Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 der Staten Generaal 2509 LV Den Haag Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA 's-Gravenhage Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk/ B&GA/IW/02/90984

Onderwerp Armoedebericht 2002 van CBS en SCP

6 december 2002

Conform uw verzoek, gedaan op uw extra-procedurevergadering d.d. 26 november jl., zend ik u hierbij mijn reactie op het Armoedebericht 2002 van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal-Cultureel Planbureau (SCP).
Allereerst wil ik mijn waardering uitspreken voor de inspanningen die het CBS en het SCP hebben verricht om de financiële armoede in Nederland in kaart te brengen. Uit de hoofdconclusies van het armoedebericht blijkt dat het percentage huishoudens met een laag inkomen zichtbaar is afgenomen, t.w.:

* Het aandeel huishoudens met een inkomen tot 105 procent van het sociaal minimum, is in de periode 1990-2000 gedaald van 10,6 naar 9,3 procent. Het aandeel huishoudens met een inkomen beneden de `lage inkomensgrens' (gebaseerd op het sociaal minimum van 1979) is afgenomen van 15,0 naar 12,3 procent (1990-2000). Ramingen laten voor 2002 een verdere afname naar 10,5 procent zien.
* Het aandeel huishoudens dat langdurig, d.w.z. minstens 4 jaar, onder de `lage inkomensgrens' leeft, is vanaf 1992 tot 1997 licht gestegen van 6,6 naar 6,9 procent, maar daarna noemenswaardig afgenomen tot 5,4 in 2000.
* Het aandeel huishoudens van niet-westerse herkomst met een inkomen onder de `lage inkomensgrens' is tussen 1998 en 2000 afgenomen met 6 procentpunten (van 39 naar 33 procent).

* De inkomenspositie van eenoudergezinnen en alleenstaande ouderen is van 1990 tot 2000 aanzienlijk verbeterd. Het aandeel eenoudergezinnen onder de `lage inkomensgrens' daalde met 11 procentpunten (van 55 naar 44 procent). Bij alleenstaande ouderen bedroeg deze daling 10 procentpunten.
Het armoedebericht toont voor de periode 1999-2000 een lichte toename in het aandeel huishoudens met een inkomen beneden 60 procent van de doorsnee (mediane) inkomen van 8,5 naar 9,7 procent. Dit komt doordat het doorsnee inkomen meer is gestegen dan de laagste inkomens. In internationaal verband wordt 60 procent van het doorsnee inkomen als `lage



2

inkomensgrens' gebruikt. Vergeleken met andere EU-landen heeft Nederland, op Denemarken na, het laagste percentage huishoudens onder deze grens. Voorts meldt het armoedebericht dat de vaste lasten voor huishoudens onder de `lage inkomensgrens' licht zijn gedaald van 42 procent in het midden van de jaren '90 naar gemiddeld 40 procent van hun bestedingen in 1999/2000. De vaste lasten zijn uitgaven die voortvloeien uit contractuele verplichtingen. Een andere positieve ontwikkeling die het armoedebericht signaleert, is dat het percentage huishoudens met een `laag inkomen' dat aangeeft niet te kunnen rondkomen, is gedaald van ca. 30 procent in het begin van de jaren '90 tot ca. 25 procent in 2000. Wat betreft de ruimtelijke concentratie van lage inkomensgroepen, meldt het armoedebericht dat van alle huishoudens met een `laag inkomen' een kwart in een van de vier grote steden woont.
De overwegend positieve trend die in het armoedebericht zichtbaar is, onderschrijf ik. Wel zou ik een kanttekening willen plaatsen bij de `lage inkomensgrens' van het CBS en SCP. Deze grens is gebaseerd op het reële niveau van het sociaal minimum van 1979, het hoogste van de afgelopen 25 jaar. Daarmee is het een waardevaste grens die geschikt is voor vergelijkingen in de tijd. In het beleid geldt deze grens echter niet als maatstaf om vast te stellen of een huishouden een laag inkomen heeft. Daartoe wordt een inkomen op of rond het huidige sociaal minimum als grens gehanteerd. Bij het vaststellen van het sociaal minimum is uitgegaan van de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Sinds 1979 zijn deze `noodzakelijke kosten van bestaan' en de opvattingen daarover aan veranderingen onderhevig geweest. Het hanteren van het reële sociaal minimum van 1979 als `lage inkomensgrens' zou betekenen dat hedendaags beleid gemeten zou worden volgens normen uit het verleden en zou ertoe leiden dat huishoudens met een inkomen boven het sociaal minimum impliciet aangeduid worden als `arm'.
Voorts zou ik een kritische opmerking willen plaatsen t.o.v. de internationale armoedegrens. Deze relatieve armoedegrens wordt (vrij willekeurig) vastgesteld op 60 procent van de doorsnee (mediane) inkomen. Het probleem met deze indicator is niet alleen dat de keuze van 60 procent arbitrair is maar ook dat deze grens niet erg gevoelig is voor beleidsmaatregelen gericht op armoedebestrijding. Zo zou een verbetering van de koopkracht van de laagste inkomens toch nog tot een toename van `armoede' leiden zolang deze verbetering kleiner is dan die van de doorsnee (mediane) huishouden. Ook leidt het verhogen van het inkomen van werkenden (het mediane inkomen) door bijvoorbeeld de verhoging van de arbeidskorting volgens deze definitie tot meer `armoede'. Een ander bezwaar is dat een afname van het aantal huishoudens met een bijstandsuitkering maar voor een beperkt deel tot uitdrukking komt in deze maatstaf.
Tot slot zou ik willen opmerken dat het risico op armoede in het armoedebericht eenzijdig wordt benaderd als een (absoluut en relatief) inkomensvraagstuk. Het is niet alleen het inkomen dat bepaalt of iemand arm is. Andere factoren zoals gebrek aan onderdak, onvoldoende toegang tot zorg, analfabetisme, en voortijdig schoolverlaten kunnen ertoe leiden dat er tussen huishoudens met hetzelfde inkomen toch grote verschillen in risico's op armoede ontstaan. In het armoedebericht wordt alleen kort aandacht besteed aan huisvesting en gezondheidsbeleving.
In het Nederlandse Nationaal Actieplan ter bestrijding van armoede en sociale uitsluiting (NAP) 2001 is gebruik gemaakt van het aantal huishoudens dat (langdurig) is aangewezen op



3

het minimum inkomen (sociaal minimum) als indicator voor het risico op financiële armoede. Daarnaast is een breed scala aan niet-financiële indicatoren (zoals in voorgaande alinea genoemd) gehanteerd. In het NAP 2003 worden deze indicatoren verder uitgewerkt. Ik vertrouw erop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)