geen aanleiding de uitspraak van 28 februari 2001 van de strafkamer van de rechtbank te Amsterdam (JOR 2002/31) te volgen, omdat die rechtbank, oordelend over de strafbaarheid van een verdachte vanwege overtreding van artikel 19 van de Wtb, overwoog dat niet was bewezen dat sprake was van een beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 1 onder c van de Wtb. Om die reden kon de verdachte, die zonder vergunning handelde, overtreding van artikel 19 van de Wtb niet worden tegengeworpen. Hier doet zich die situatie dus niet voor.

2.8 Met betrekking tot de vraag of SATT als bewaarder in de zin van artikel 1, sub f van de Wtb moet worden gezien, is bepalend of SATT degene is die belast is met de bewaring van de activa van de beleggingsinstelling TP. Vastgesteld kan worden dat SATT, die geafficheerd wordt als conservator van de rechten van TP, de juridische eigendom heeft van de kaprechten die ondergebracht zijn bij TP. Ten bewijze van de verwerving van de economische rechten op de opbrengsten door TP, aldus de toelichting op de jaarrekening 1998 van TP, heeft SATT een certificaat van eigendom aan TP uitgereikt. Ook uit de statuten van SATT blijk dat haar doel onder meer is optreden als houder (trustee) voor derden van de juridische eigendom van de opstand van cultuurplantages en dat zij haar doel tracht te bereiken door als houder juridische eigendom te verkrijgen en op termijn te vervreemden van de genoemde opstand. Als juridisch rechthebbende van de activa van TP is SATT door verweerder terecht als de bewaarder van die activa dus als bewaarder in de zin van artikel 1, sub f van de Wtb aangemerkt.


3.1 Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Wtb is een van de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om verweerder bevoegd te achten een stille curator aan te stellen, dat sprake is van bijzondere gebeurtenissen, die een adequate functionering van de beleggingsinstelling of de bewaarder in gevaar brengen. Hierbij moet worden gedacht aan een situatie waarin de infrastructuur van de beleggingsinstelling of de bewaarder gevaar loopt, bijvoorbeeld bij verdenking van een bestuurder van onwettige handelingen, of gevallen waarin de scheiding tussen het vermogen van de bestuurders en het vermogen van de beleggers gevaar loopt. Er is naar het oordeel van de rechtbank niet sprake van een adequaat functioneren van de beleggingsinstelling of de bewaarder als het interne vennootschappelijke controlemechanisme onvoldoende functioneert, bijvoorbeeld als er sprake is van belangenverstrengeling.
3.2 Verweerder heeft haar besluit gemotiveerd door te wijzen op een aantal bijzondere gebeurtenissen, te weten de overtreding door TP van het bepaalde in artikel 4 Wtb (het handelen zonder vergunning), de onrust die begin 2001 is ontstaan bij een deel van de aandeelhouders en in het verlengde daarvan de concept-dagvaarding van 12 april 2001, het onderzoek van verweerster naar aanleiding van de vergunningaanvraag Amazon Timber Fund NV i.o. en het feit dat TP zich niet heeft gehouden aan met beleggers gemaakte afspraken.

3.3. Met betrekking tot de vraag of TP gehandeld heeft in strijd met het bepaalde in artikel 4 van de Wtb overweegt de rechtbank dat, gelet op hetgeen daaromtrent in beroep is aangevoerd, daartoe bepalend is of sprake is van het verkrijgen van gelden of andere goederen buiten een besloten kring ter deelneming in een beleggingsinstelling waaraan geen vergunning is verleend. Hierboven eerder heeft de rechtbank al geoordeeld dat ten aanzien van TP gesproken kan worden van een beleggingsinstelling. TP heeft op 21 april 1999 de economische eigendom verkregen van de kaprechten. Nu de aandeelhouders geen band hadden met elkaar anders dan een financiële en zij deels door de commissionair in effecten Nieuwe Doelen Effecten NV zijn aangebracht, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van het 'buiten een besloten kring' verkrijgen van de goederen. De goederen heeft TP verkregen ter deelneming in zichzelf. Aldus is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van handelen door TP in strijd met het vergunningvereiste als bedoeld in artikel 4 Wtb. Reeds de verdenking van overtreding van artikel 4 Wtb kan naar het oordeel van de rechtbank aangemerkt worden als bijzondere gebeurtenis.

3.4 De rechtbank overweegt dat in deze bepalend moet zijn de situatie ten tijde van het primaire besluit. Besluiten als hier aan de orde zien naar hun aard op de toestand op de datum met ingang waarvan de benoeming van de stille curator plaatsvindt. Gelet op de aard en de strekking van de primaire besluiten was ook voor de heroverweging van die besluiten door verweerder op grondslag van de daartegen ingediende bezwaarschriften de zojuist bedoelde datum van belang. Die constatering betekent vooraleerst dat feiten en omstandigheden die eerst tijdens de bezwaarschriftprocedure naar voren zijn gekomen en die een ander licht werpen op de toestand zoals die was op de ingangsdatum van de aanzegging van de stille curator bij de heroverweging ex nunc in beschouwing moeten worden genomen. Die constatering betekent echter ook dat - gegeven het voorwerp van bezwaar - feiten en omstandigheden die niet gerelateerd kunnen worden aan de toestand op die datum bij de heroverweging in beginsel buiten beschouwing blijven. Aldus diende verweerster bij de heroverweging geen rekening te houden met de getroffen vaststellingsovereenkomst van 5 juli 2001 en met de verslagen die de stille curator inmiddels van zijn bevindingen had opgesteld.

3.5 Op grond van de door FMH met de aandeelhouders gesloten overeenkomsten was FMH verplicht naar beste kunnen de aandelen door te verkopen aan institutionele en/of particuliere beleggers. In het geval FMH daarin niet zou slagen was zij verplicht 6.000 hectare grond, eigendom van de aan haar gelieerde Floresteca Agroflorestal Ltda., te verkopen. De verkoopopbrengst zou naar evenredigheid aan de aandeelhouders worden uitgekeerd. Begin 2001 is onrust ontstaan bij een deel van de aandeelhouders omdat FMH een stuk grond in Brazilië had verkocht met een beduidend lagere opbrengst dan verwacht. Op 11 januari 2001 laat FMH de aandeelhouders weten dat Goodwood Holding NV
- tegenwoordig NV geheten; Brouns en Van Druten zijn bestuurders van deze vennootschap - bereid is gevonden hun aandelen over te nemen. Op 12 april 2001 ontvangt FMH (en verweerster) een concept-dagvaarding in kort geding. Daaruit heeft verweerster opgemaakt dat een deel van de aandeelhouders van mening is dat FMH haar afspraken niet nakomt, dat gehandeld zou zijn in strijd met artikel 4 van de Wtb en dat, nu een deel van de aandeelhouders een conflict met FMH heeft, dit vragen oproept over de positie van de overige aandeelhouders. 70% Van de aandelen TP zijn dan nog in handen van FMH; het bestuur van FMH, zelf bestuurder van TP, wordt (eveneens) gevormd door Brouns, Van Druten en Coutinho. Verweerder is naar het oordeel van de rechtbank op grond daarvan terecht de mening toegedaan geweest dat er gegronde reden was voor onrust. De actie van de aandeelhouders richting TP is daarom terecht aangemerkt als een bijzondere gebeurtenis als bedoeld in artikel 22 van de Wtb.

3.6 Op 27 januari 2000 is namens Amazon Teak Foundation (ATF; bestuurders Brouns en Van Druten) bij verweerder een verzoek ingediend voor een vergunning op grond van de Wtb voor de op te richten vennootschap Amazon Timber Fund NV i.o. Op 11 april 2000 en op 22 oktober 2000 heeft verweerster vragen aan ATF gesteld, onder andere over TP. Hierop is namens ATF nimmer gereageerd. Naar aanleiding van de ontvangst van de concept-dagvaarding heeft verweerder nader onderzoek ingesteld bij Brouns en Van Druten. Op 19 april 2001 heeft met beiden een gesprek plaatsgevonden. Onweersproken is dat uit dat gesprek gebleken is dat sprake was van handelen in strijd met artikel
4 Wtb. Dit dralen met het verstrekken van informatie in combinatie met het resultaat van verweersters onderzoek moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als een bijzondere gebeurtenis als bedoeld in artikel 22 van de Wtb.
3.7 De vraag of en in hoeverre er daadwerkelijk sprake is geweest van schending van afspraken door TP (dan wel door FMH) kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.

3.8 Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde bijzondere gebeurtenissen het adequaat functioneren van TP en SATT in gevaar gebracht. Gelet op het reële risico dat niet alle aandeelhouders gelijk zouden worden behandeld, mede door de structuur van de door Brouns en Van Druten opgerichte vennootschappen, moet geoordeeld worden dat door de bijzondere gebeurtenissen het adequaat functioneren van de beleggingsinstelling TP in gevaar werd gebracht.

3.9 Gelet op het voorgaande kon verweerster in redelijkheid tot het oordeel komen dat versterking van de organen van TP en SATT wenselijk was.

3.10 Een en ander brengt met zich mee dat verweerster bevoegd moet worden geacht tot het aanzeggen van een stille curatele. Met betrekking tot de stelling namens eisers dat verweerster ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid tot het opleggen van een boete of een last onder dwangsom, overweegt de rechtbank dat verweerder heeft kunnen kiezen voor het hier aan de orde zijnde effectieve middel teneinde grip op de zaak te krijgen en te houden. De rechtbank heeft daarbij mede bepalend geacht de opdracht die de curator heeft gekregen, inhoudende dat de situatie rondom TP wordt beheerst en dat wordt gekomen tot ofwel een afbouw van de activiteiten van TP dan wel een vergunningverlening aan TP.

3.11 Artikel 22, eerste lid, van de Wtb schrijft voor dat de curatele kan worden aangezegd voor alle of bepaalde organen. Dat betekent dat verweerster de aanzegging ook heeft kunnen doen gelden voor de algemene vergadering van aandeelhouders. Op die manier zijn de belangen van de aandeelhouders ook het best gewaarborgd. De rechtbank ziet niet in waarom verweerster niet de aanzegging zou kunnen doen aan TP en aan SATT met het verzoek dat de organen door TP en SATT worden geïnformeerd. Zij acht dit niet in strijd met artikel 3:41 van de Awb, te meer daar bedoelde organen geen eigen postadres hebben. Overigens bepaalt artikel 22 van de Wtb ook niet tot wie de aanzegging moet zijn gericht.

3.12 Met betrekking tot het gevaar van niet adequaat functioneren van (de infrastructuur van) SATT overweegt de rechtbank dat niet gebleken is dat Ebeling, bestuurder van SATT iets zou kunnen worden verweten of voorwerp van onderzoek is geweest. Verweerder heeft evenwel in het kader van de bescherming van de rechten van de aandeelhouders, terecht geoordeeld dat de rechten die zowel TP als SATT houden, beschermd dienen te worden, zodat ook SATT als bewaarder onder stille curatele gesteld diende te worden. Daarbij beperkte de stille curatele voor SATT als bewaarder zich overigens tot de rechten die gerelateerd zijn aan de rechten zij voor TP in juridische eigendom hield.

3.13 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot aanzeggen van de stille curatele. Daarbij is niet gebleken dat verweerster heeft gehandeld in strijd met een (on)geschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
Wat betreft de overige namens eisers aangevoerde argumenten overweegt de rechtbank nog dat ook die argumenten de rechtbank niet ertoe brengen te oordelen dat verweerster niet in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar hiervoor bedoelde bevoegdheid. Het beroep van eisers moet derhalve, voor het overige, ongegrond worden verklaard.

De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op ¤ 644,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet gebleken.

3. Beslissing

De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep gegrond, voor zover dit ziet op de niet-ontvankelijkheid van Brouns, Van Druten en Coutinho,

verklaart het beroep voor het overige ongegrond,

vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit betrekking heeft op de niet-ontvankelijkheid van Brouns, Van Druten en Coutinho,

bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak,

bepaalt dat De Nederlandsche Bank aan eisers het door hen betaalde griffierecht van ¤ 204,20 vergoedt,

veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van ¤ 644,- en wijst De Nederlandsche Bank aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr. E.F.C. Francken en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2002.

De griffier: De voorzitter:

Afschrift verzonden op:

Belanghebbenden - onder wie in elk geval eisers wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.