Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AE9231 Zaaknr: 00993/02 A
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-04-2003
Datum publicatie: 8-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 april 2003
Strafkamer
nr. 00993/02 A
LR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 juni
2001, nummer H. 127/2001, in de strafzaak tegen:
, geboren (Nederlandse Antillen) op
1973, ten tijde van de betekening van de aanzegging
gedetineerd in het Huis van Bewaring op Curaçao.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van
het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen,
zittingsplaats Curaçao, van 19 april 2000 - de verdachte vrijgesproken
van het hem bij dagvaarding met parketnummer 900.948/98 onder 3. en
bij dagvaarding (nadere omschrijving tenlastelegging) met parketnummer
900.558/99 onder 5. primair en 6. tenlastgelegde en hem voorts ter
zake van (parketnummer 900.948/98) 1. "medeplegen van opzettelijk
iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" en
2. "uitlokking van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met
artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, meermalen
gepleegd" en (parketnummer 900.558/99) 1. "medeplegen van opzettelijk
handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de
Opiumlandsverordening 1960", 2. "uitlokking van opzettelijk witwassen
van geld", 3. "medeplegen van medeplichtigheid aan opzettelijk
handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de
Opiumlandsverordening 1960", 4. "deelneming aan een vereniging, die
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven", 5. subsidiair
"Medeplegen van: om een feit, bedoeld in artikel 3, eerste
lid,onderdeel B, van de Opiumlandsverordening 1960, voorzover
opzettelijk gepleegd, voor te bereiden of te bevorderen zich of een
ander gelegenheid middelen of inlichten tot het plegen van dat feit
trachten te verschaffen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot negen
jaren en negen maanden gevangenisstraf, alsmede tot een geldboete van
f 150.000,-- Antilliaanse guldens, subsidiair zes maanden hechtenis.
1.2. De bewijsmiddelen zijn voorzover van belang aan dit arrest
gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen voor wat betreft de
strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen en het beroep voor
het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3. Op een nog nader bij de Hoge Raad ingekomen brief van de raadsman van 9 januari 2003, strekkende tot toelichting van de middelen, kan de Hoge Raad geen acht slaan, nu nadat op de conclusie van de Advocaat-Generaal is gereageerd, niet wederom geschriften in verband met de voorgestelde middelen kunnen worden ingediend.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof de behandeling van de zaak naar
aanleiding van een daartoe in hoger beroep door de verdediging gedaan
verzoek had moeten aanhouden teneinde het dossier te doen aanvullen
met de door het
Gerecht in Eerste Aanleg gebezigde bewijsmiddelen dan wel de zaak
daartoe op de voet van art. 406, derde lid, SvNA had moeten
terugwijzen naar het Gerecht in Eerste Aanleg. Door zulks na te laten
heeft het Hof, aldus het middel, genoemde bepaling alsmede art. 6,
eerste lid en derde lid sub a en b, EVRM geschonden.
3.2. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het - door het Hof
vernietigde - vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg niet de inhoud
van de door dat Gerecht gebezigde bewijsmiddelen bevatte en dat die
bewijsconstructie bij het onderzoek in hoger beroep ook niet
beschikbaar is gekomen.
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verzoek in het bestreden
vonnis als volgt samengevat en afgewezen:
"Door de raadsman is verzocht de behandeling van de zaak aan te houden
met het doel de rechter die in eerste aanleg over de zaak heeft
geoordeeld te verzoeken alsnog de bewijsmiddelen waarop het vonnis van
de eerste rechter berust in dat vonnis te insereren (pagina 9
pleidooi).
Het verzoek wordt verworpen. Nu de bewijsmiddelen in het beroepen
vonnis ontbreken, hetgeen in strijd is met de bepalingen van het
Nederlands-Antilliaanse Wetboek van Strafvordering, lijdt dit vonnis
aan nietigheid. Dit staat echter aan behandeling van de zaak in hoger
beroep niet in de weg. Het Hof acht geen termen aanwezig de eerste
rechter te verzoeken alsnog de bewijsmiddelen aan het beroepen vonnis
toe te voegen. Nu het Hof de zaak in volle omvang in hoger beroep
beoordeelt is geen sprake van schending van art. 6 EVRM."
3.4.1. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld
dat in hoger beroep de zaak op de grondslag van de in de inleidende
dagvaarding vervatte tenlastelegging en op basis van al het zich in
het dossier bevindende - en dus ook voor de verdediging kenbare -
onderzoeksmateriaal opnieuw en in volle omvang dient te worden
onderzocht. Daaruit vloeit voort dat de verdediging in hoger beroep,
op gelijke wijze als in eerste aanleg, het tegen de verdachte
ingebrachte bewijsmateriaal ten volle kan betwisten en daartegen in
kan brengen wat haar dienstig voorkomt.
3.4.2. Het hiervoor onder 3.3 weergegeven oordeel van het Hof - dat in
het ontbreken van de bewijsmiddelen in het in eerste aanleg gewezen
vonnis terecht aanleiding heeft gezien dat vonnis te vernietigen -
komt erop neer dat het bepaalde in art. 6 EVRM niet eraan in de weg
stond dat het onderzoek in hoger beroep, ondanks het ontbreken van die
bewijsmiddelen, werd voortgezet en dat naar aanleiding van dat
onderzoek door het Hof werd beraadslaagd en beslist.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is
niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen
a) dat de behandeling in hoger beroep er mede toe strekt in eerste
aanleg begane fouten en verzuimen te herstellen, zodat ook het eerste,
vanuit een oogpunt van motivering gebrekkige, vonnis kan worden
vernietigd en vervangen door een vonnis dat in dat opzicht wel aan de
geldende motiveringseisen voldoet, terwijl voorts
b) naar in het oordeel van het Hof besloten ligt, niet kan worden
gezegd - mede in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.4.1 is
overwogen - dat voor wat betreft de behandeling in hoger beroep het
enkele ontbreken van de bewijsmiddelen in het vonnis in eerste aanleg
ertoe leidt dat geen sprake is van "adequate time and facilities" voor
de voorbereiding van de verdediging en van een "fair trial" als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Van schending van art.6, derde lid onder a, EVRM is voorts, anders dan
het middel wil, geen sprake omdat de verdachte in de tenlastelegging
is uiteengezet waarvan hij wordt beschuldigd.
De in het middel aangevoerde omstandigheid dat de verdachte in eerste
aanleg - evenals in hoger beroep - de hem tenlastelegde feiten heeft
ontkend doet aan een en ander niet af.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het zevende middel
4.1. Het middel keert zich tegen de afwijzing door het Hof van een
door de verdediging in hoger beroep gedaan verzoek, welke afwijzing in
het bestreden vonnis als volgt luidt:
"De verdediging heeft in het kader van het subsidiaire verzoek tot
heropening van het onderzoek nog gevraagd om alle met in
het kader van andere (nog aanhangig te maken) strafzaken aangegane op
schrift gestelde overeenkomsten aan doende opening van zaken is
gegeven omtrent de verplichtingen van de verdachte
voorzover die voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige
strafzaak gesloten overeenkomst is er geen verdedigingsbelang dat
noopt tot het aan het dossier toevoegen van door in het
kader van andere strafzaken of opsporingsonderzoeken gesloten
overeenkomsten. Ook het daarmee samenhangende verzoek van de
verdediging om een ambtsbericht ter zake van die andere strafzaken en
opsporingsonderzoeken acht het Hof om voornoemde reden niet
toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor het geven van een opdracht aan de
procureur-generaal tot het voegen in het procesdossier van door
in andere zaken afgelegde verklaringen."
4.2. De eerste klacht betreft de omstandigheid dat in die afwijzing na
de derde regel kennelijk een passage is weggevallen. Het
desbetreffende onderdeel van 's Hofs beslissing betreft, gelet op de
in hoger beroep overgelegde pleitnota, het verzoek om de
desbetreffende met in andere strafzaken aangegane
overeenkomsten aan het dossier toe te voegen. Daarvan gaat ook het
middel uit. Ondanks de omstandigheid dat in de afwijzing van dat
verzoek onmiskenbaar een zinsnede is weggevallen, kan er
redelijkerwijs geen misverstand over bestaan dat het Hof dat verzoek
heeft afgewezen op grond van zijn oordeel dat voldoende opening van
zaken is gegeven omtrent de verplichtingen van de verdachte [getuige
1] voorzover die voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige
strafzaak gesloten overeenkomst en dat geen verdedigingsbelang noopt
tot het toevoegen van in andere strafzaken of opsporingsonderzoeken
met gesloten overeenkomsten. Ook de steller van het middel
heeft, blijkens de overige in het middel ontwikkelde klachten, de
afwijzing van het Hof aldus verstaan. Door het ontbreken van de
desbetreffende zinsnede is de verdachte daarom niet in enig rechtens
te respecteren belang geschaad, zodat die omissie, anders dan het
middel wil, geen grond voor vernietiging van de bestreden uitspraak
oplevert. Ook overigens kan het middel niet tot cassatie leiden. Dat
behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu het middel in
zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang
van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het negende middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking
middelen van cassatie als bedoeld in art. 437 Sv. Als een zodanig
middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de
schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een
toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden
uitspraak heeft gewezen. De in dit middel vervatte klachten voldoen
niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moeten blijven.
6. Beoordeling van het elfde middel
6.1. Het middel klaagt dat het bewezenverklaarde van het in de
dagvaarding met parketnummer 900.558/99 onder 3. tenlastegelegde geen
strafbaar feit inhoudt nu die bewezenverklaring "onvoldoende feitelijk
is".
6.2. De in het middel bedoelde bewezenverklaring (feit 3) luidt:
"dat op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao opzettelijk
op de luchthaven Hato een koffer met daarin ongeveer 16 kilogram
materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel
1 van de Opiumlandsverordening 1960 en in de Beschikking van de
Minister van Volksgezondheid van 22 mei 1987 (P.B. 1987 no. 50) zoals
gewijzigd bij beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 23
juli 1990 (P.B. 1990 no. 59), ter vervoer per vliegtuig naar Nederland
heeft aangeboden en aldus dat materiaal bevattende cocaïne heeft
uitgevoerd in de zin van artikel 3 van de Opiumlandsverordening 1960,
zijnde hij verdachte in de nacht van 12 augustus 1998 op 13 augustus
1998 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen
medeplichtig aan bovenomschreven misdrijf geweest, zijnde hij
verdachte en die anderen opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen
van dat misdrijf door."
6.3. De dienovereenkomstig luidende tenlastelegging vervolgt na de
hiervoor geciteerde bewoordingen met:
"(een koffer met) die/dat (materiaal bevattende) cocaïne (via een
tussenpersoon/-adres) aan die aan te leveren."
6.4. Gelet op de ten aanzien van dit feit gebezigde bewijsmiddelen,
waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte in de bewuste nacht samen
met anderen de in de bewezenverklaring bedoelde koffer met cocaïne
naar heeft vervoerd en vervolgens met een ander die
met die koffer bij de luchthaven van Curaçao heeft
afgezet, moet worden aangenomen dat vorenweergegeven bewezenverklaring
- naar ook de verdachte moet hebben begrepen - ten gevolge van een
kennelijke misslag onvolledig in het bestreden vonnis is weergegeven
en dat deze moet worden aangevuld met de woorden:
"een koffer met dat materiaal bevattende cocaïne aan die
aan te leveren."
De Hoge Raad leest het bestreden vonnis met verbetering van die
misslag zodat aan het middel de feitelijke grondslag komt te ontvallen
en het niet tot cassatie kan leiden.
7. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of
de rechtsontwikkeling.
8. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeerde, heeft op 26 juni
2001 beroep in cassatie ingesteld.
De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 25 juni 2002 voor
de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad
uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het
instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
9. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
geen andere dan de hiervoor onder 8 genoemde grond aanwezig oordeelt
waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden
vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt
moet worden beslist.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft
de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze negen jaren en drie maanden
beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op
8 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00993/02 A
Mr Wortel
Zitting: 15 oktober 2002
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de
Nederlandse Antillen en Aruba - ter zake van de dagvaarding met
parketnummer 900.948/98 - wegens 1) "medeplegen van opzettelijk iemand
wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden", 2)
"uitlokking van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met
artikel 3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960, meermalen
gepleegd" en - terzake van de dagvaarding met parketnummer 900.558/99
- wegens 1) "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met artikel
3, eerste lid, van de Opiumlandsverordening 1960", 2) "uitlokking van
opzettelijk witwassen van geld", 3) "medeplegen van medeplichtigheid
aan opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, van de
Opiumlandsverordening 1960", 4) "deelneming aan een vereniging, die
tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 5) "medeplegen van een
feit bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel B, van de
Opiumlandsverordening 1960 voorzover opzettelijk gepleegd voorbereiden
of bevorderen door zich of een ander gelegenheid, middelen of
inlichtingen te verschaffen meermalen gepleegd" veroordeeld tot een
gevangenisstraf van 9 jaren en 9 maanden alsmede tot een geldboete van
Na f 150.000,00.
2. Namens verzoeker heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht,
elf middelen van cassatie voorgesteld. Bij schrijven van 10 juni 2002
heeft mr. Moszkowicz opgemerkt dat bij de aan de Hoge Raad toegezonden
stukken enkele bijlagen ontbreken waarnaar is verwezen in een
pleitnota die is overgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 17
mei 2001. Bedoelde bijlagen bleken toch bij de stukken aanwezig. Mr
Moszkowicz heeft inmiddels laten weten dat het dossier ook naar zijn
inzicht geen aanvulling behoeft.
3. In het eerste middel wordt geklaagd over schending van de art. 401,
402 en 406 Sv NA en art. 6, eerste en derde lid, EVRM, doordien een
verzoek van de verdediging de behandeling aan te houden teneinde de
rechter in eerste aanleg in de gelegenheid te stellen de
bewijsmiddelen aan het vonnis toe te voegen is afgewezen.
4. Het op 19 april 2000 gewezen vonnis van het Gerecht in Eerste
Aanleg van de Nederlandse Antillen bevat alle beslissingen waartoe de
art. 392 en 394 Sv Na (de tegenhangers van de art. 348 en 350 Sv)
nopen, maar niet de de bewijsmiddelen. Wèl is in dit vonnis, een
"nadere toelichting op het bewijs" opgenomen. In hoger beroep is het
onderzoek der terechtzitting aangevangen op 3 oktober 2000. Bij
tussenvonnis van 24 oktober 2000 is het onderzoek heropend, en
voortgezet ter terechtzitting van 30 november en van 12 december 2000.
Op 2 januari 2001 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie wederom
een tussenuitspraak gedaan, waarbij het onderzoek opnieuw werd
heropend en geschorst tot de terechtzitting van 10 april 2001 teneinde
door middel van een "live videoverbinding" de getuigen en
te horen, met dien verstande dat het onderzoek (met het
oog op art. 314 Sv NA) eerder zou worden hervat indien het mogelijk
zou blijken de videoverbinding vóór 10 april 2001 te realiseren. Het
onderzoek is hervat (en de getuigen zijn middels de "live
videoverbinding" gehoord) ter terechtzitting van 13 februari, waarna
de behandeling is voortgezet (na aanhoudingen op 27 maart en 19 april
2001) op 17 mei, 28 mei en 4 juni 2001.
5. Bij de aanvang van de behandeling, ter terechtzitting van 3 oktober
2000, vroeg de raadsman akte van de omstandigheid dat de behandeling
in hoger beroep werd aangevangen terwijl het in het procesdossier
gevoegde vonnis onvolledig was. Ter terechtzitting van 17 mei 2001
heeft de raadsman, blijkens de aldaar overgelegde pleitaantekeningen,
aangevoerd dat de verdediging ernstig werd benadeeld doordat het niet
mogelijk was op te komen tegen de in eerste aanleg gekozen
bewijsconstructie. Er werd gesteld dat daardoor art. 6, derde lid,
onder b, EVRM was geschonden, nu de verdediging niet beschikte over
voldoende faciliteiten om de verdediging voor te breiden. Bovendien,
zo werd betoogd, was art. 6, eerste lid onder a, EVRM in ieder geval
naar de geest geschonden omdat het achterwege blijven van de in eerste
aanleg opgebouwde bewijsconstructie mee zou brengen dat verzoeker niet
in bijzonderheden op de hoogte was gebracht van de aard en reden van
de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Daarnaast werd gewezen op het
schenden van de desbetreffende bepalingen in het Wetboek van
Strafvordering voor de Nederlandse Antillen.
De verdediging verzocht de zaak aan te houden teneinde het Gerecht in
Eerste Aanleg in de gelegenheid te stellen een op schrift gestelde
bewijsconstructie aan het dossier toe te voegen.
6. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft dit verzoek afgewezen,
en daartoe overwogen:
"Nu de bewijsmiddelen in het beroepen vonnis ontbreken, hetgeen in
strijd is met de bepalingen van het Nederlands-Antilliaanse Wetboek
van Strafvordering, lijdt dit vonnis aan nietigheid. Dit staat echter
aan behandeling van de zaak in hoger beroep niet in de weg. Het Hof
acht geen termen aanwezig de eerste rechter te verzoeken alsnog de
bewijsmiddelen aan het beroepen vonnis toe te voegen. Nu het Hof de
zaak in volle omvang in hoger beroep beoordeelt is geen sprake van
schending van artikel 6 EVRM."
7. Het Wetboek van Strafvordering voor de Nederlandse Antillen bevat
geen bepalingen die overeenkomen met de art. 365a tot en met 365c van
het Nederlandse Wetboek van Strafvordering. Op grond van art. 402,
eerste lid Sv NA (de pendant van art. 359, eerste lid Sv) had het
Gerecht in Eerste Aanleg daarom, ongeacht de vraag of al dan niet een
rechtsmiddel zou worden aangewend, de gebezigde bewijsmiddelen in zijn
vonnis op moeten nemen. Nu dat niet is geschied lijdt dat vonnis,
zoals het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft overwogen, aan
nietigheid.
8. In de toelichting op het middel wordt de aan het verzoek ten
grondslag gelegde stelling herhaald dat het ongenoemd laten van de
bewijsmiddelen in het in eerste aanleg gewezen vonnis een schending
heeft opgeleverd van zowel het eerste lid als het derde lid, onder a
en b, van art. 6 EVRM. Daarbij wordt verwezen naar enkele uitspraken
van het EHRM.
9. Betoogd wordt dat verzoeker en zijn raadsman - in strijd met de wet
- zijn verhinderd om op eenvoudige wijze kennis te nemen van de
gronden die tot het passeren van zijn ontkentenis en de verwerping van
gevoerde verweren hebben geleid. Mede omdat het Gemeenschappelijk Hof
van Justitie tot nagenoeg dezelfde bewezenverklaring is gekomen als in
eerste aanleg werd bereikt, zou verzoeker de mogelijkheid zijn
onthouden om zijn zienswijze adequaat aan het Hof te presenteren.
10. Dit betoog kan geen doel treffen. De grondslag voor berechting
wordt gevormd door de stukken die in het vooronderzoek zijn opgesteld
of bijeengebracht om aan de rechter te worden gepresenteerd, aangevuld
met de stukken die in de loop van het onderzoek ter terechtzitting nog
zijn opgesteld of toegevoegd. De in een vonnis op te nemen
bewijsmiddelen wijzen slechts uit welke selectie de rechter uit dat
materiaal heeft gemaakt en welke betekenis hij er aan heeft toegekend.
In hoger beroep dient het eerder bijeengebrachte materiaal opnieuw en
in volle omvang aan de orde te worden gesteld. De appèlrechter kan het
doelmatig achten om bij de behandeling van het voorhanden
bewijsmateriaal de door de eerste rechter opgebouwde bewijsconstructie
tot uitgangspunt te nemen, maar die doelmatigheid dient beperkt te
blijven tot de wijze van behandeling. De appèlrechter zal zich altijd
zelfstandig een oordeel moeten vormen aangaande al hetgeen de
verdachte kan bezwaren of juist ontlasten. Daaraan doet niet af dat de
appèlrechter de vrijheid heeft om, na dat onderzoek, zich met de
beslissingen van de eerste rechter te verenigen en diens vonnis te
bevestigen. In geval de appèlrechter het eerder gewezen vonnis
vernietigt, verliest de daarin gemaakte selectie van bewijsmiddelen
haar betekenis.
11. In dit licht dienen de door art. 6, derde lid, EVRM gewaarborgde
verdedigingsrechten te worden bezien. Tot de faciliteiten waarover de
verdediging moet kunnen beschikken behoort een adequate kennisneming
van de stukken waarin aanwijzingen gevonden kunnen worden dat de
verdachte het hem verweten feit heeft begaan, of die aanwijzingen
belichamen dat hij zich juist niet aan dat feit schuldig heeft
gemaakt. De verdediging heeft onmiskenbaar een zeker belang bij
kennisneming van de bewijsmiddelen die in eerste aanleg tot een
bewezenverklaring hebben gevoerd, ook indien reeds is besloten hoger
beroep in te stellen. Die selectie van bewijsmiddelen kan de
verdediging een indicatie geven dat ook de appèlrechter daar betekenis
aan zal toekennen, en daarnaast mogelijk worden opgevat als een
aanwijzing hoe bewijsverweren moeten worden ingekleed om ze een
grotere kans van slagen te geven. Een groter belang bij kennisneming
van de in eerste aanleg gekozen bewijsconstructie heeft de verdediging
evenwel niet, aangezien zij slechts een selectie vormt uit hetgeen in
andere vorm reeds was vastgelegd, en die selectie geenszins bepalend
is voor de in hoger beroep te nemen beslissingen.
12. Het in art. 6, derde lid, onder a, EVRM gewaarborgde recht van een
verdachte onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte te worden
gesteld van de aard en reden van de tegen hem ingebrachte
beschuldiging heeft betrekking op de tenlastelegging, en eventueel de
stukken waaruit de volle betekenis van de tenlastelegging duidelijk
kan worden. De bewijsmiddelen die in eerste aanleg tot een
bewezenverklaring hebben geleid vallen daar niet onder, aangezien die
niet de grondslag voor de berechting in hoger beroep vormen.
De verplichting van de appèlrechter de zaak in volle omvang te
behandelen en te beoordelen brengt mee dat de door art. 6, eerste lid,
EVRM gewaarborgde eerlijke berechting niet wordt aangetast door het
verzuim van de eerste rechter de door hem gekozen bewijsmiddelen vast
te leggen.
13. Dit alles is terug te vinden in EHRM 7 december 2000, NJ 2001, 558
(Zoon vs Nederland, becommentarieerd door E. Myjer in NJCM-Bulletin
jrg 26 (2001), nr 2, p. 227 e.v.). Daarin is - op een klacht die
voortkwam uit een veroordeling die nog voor het inwerkingtreden van
art. 365a Sv was uitgesproken - overwogen:
"18. The Court is not called upon to express a general view of the
practice followed in the Netherlands with regard to judgements in
abridged form. It will confine itself to the facts of the case before
it.
19. The applicant's defences concerned the validity of the summons,
the admissibility of the prosecution case, the lawfulness of the way
in which evidence had been obtained, the qualification in law of the
acts charged and mitigating circumstances (see § 12 above). These
issues were addressed in the judgement in its abridged form (see §§ 16
and 17 above). The applicant does not deny this.
20. It is true that the items of evidence on which the actual
conviction was based are not enumerated in the judgement. However, the
applicant never denied having committed the acts charged and never
challenged the evidence against him as such. Moreover, the applicant
has not claimed, nor does it appear, that his conviction was based on
evidence that was neither contained in the case-file nor presented at
the hearing of the Regional Court.
21. It is further noted that in Dutch criminal procedure an appeal is
not directed against the judgement of the first-instance court but
against the charge brought against the accused. An appeal procedure
thus involves a completely new establishment of the facts and a
reassessment of the applicable law. It follows, in the Court's
opinion, that the applicant and his counsel would have been able to
make an informed assessment of the possible outcome of any appeal in
light of the judgement in abridged form and of the evidence contained
in the case-file.
22. The Court accepts that the prosecution's entitlement to lodge and
maintain an appeal is an autonomous one, in no way dependent on
whether the defence lodges an appeal. That being so the possibility
that the prosecution might follow suit if the defence appealed cannot
be of decisive importance.
23. In the circumstances of the present case, therefore, it cannot be
said that the applicant's defence rights were unduly affected by the
absence of a complete judgement or by the absence of a detailed
enumeration of the items of evidence relied on to ground his
conviction from the judgement in abridged form.
3. Conclusion
24. Accordingly, there has been no violation of Article 6 § 1 taken
together with Article 6 § 3 (b)".
14. In de toelichting op het middel wordt er terecht op gewezen dat
het in EHRM NJ 2001, 558 gegeven oordeel betrekking had op de
berechting van een bekennende verdachte, terwijl de verdediging in de
onderhavige zaak het bewijsmateriaal inhoudelijk en op betrouwbaarheid
heeft betwist.
15. In EHRM 9 december 1994, Series A Vol. 303-B, NJ 1997, 20 (Balani
vs Spanje) is onderstreept dat art. 6, eerste lid, EVRM voor rechters
de verplichting meebrengt hun beslissingen te motiveren. In dat geval
werd een schending van art. 6, eerste lid, EVRM vastgesteld omdat de
Spaanse appèlrechter in een civiel geding had nagelaten - ofschoon
daartoe wettelijk verplicht - een beslissing te geven op een
duidelijke en onderbouwde stelling van de verdediging. Het EHRM stelde
vast dat het stilzwijgen van de rechter redelijkerwijs niet was aan te
merken als een impliciete verwerping van die stelling.
16. In een strafvonnis strekt de vereiste opsomming van bewijsmiddelen
tot motivering van de bewezenverklaring. Naar Nederlands en
Nederlands-Antilliaans recht houden die bewijsmiddelen de (in beginsel
toereikende) weerlegging in van verweren betreffende de inhoud van
hetgeen tot bewijs kan dienen. In de bewezenverklaring ligt evenwel
reeds de uiteindelijke beslissing op zulke verweren besloten. De in
EHRM NJ 1997, 20 bedoelde impliciete beslissing op de namens verzoeker
gevoerde bewijsverweren heeft het Gerecht in Eerste Aanleg derhalve
met de bewezenverklaring gegeven. Bovendien houdt het in eerste aanleg
gewezen vonnis, onder het kopje "Nadere toelichting op het bewijs" een
gemotiveerde verwerping in van verweren betreffende de bruikbaarheid
van door 'kroongetuigen' afgelegde verklaringen (waarbij is verwezen
naar hetgeen in het vonnis eerder was overwogen ten aanzien van de
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie), van een verweer ten
aanzien van de rechtmatige verkrijging van verslagen van telefoontaps,
en van het verweer dat er geen bewezenverklaring zou kunnen volgen ter
zake van het onder parketnummer 558/99 onder 2 tenlastegelegde feit.
17. Naar mijn oordeel kan niet worden gezegd dat het in eerste aanleg
gewezen vonnis als gevolg van het ontbreken van de bewijsmiddelen geen
gemotiveerde beslissing op essentiële stellingen van de verdediging
inhoudt.
Mede daarom brengt de omstandigheid dat verzoeker het hem
tenlastegelegde heeft ontkend niet mee dat het verzuim van het Gerecht
in Eerste Aanleg een zodanige schending van verzoekers in art. 6 EVRM
gewaarborgde rechten heeft veroorzaakt dat een nieuwe behandeling in
hoger beroep ontoereikend zou zijn om dat verzuim te herstellen.
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft het verzoek op juiste en
begrijpelijke gronden afgewezen.
18. In het middel wordt nog betoogd dat het Gemeenschappelijk Hof van
Justitie in het verzuim van het Gerecht in Eerste Aanleg ambtshalve
aanleiding had moeten vinden de zaak op de voet van art. 406, derde
lid, Sv NA naar dat Gerecht terug te wijzen.
Art. 406, derde lid, Sv Na houdt, evenals het Nederlandse art. 423,
derde lid Sv, in dat, indien op de hoofdzaak in eerste aanleg niet is
beslist en het vonnis deswege vernietigd moet worden, de zaak naar de
rechter in eerste aanleg verwezen dient te worden tenzij de
procureur-generaal en de verdachte verlangen dat de zaak slechts in
één feitelijke instantie zal worden beoordeeld.
19. Ten aanzien van art. 423, derde lid Sv heeft de Hoge Raad
benadrukt dat terugwijzing slechts dient te volgen indien de eerste
rechter ten onrechte niet aan de hoofdzaak is toegekomen. Voor deze
terugwijzing is geen plaats indien de eerste rechter de hoofdzaak wèl
heeft behandeld, tenzij zich een omstandigheid heeft voorgedaan die
meebrengt dat de behandeling niet had mogen plaatsvinden. Die
omstandigheid kan er in gelegen zijn dat de niet-verschenen verdachte
of diens raadsman niet naar behoren zijn geïnformeerd omtrent het
tijdstip van de behandeling (vgl onder meer HR NJ 1995 en HR NJ 1998,
516). Ook indien bij de behandeling in hoger beroep blijkt dat de
verdachte in eerste aanleg verstoken is geweest van rechtskundige
bijstand omdat hij niet in een voor hem begrijpelijke taal op de
hoogte is gebracht van zijn bevoegdheid toevoeging van een raadsman te
verzoeken, kan dat een reden zijn voor terugwijzing (HR NJ 1999, 296).
De achterliggende gedachte is, dunkt mij, dat in dergelijke gevallen
de verdachte niet zijn recht op een volwaardige behandeling in twee
feitelijke instanties kan verwezenlijken.
20. Mede gelet op het zogenaamde concordantiebeginsel (vgl. D.V.A.
Brouwer e.a., Capita Antilliaans en Arubaans Strafprocesrecht,
Deventer 1998, p. 11), dient art. 406, derde lid, Sv NA naar mijn
inzicht op dezelfde wijze te worden toegepast. Het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie heeft het recht niet miskend door, na vernietiging
van het in eerste aanleg gewezen vonnis, in hoger beroep opnieuw recht
te doen en terugwijzing achterwege te laten.
Het middel faalt.
21. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het
verweer dat het Openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in verband met overeenkomsten die met twee 'kroongetuigen'
zijn gesloten. Het middel valt uiteen in drie klachten.
22. Een groot deel van het onderzoek ter terechtzitting heeft in het teken gestaan van de met de getuigen en gesloten overeenkomsten. Niet alleen dit middel, maar ook de middelen drie tot en met zeven zien op verweren en verzoeken met betrekking tot die overeenkomsten. Voor een goed begrip van de zaak schets ik allereerst kort hetgeen ter terechtzitting is voorgevallen.
23. Het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevangen
op 20 januari 2000, welke zitting is geschorst omdat het procesdossier
nog niet volledig was. Op de tweede zitting heeft de verdediging al
melding gemaakt van het feit dat met een overeenkomst is
gesloten terwijl de zaak reeds bij de rechter aanhangig was gemaakt.
Het Gerecht in eerste aanleg heeft hierop de zaak verwezen naar de
rechter-commissaris teneinde te horen. Uit het
proces-verbaal van dat verhoor d.d. 22 februari 2000 volgt dat
heeft verklaard een deal te hebben gesloten met het
openbaar ministerie. Op de zitting van 30 maart 2000 zijn de getuigen
en vervolgens per video-conferencing door het
Gerecht in Eerste Aanleg gehoord.
24. Bij de behandeling in hoger beroep is (ter terechtzitting van 30
november 2000) J.L. Hendriks, werkzaam bij het R.S.T. (Recherche
Samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en Aruba) en als zodanig
betrokken bij het strafrechtelijk onderzoek jegens verzoeker, als
getuige gehoord. Hendriks heeft verklaard omtrent de overeenkomsten
met en . De overeenkomst met zou
zijn gesloten op initiatief van zelf. Door het openbaar
ministerie is toegezegd dat hij in ruil voor een
verklaring zijn straf in Nederland kon uitzitten. Voorts heeft
Hendriks verklaard dat hem bekend was dat aan
vervolgingsvrijwaring is toegezegd. Ten aanzien van heeft
Hendriks verklaard dat op 27 december 1999 (derhalve vóórdat de
inleidende dagvaarding aan verzoeker is uitgebracht, JW) een
overeenkomst met deze persoon is gesloten, waarna hij op 20 januari
2000 (de dag waarop het onderzoek ter terechtzitting aanving, JW)
verklaringen heeft afgelegd.
Bij het hierboven reeds genoemde tussenvonnis van 2 januari 2001 heeft
het Hof uit veiligheidsoverwegingen besloten de getuigen
en niet ter terechtzitting maar via een videoverbinding te
horen. Dat verhoor heeft, als gezegd, plaatsgevonden ter
terechtzitting van 13 februari 2001. Ten aanzien van dit verhoor is in
het proces-verbaal van de terechtzitting opgenomen:
"De voorzitter gaat over tot het horen van de nader te noemen getuige
door middel van een live videoverbinding.
Bij dit videoverhoor bevindt de getuige zich blijkens met behulp van
die verbinding gedane opgave van R. Koole, inspecteur van politie en
werkzaam bij het Recherche samenwerkingsteam Nederlandse Antillen en
Aruba, in een studio in Nederland.
In die studio zijn voorts, blijkens opgave van Koole voornoemd,
aanwezig H.G.J.B. Rensen en M.B.M. Lechner, beiden inspecteur van
politie en werkzaam bij genoemd samenwerkingsteam, alsmede een
technicus van KPN.
De voorzitter beveelt degenen die zich naast de getuige in de studio
bevinden de getuige bij het afleggen van diens verklaring niet te
beïnvloeden.
25. Bij de stukken van het geding bevinden zich de processen-verbaal
van de verhoren die zijn opgemaakt nadat de overeenkomsten met de
getuigen zijn gesloten. Voorts bevindt zich bij de stukken een
ambtsbericht van mr. W. Tielkemijer, officier van justitie, gedateerd
27 januari 2000, waarin is opgegeven dat aan de volgende
toezeggingen zijn gedaan:
a) intrekken van het door het openbaar ministerie ingestelde appèl in
de zaak tegen ,
b) vrijwaring van strafvervolging terzake van door
vermoedelijk gepleegde strafbare feiten waarvan sinds (na) diens
berechting is gebleken en terzake van de feiten die hij mogelijk heeft
gepleegd en die hij als uitvloeisel van de overeenkomst zal moeten
onthullen,
c) de inspanningsverplichting om het restant van zijn
straf in Nederland te laten ondergaan indien hij dat wenst.
Daarbij is aangetekend dat bedoelde vrijwaring betrekking heeft op de
periode 1998-maart 1999 en feiten die strafbaar zijn gesteld in de
Opiumlandsverordening 1960 en de Landsverordening Strafbaarstelling
witwassen van geld.
26. Voor zover in verband met het middel van belang is in de bestreden
uitspraak overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie doelbewust
tekort heeft gedaan aan het recht van verdachte op een eerlijk proces
(...). In dat verband is door de raadsman betoogd dat de door hem als
"kroongetuigen" aangeduide getuigen en door
het Hof op de terechtzitting dienen te worden gehoord en dat die
getuigen ten tijde van hun verhoor via een live-videoverbinding zijn
beïnvloed door in de studio in Nederland aanwezige personen. Volgens
de raadsman heeft het openbaar ministerie bewust, weloverwogen en
stelselmatig getracht de verklaringen van genoemde getuigen te
beïnvloeden. Het openbaar ministerie zou daartoe ook opdracht hebben
gegeven aan de politiefunctionarissen in de studio.
Dat de getuigen niet ter terechtzitting zijn gehoord kan aan de
ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet in de weg staan. Het
Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 2 januari 2001 waarin de
beslissing af te zien van het ter terechtzitting horen van de getuigen
en is gegeven alsmede naar de in dat vonnis
genoemde gronden voor die beslissing. Zoals uit de gang van zaken in
de onderhavige zaak blijkt heeft het Hof er de voorkeur aan gegeven
die getuigen zelf lijfelijk ter terechtzitting te horen maar is
daarvan om in het vonnis genoemde redenen afgezien. Nu die getuigen in
aanwezigheid van de verdediging door de rechter-commissaris zijn
gehoord en voorts nadien ook in eerste aanleg - ter
terechtzitting en middels een videoverhoor- en in hoger
beroep ter terechtzitting met behulp van een live videoverbinding zijn
gehoord, kan de omstandigheid dat beide getuigen niet lijfelijk ter
terechtzitting in hoger beroep aanwezig zijn geweest teneinde te
worden ondervraagd, niet leiden tot niet ontvankelijkverklaring van
het openbaar ministerie in de vervolging.
De stelling van de raadsman dat door het openbaar ministerie is
getracht de getuigen bij het afleggen van hun verklaring in hoger
beroep weloverwogen en stelselmatig te beïnvloeden en dat de
procureur-generaal daartoe ook opdracht heeft gegeven aan de
politiefunctionarissen in de studio waar de getuigen zich ten tijde
van hun verhoor bevonden is niet aannemelijk geworden. Het Hof baseert
zich daarbij allereerst op de eigen waarneming van het videoverhoor.
Van beïnvloeding van de getuigen is naar het oordeel van het Hof geen
sprake. Met name blijkt zulks uit de wijze waarop en de inhoud van de
beantwoording van de aan de getuigen gestelde vragen. Het
proces-verbaal van de politiefunctionarissen waarin de gang van zaken
in de studio in Nederland wordt gerelateerd in onderling verband en
samenhang beschouwd met hetgeen het Hof via de live videoverbinding
heeft waargenomen geeft op geen enkele wijze voeding aan het door de
verdediging geuite vermoeden dat sprake is van een door die
functionarissen meinedig opgemaakt proces-verbaal.
(...)
De raadsman heeft voorts betoogd (...) Het openbaar ministerie zou ook
geen volledige openheid van zaken hebben gegeven.
(...) Voor wat betreft de inhoud van die overeenkomst is aannemelijk
geworden, onder meer op grond van de inhoud van de door de getuige
afgelegde verklaringen, dat deze juist wordt weergegeven
in het desbetreffende ambtsbericht van de officier van justitie
Tielkemeijer van 27 januari 2000. Dat in het verband van de
onderhavige strafzaak tegen verdachte nog andere, door het openbaar
ministerie niet aan de openbaarheid prijsgegeven, afspraken zijn
gemaakt is niet aannemelijk geworden.
De verdediging heeft aangevoerd dat sprake is van schending van het
gelijkheidsbeginsel nu verdachte wel voor opiumdelicten wordt vervolgd
en niet. Zulks terwijl moet worden aangemerkt
als een pleger van opiumdelicten van een minstens even zwaar kaliber
als die ter zake waarvan tegen verdachte vervolging is ingesteld.
Volgens de verdediging had voor de strafbare feiten
waaromtrent hij een verklaring heeft afgelegd, welke voor verdachte
belastend is, behoren te worden vervolgd en berecht.
Het Hof stelt voorop dat naar huidig recht aan het openbaar ministerie niet de bevoegdheid kan worden ontzegd met anderen, waaronder medeverdachten, overeenkomsten te sluiten teneinde belastende verklaringen te verkrijgen. In de onderhavige zaak is niet gebleken dat de met -die zelf is vervolgd, berecht en veroordeeld wegens overtreding van de Opiumlandsverordening- gesloten overeenkomst de marginale toetsing aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit niet kan doorstaan. Het Hof acht op grond van de door hem aan de hand van voornoemde beginselen uitgevoerde toetsing de met gesloten overeenkomst niet van dien aard dat die overeenkomst, die in het kader van de vervolging en berechting van verdachte is totstandgebracht, aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging in de weg staat.
Voor de tussen -die evenals is vervolgd,
berecht en veroordeeld wegens overtreding van de
Opiumlandsverordening- en het openbaar ministerie gesloten
overeenkomst geldt hetzelfde waar het gaat om de door het Hof
uitgevoerde toetsing van die overeenkomst aan de bedoelde beginselen.
Ook die overeenkomst staat aan de ontvankelijkheid niet in de weg.
(...)"
27. De eerste klacht in dit middel betreft het oordeel dat niet
aannemelijk is geworden dat de door middel van een 'live
videoverbinding' gehoorde getuigen zijn beïnvloed. Dat oordeel wordt
om twee redenen onbegrijpelijk genoemd. Ten eerste zou er vanuit
gegaan moeten worden dat de getuigen tijdens de verhoren
(lichamelijke) reacties hebben vertoond die erop duiden dat zij - kort
gezegd - werden gesouffleerd, aangezien de verdediging dat heeft
gesteld en het Hof dit in het midden heeft gelaten.
Ten tweede zou er - nu het Hof ook dat in het midden zou hebben
gelaten - vanuit gegaan moeten worden dat eerst tijdens de verhoren,
naar aanleiding van vragen van de raadsman, duidelijk is geworden dat
de getuigen werden vergezeld door opsporingsambtenaren. Het
proces-verbaal van de op 13 februari 2001 gehouden terechtzitting zou
een verkeerde indruk wekken.
28. De klacht kan in geen van deze bezwaren steun vinden. In de
overweging dat het Hof uit eigen waarneming heeft kunnen constateren
dat van beïnvloeding van de getuigen niet is gebleken, waarbij het Hof
met name heeft genoemd de wijze waarop de getuigen de vragen hebben
beantwoord en de inhoud van hun antwoorden, ligt de verwerping
besloten van hetgeen de verdediging met betrekking tot het gedrag van
de getuigen heeft gesteld.
Daarnaast wordt miskend dat bij het onderzoek in cassatie moet worden
uitgegaan van de juistheid van processen-verbaal van terechtzittingen.
Het laat zich denken dat hiervan wordt afgeweken in het uitzonderlijke
geval dat zich klemmende aanwijzingen voordoen dat een proces-verbaal
der terechtzitting een misslag bevat, maar de enkele bewering in een
pleidooi dat de gang van zaken tijdens een terechtzitting anders is
geweest dan uit het proces-verbaal naar voren komt levert niet zo'n
klemmende aanwijzing op.
Opmerking verdient in dit verband dat het Gemeenschappelijk Hof in een
hierboven niet weergegeven onderdeel van zijn overwegingen (naar
aanleiding van bij pleidooi betrokken stellingen ten aanzien van het
beletten van vragen tijdens de desbetreffende verhoren) nadrukkelijk
heeft vastgesteld dat het proces-verbaal van de terechtzitting van 13
februari 2001 wat de door en afgelegde
verklaringen betreft een getrouwe weergave is van hetgeen ter
terechtzitting is geschied.
29. De tweede klacht in dit middel luidt dat het Gemeenschappelijk Hof
op onbegrijpelijke gronden heeft vastgesteld dat voldoende openheid is
verschaft met betrekking tot de met de kroongetuigen gemaakte
afspraken.
30. De toelichting op het middel beperkt zich in dit verband tot de
toezeggingen aan . Daarbij wordt gedoeld op toezeggingen
waarvan de procureur-generaal bij repliek melding heeft gemaakt, die
zijn gedaan in andere (nog 'pro-actieve') zaken dan de
strafzaak tegen verzoeker. Nu niet nauwkeurig bekend is geworden welke
afspraken in verband met deze andere zaken met zijn
gemaakt, zou 's Hofs oordeel dat voldoende openheid is betracht
onbegrijpelijk zijn.
31. In de overwegingen van het Gemeenschappelijk Hof ligt het oordeel
besloten dat het zijn onderzoek naar de rechtmatigheid van de met
gemaakte afspraken kon beperken tot de afspraken die in
verband met de onderhavige strafzaak met deze persoon zijn gemaakt,
teneinde verklaringen van deze persoon te verkrijgen die tot bewijs
kunnen dienen van de feiten die verzoeker in de onderhavige zaak zijn
tenlastegelegd. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Nu de procureur-generaal
heeft opgegeven dat de later met aangegane overeenkomst
betrekking heeft op onderzoeken die op dat moment nog pro-actief
waren, kon het Hof ervan uitgaan dat het sluiten van die overeenkomst
geen invloed heeft gehad op de verklaringen die heeft
afgelegd betreffende verzoekers betrokkenheid bij de in deze zaak
tenlastegelegde feiten.
32. Dientengevolge kan het Hof ermee volstaan vast te stellen dat
voldoende openheid is gegeven met betrekking tot de afspraken die in
verband met de onderhavige strafzaak met zijn gemaakt. Het
Hof kon voorbij gaan aan het betoog van de verdediging dat ook over de
afspraken die in verband met andere onderzoeken met zijn
gemaakt nadere gegevens bekend gemaakt moesten worden.
Voorts wordt in de toelichting op het middel ten onrechte gesteld dat
geen duidelijkheid zou zijn verkregen omtrent de omvang van aan
verleende gratie. Daaromtrent heeft de procureur-generaal
bij repliek medegedeeld dat het openbaar ministerie in de nieuwe
overeenkomst met , die is gesloten na de 'deal' betreffende
de onderhavige zaak, heeft toegezegd positief te zullen adviseren op
een gratieverzoek. Voorts heeft de procureur-generaal opgegeven welk
effect de inderdaad verleende gratie heeft gehad op de door [getuige
1] ondergane straf. Het Hof kon deze mededelingen als voldoende
aanmerken.
33. De laatste klacht in dit middel ziet op 's Hofs overwegingen ten
aanzien van het proportionaliteitsbeginsel. Die worden ontoereikend
genoemd omdat het Hof niet nader uiteen heeft gezet welke afwegingen
het heeft gemaakt.
Naar mijn inzicht zou het Gemeenschappelijk Hof er goed aan gedaan
hebben nader te omschrijven welke feitelijke vaststellingen hebben
gevoerd tot het oordeel dat de met en gesloten
overeenkomsten de toets aan proportionaliteit en subsidiariteit kunnen
doorstaan. Dat klemt temeer daar de aan gedane
toezeggingen onder meer inhouden dat hij niet zal worden vervolgd ter
zake van feiten van mogelijk aanzienlijke ernst, die hij in een
periode van ruim een jaar zal blijken te hebben begaan. Die toezegging
gaat voor Nederlandse begrippen ver. In de voor Nederland geldende
gepubliceerde beleidslijnen van het openbaar ministerie (ten tijde van
het wijzen van de bestreden uitspraak de 'Richtlijn afspraken met
criminelen', Stcrt 1997, 61, en thans de 'Tijdelijke aanwijzing
toezeggingen aan getuigen in strafzaken', Stcrt 2001, 138) ligt
besloten dat zulke immuniteit voor vervolging niet mag worden
toegezegd. Daarbij past uiteraard de kanttekening dat de gepubliceerde
beleidsregels van het Nederlandse openbaar ministerie niet
rechtstreeks toepasselijk zijn op de rechtspleging op de Nederlandse
Antillen en Aruba.
34. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat de summiere
wijze waarop het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft vastgesteld
dat het sluiten van de overeenkomsten met de getuigen in
overeenstemming is met het beginsel van proportionaliteit en
subsidiariteit is aan te merken als een motiveringsgebrek dat tot
vernietiging van de bestreden uitspraak dient te leiden.
Dat oordeel kan worden bezien in het licht van de stukken van het
geding. Daarin komt naar voren dat het opsporingsonderzoek gericht is
geweest op misdadige samenwerkingsverbanden die zich bezig hielden met
ernstige strafbare feiten, waarbij verzoeker ervan werd verdacht een
belangrijke rol te hebben gespeeld. In zijn (in schriftelijke vorm
overgelegde) repliek heeft de procureur-generaal er op gewezen dat een
opsporingsonderzoek op de Nederlandse Antillen beperkingen kent ten
aanzien van de toepassing van andere opsporingsmiddelen.
De vaststelling dat en zijn vervolgd en
berecht wegens overtreding van de Opiumlandsverordening brengt, dunkt
mij, tot uitdrukking dat het Hof zich rekenschap heeft gegeven van de
ernst van de door henzelf begane feiten. In het licht van de stukken
van het geding acht ik 's Hofs oordeel dat het sluiten van
overeenkomsten met deze personen niet strijdig is met het
proportionaliteits- en het subsidiariteitsbeginsel voldoende
gemotiveerd. Daarbij kan het er voor worden gehouden dat het
Gemeenschappelijk Hof er met de woorden "marginale toetsing" op heeft
gedoeld dat het slechts had na te gaan of de officier van justitie,
gelet op de omstandigheden die hem destijds bekend konden zijn, in
redelijkheid tot het doen van de toezeggingen heeft kunnen besluiten.
Daarin is geen onjuiste rechtsopvatting te vinden.
35. Het middel kan in geen enkele onderdeel doel treffen.
36. Het derde middel klaagt over de afwijzing van het bij pleidooi (in
subsidiaire zin, namelijk voor geval het Hof niet aanstonds zou
besluiten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren)
gedane verzoek het onderzoek te heropenen teneinde de plv. A-G mr
Tielkemeijer als getuige te horen.
37. Daaromtrent is in het bestreden arrest overwogen:
"De verdediging heeft reeds in het allereerste stadium van het proces
in hoger beroep de oproeping verzocht van Tielkemeijer als getuige.
Het openbaar ministerie is niet tot die oproeping overgegaan
-kennelijk- gelet op de omstandigheid dat genoemde in deze zaak als
procureur-generaal fungeert. Het Hof acht geen termen aanwezig alsnog
de oproeping van de getuige te bevelen en hem daarmee te dwingen als
procureur-generaal terug te treden. Gezien ook de toelichting op het
herhaalde verzoek van de verdediging Tielkemeijer op te roepen, die er
op neer komt dat hij opening van zaken dient te geven omtrent de met
getuige gesloten overeenkomst of overeenkomsten, is het
Hof van oordeel dat, nu uit het onderzoek ter terechtzitting omtrent
de met de getuige gesloten overeenkomst al datgene wat in
verband met de onderhavige strafzaak tegen verdachte noodzakelijk is
om te komen tot toetsing van die overeenkomst naar voren is gekomen,
de verdachte door het niet oproepen van Tielkemeijer niet in zijn
verdediging is geschaad."
38. Terecht wordt er in het middel op gewezen dat het Hof zodoende een
verkeerde maatstaf heeft aangelegd. Nu het verzoek ter terechtzitting
is gedaan, diende als criterium voor de beoordeling ervan te dienen of
de noodzaak van het verzochte was gebleken (art. 358 Sv NA). Even
terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat deze
misslag niet tot cassatie zal kunnen voeren, aangezien het door het
Hof toegepaste criterium (de verdediging werd door de afwijzing van
het verzoek niet in enig belang geschaad) in voor de verdediging
gunstige zin ruimer is dan het 'noodzaakcriterium'.
39. Voorts wordt aangevoerd dat de afwijzing van het verzoek onbegrijpelijk is omdat - terwijl de verdediging er vanaf oktober 2000 melding van had gemaakt dat haar bekend was geworden dat reeds in maart 2001 vrij zou komen - de procureur-generaal Tielkemeijer pas op 10 mei 2001, 7 dagen voor het pleidooi in hoger beroep en nadat de getuigen waren verhoord, bekend heeft gemaakt dat ook in een andere zaak toezeggingen zijn gedaan. Nu de verdediging niet in staat is geweest de kroongetuigen (in dit verband kan alleen op gedoeld zijn) of mr Tielkemeijer daaromtrent te ondervragen is, zo wordt betoogd, 's Hofs oordeel dat verzoeker niet in zijn verdediging kan worden geschaad onbegrijpelijk.
40. Het verzoek mr Tielkemeijer als getuige te horen en dit middel
berusten klaarblijkelijk op de gedachte dat kennisneming van verdere
gegevens betreffende de overeenkomst die met is gesloten
teneinde verklaringen te verkrijgen die in een andere strafzaak als
bewijs kunnen dienen van belang kan zijn om de rechtmatigheid van de
ten dienste van de onderhavige strafzaak met aangegane
overeenkomst te beoordelen. Dat uitgangspunt is onjuist. Ik verwijs
naar hetgeen hiervoor, onder 31, is opgemerkt. Mede gelet op de
inlichtingen die mr Tielkemeijer als procureur-generaal bij repliek
heeft gegeven is het verzoek op niet onbegrijpelijke gronden
afgewezen.
Het middel faalt.
41. In het vierde middel wordt geklaagd over de afwijzing van het bij
pleidooi gedane verzoek (wederom in subsidiair zin, voor geval het Hof
niet aanstonds zou oordelen dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk verklaard moet worden) het onderzoek ter
terechtzitting te heropenen en de oproeping van de getuigen [getuige
1] en te bevelen.
42. Het verzoek werd gedaan teneinde deze getuigen nader te laten
verklaren omtrent het sluiten van de overeenkomsten, de exacte inhoud
en strekking van de hen gedane toezeggingen en de gang van zaken
tijdens het videoverhoor. Bij dupliek is het verzoek ten aanzien van
nog aangevuld met de opmerking dat de raadsman deze
persoon mede wenste te ondervragen in verband met (kort gezegd) de
overeenkomst die nadien met hem gesloten is.
43. De afwijzing van het verzoek in de bestreden uitspraak luidt:
"Het andermaal oproepen van en acht het Hof
evenmin noodzakelijk. Daar komt bij dat het Hof bij tussenvonnis van 2
januari 2001 heeft overwogen en beslist dat van het horen van die
getuigen ter terechtzitting wordt afgezien. De overwegingen die tot
die beslissing hebben geleid gelden onverkort en worden hier als
herhaald en ingelast beschouwd."
44. In de toelichting op het middel wordt alleen de eerste van deze
zinnen aangehaald, en opgemerkt dat de afwijzing, nu het Hof geen
andere motivering heeft gegeven, beschouwd moet worden als een
ongemotiveerde afwijzing.
In zoverre faalt het middel bij gebreke aan feitelijke grondslag.
45. Nu het Hof, in zijn hierboven weergegeven overwegingen betreffende
de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, reeds heeft
vastgesteld dat:
- de getuigen en reeds ten tijde van het
vooronderzoek in aanwezigheid van de verdediging zijn gehoord;
- deze getuigen wederom zijn gehoord tijdens de behandeling in eerste
aanleg ( terwijl hij ter terechtzitting aanwezig was en
door middel van een videoverbinding);
- deze getuigen ter terechtzitting in hoger beroep (door middel van
een videoverbinding) opnieuw zijn gehoord;
-de eigen waarneming van het Hof tijdens dit laatste verhoor, mede in
verband gebracht met een proces-verbaal waarin opsporingsambtenaren de
gang van zaken tijdens dit verhoor hebben gerelateerd, niet
aannemelijk heeft gemaakt dat de getuigen bij die gelegenheid zijn
beïnvloed;
in die overwegingen ook is vastgesteld dat:
- voldoende inzicht is verkregen in de toezeggingen die in
verband met de onderhavige strafzaak zijn gedaan, welk oordeel op
zichzelf beschouwd niet onbegrijpelijk is, mede omdat het Hof, gelijk
hiervoor (onder 31) werd opgemerkt, voorbij kon gaan aan hetgeen
in verband met andere onderzoeken is toegezegd;
en in de afwijzing van het verzoek tot uitdrukking is gebracht dat:
- naar het oordeel van het Hof nog immer een gegrond vermoeden bestond
dat de gezondheid en veiligheid van de getuigen ernstig in gevaar zou
worden gebracht indien zij ter terechtzitting zouden moeten
verschijnen, welk oordeel, wederom op zichzelf beschouwd, evenmin
onbegrijpelijk is,
kan ook van de afwijzing van het verzoek niet worden gezegd dat het
onvoldoende gemotiveerd of, bij gebreke aan een nadere motivering,
onbegrijpelijk is.
46. Het vijfde middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek
(ook dit verzoek is bij pleidooi gedaan voor geval het Hof de
verdediging niet zou volgen in het standpunt dat het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard) om na
heropening van het onderzoek de getuigen Koole, Rensen, Lechner, de
Vos en Van Drunen ter terechtzitting te horen.
47. Ter afwijzing van dit verzoek is in de bestreden uitspraak
overwogen:
"De overige getuigen zouden moeten worden gehoord ter zake het
videoverhoor dat is afgenomen ter terechtzitting in hoger beroep. Bij
dit vonnis heeft het Hof reeds overwogen, kort gezegd, dat dit verhoor
op een aanvaardbare wijze, dat wil zeggen zonder schending van de
rechten van de verdediging en zonder beïnvloeding, heeft
plaatsgevonden. Het oproepen van die getuigen acht het Hof derhalve
niet noodzakelijk."
48. Deze overweging zou ontoereikend zijn omdat bij pleidooi
breedvoerig is betoogd dat de getuigen en
tijdens het videoverhoor reacties hebben vertoond die op beïnvloeding
wijzen.
Ik houd het thans kort. De, voornamelijk op eigen waarneming
berustende, vaststelling van het Hof dat die beïnvloeding niet
aannemelijk is geworden is een feitelijk oordeel dat in cassatie
gerespecteerd dient te worden. Daar vloeit uit voort dat de afwijzing
van het in dit middel bedoelde verzoek geen nadere motivering
behoefde.
49. Het zesde middel houdt in dat het Hof het beginsel van interne
openbaarheid heeft geschonden door de afwijzing van het bij pleidooi
gedane verzoek na heropening van het onderzoek ter terechtzitting
stukken met betrekking tot de verleende gratie aan het
dossier toe te (doen) voegen.
50. Dienaangaande heeft het Hof overwogen:
"Ook heeft de verdediging gevraagd om overlegging van de
betreffende gratiebescheiden zo aanwezig. De procureur-generaal heeft
bij repliek dienaangaande meegedeeld dat door de Gouverneur na
verkregen rechterlijk advies aan per 16 maart gratie is
verleend. Nu van de juistheid van die mededeling behoort te worden
uitgegaan is het belang van de verdediging bij heropening van het
onderzoek om dienaangaande duidelijkheid te verkrijgen komen te
vervallen."
51. Deze overweging is begrijpelijk en toereikend. Hoe door deze
beslissing het beginsel van interne openbaarheid geschonden kan zijn
valt niet in te zien, daar de procureur-generaal in zijn repliek ook
heeft vermeld dat de gratieverlening uitvloeisel is van een andere
overeenkomst met dan de overeenkomst die ten dienste van
de onderhavige strafzaak met hem is gesloten. Er was voor het Hof
daarom geen reden de gratiebescheiden aan te merken als stukken die
voor beoordeling van de strafzaak tegen verzoeker van belang kunnen
zijn.
Daar gaat aan vooraf dat het Hof er op mocht vertrouwen dat de
procureur-generaal een juiste mededeling heeft gedaan. De steller van
het middel verzet zich tegen dat vertrouwen, doch tevergeefs. Het is
aan de feitenrechter om te bepalen of er redenen zijn om de juistheid
en volledigheid van een mededeling van een lid van het openbaar
ministerie nader te onderzoeken. Het oordeel dat daar geen reden voor
is leent zich - behoudens onbegrijpelijkheid die rechtstreeks
voortvloeit uit feiten die de rechter zelf heeft vastgesteld of in het
midden gelaten - niet voor onderzoek door de Hoge Raad.
Het middel faalt.
52. Het zevende middel keert zich tegen de afwijzing van het verzoek
na heropening van het onderzoek aan het dossier te (doen) voegen:
eventueel in andere zaken met gesloten overeenkomsten, een
ambtsbericht van mr Tielkemeijer inzake de aard en stand van de door
hem genoemde (nog pro-actieve) zaken, alsmede de inhoud van de
verklaringen die in het kader van een overeenkomst
betreffende die andere zaken heeft afgelegd, op zodanige wijze dat de
betrouwbaarheid van die verklaringen toetsbaar is.
53. Terecht wordt er in de toelichting op het middel op gewezen dat in
de overwegingen ter afwijzing van dit verzoek woorden zijn
weggevallen. De laatste tekstregel op bladzijde 5 van het in hoger
beroep gewezen vonnis sluit niet aan op de eerste tekstregel op
bladzijde 6.
54. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat hierin een
reden is te vinden om de bestreden uitspraak te vernietigen. De
weggevallen woorden maken niet onduidelijk dat, en waarom, het verzoek
is afgewezen. De laatste regels op bladzijde 5 bevatten een
samenvatting van het door de verdediging gedane verzoek. Hetgeen in de
eerste alinea op bladzijde 6 is overwogen kan niet anders worden
verstaan als betrekking hebbend op 's Hofs oordeel dat voldoende
opening van zaken is gegeven met betrekking tot de verplichtingen die
voor voortvloeien uit de overeenkomst die in het kader van
de onderhavige strafzaak met hem is gesloten.
Daarom kan het wegvallen van woorden naar mijn oordeel worden hersteld
zonder verzoeker in zijn belangen te schaden. Ik stel de Hoge Raad
voor de desbetreffende volzinnen aldus verbeterd te lezen (waarbij ik
nog een kennelijke misslag van ondergeschikt belang heb hersteld,
is namelijk als verdachte aangeduid terwijl duidelijk is
dat het gaat om zijn hoedanigheid van getuige):
"De verdediging heeft in het kader van het subsidiaire verzoek tot
heropening van het onderzoek nog gevraagd om alle met in
het kader van andere (nog aanhangig te maken) strafzaken aangegane op
schrift gestelde overeenkomsten aan het dossier toe te doen voegen. Nu
het Hof van oordeel is dat voldoende opening van zaken is gegeven
omtrent de verplichtingen van de getuige voorzover die
voortspruiten uit de in het kader van de onderhavige strafzaak
gesloten overeenkomst is er geen verdedigingsbelang dat noopt tot het
aan het dossier toevoegen van door in het kader van andere
strafzaken of opsporingsonderzoeken gesloten overeenkomsten."
55. De toelichting op dit middel komt verder neer op een betwisting
van 's Hofs oordeel dat de inhoud van overeenkomsten die met deze
getuige zijn gesloten in andere zaken niet van belang kunnen zijn voor
beoordeling van de rechtmatigheid van de inzet van deze 'kroongetuige'
in de door het Hof beoordeelde zaak.
Het bezwaar dat de steller van het middel daartegen koestert komt,
ofschoon het ook aan voorgaande middelen ten grondslag moet liggen,
eerst hier min of meer duidelijk naar voren. Het standpunt wordt
betrokken dat een strikte scheiding tussen de overeenkomst die in het
kader van de onderhavige zaak met de 'kroongetuige' is gesloten en de
overeenkomst of overeenkomsten die in het kader van andere zaken met
hem is of zijn aangegaan, het gevaar in zich bergt dat onrechtmatige
toezeggingen alleen in laatstbedoelde overeenkomsten zijn opgenomen,
maar niettemin van invloed zijn geweest op de verklaringen die de
getuige in de onderhavige zaak heeft afgelegd
56. Ik merkte reeds op dat de procureur-generaal bij het
Gemeenschappelijk Hof van Justitie bij repliek heeft meegedeeld dat
een andere overeenkomst met is aangegaan (vastgelegd in de
vorm van verschillende overeenkomsten om het voortijdig uitlekken van
informatie zo veel mogelijk tegen te gaan) betreffende twee
'subjecten' terwijl de desbetreffende onderzoeken nog in een
pro-actief stadium verkeerden. Het zal de steller van de middelen wel
tegenstaan, maar het Hof had de vrijheid om van de juistheid van die
mededeling uit te gaan. Daarvan uitgaande kon het Hof aannemen dat
toezeggingen die met het oog op de andere onderzoeken zijn
gedaan diens verklaringen omtrent verzoekers betrokkenheid bij de in
deze zaak tenlastegelegde feiten niet hebben beïnvloed. De door de
verdediging benadrukte omstandigheid dat die in andere zaken gedane
toezeggingen er in hebben geresulteerd dat gratieverlening medio maart
2001 is geëffectueerd, hetgeen er op zou kunnen wijzen dat die
toezeggingen in de andere zaken zijn gedaan in de periode waarin
zijn voor verzoeker belastende verklaringen aflegde,
dwingt niet tot een ander oordeel.
57. Het in dit middel bedoelde verzoek is afgewezen op gronden die
deze beslissing kunnen dragen.
Het middel faalt.
58. Het achtste middel stelt dat art. 413 Sv Na en art. 3 EVRM zijn
geschonden doordat het Hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is
geweest van foltering of schending van art. 3 EVRM tijdens de detentie
van verzoeker.
In de toelichting op het middel wordt het Hof verweten dat het heeft
nagelaten de behandeling die verzoeker tijdens zijn detentie in de
penitentiaire inrichting 'Koraalspecht' ten deel is gevallen te
kwalificeren als een schending van art. 3 EVRM.
59. Met betrekking tot de op te leggen straf is in de bestreden
uitspraak overwogen:
"Voor wat betreft de op te leggen straf heeft de verdediging met name
naar voren gebracht dat de aan verdachte op te leggen straf verminderd
behoort te worden aangezien verdachte (in de woorden van de raadsman)
tijdens zijn detentie is gefolterd (...).
Verdachte is, zo heeft het Hof reeds bij tussenvonnis van 24 oktober
2000 overwogen gedurende zijn (preventieve) detentie mishandeld. Naar
aannemelijk is geworden is het Land voor die mishandeling
verantwoordelijk. Het is zonneklaar dat gedetineerden niet mogen
worden mishandeld gedurende hun detentie. Het Hof heeft bij het
opleggen van na te melden onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de ernst
van de mishandeling laten meewegen. Het Hof heeft de aan de verdachte
op te leggen straf met drie maanden bekort."
60. In het tussenvonnis waarnaar het Hof hier heeft verwezen werd
vastgesteld dat ook zonder het horen van getuigen al aannemelijk was
geworden dat verzoeker in het Huis van Bewaring is mishandeld.
Aansluitend is in die tussenuitspraak overwogen:
"Overigens hecht het Hof er" (lees: aan er, JW) "reeds thans op te
wijzen dat hetgeen door de raadsman ter zake van de mishandeling van
verdachte naar voren is gebracht niet kan worden gekwalificeerd als
"torture" ofte wel "foltering" in de zin van arikel 1 van het Verdrag
tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling
of bestraffing en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de
rechten van de mens en de fundamentele vrijheden."
61. Het Hof heeft niet uiteengezet op welke gronden het tot deze
laatste vaststelling is gekomen.
Dienaangaande merk ik het volgende op. In de ter terechtzitting van 17
mei 2001 overgelegde pleitaantekeningen is vermeld dat verzoeker door
"de blaublau" (waarmee, naar ik aanneem, is gedoeld op geüniformeerde
personen in overheidsdienst) met de wapenstok is geslagen terwijl zijn
armen op zijn rug geboeid waren.
62. Niet iedere mishandeling valt binnen het bereik van art. 3 EVRM,
ook niet iedere vorm van mishandeling die wordt begaan door personen
die met de uitvoering van publieke taken zijn belast. In de zaak
Ireland vs. The United Kingdom (Ireland vs the United Kingdom, 18
januari 1978, series A, 25) formuleerde het EHRM het aldus:
"(...)In order to fall within the scope of Article 3, the
ill-treatment must attain a minimum level of severity, the assessment
of which depends on all the circumstances of the case, such as the
duration of the treatment, its physical or mental effects and, in some
cases, the sex, age and state of health of the victim etc.(...)
In de zaak Tomasi (Tomasi vs France, 27 augustus 1992, NJCM 1993, 428)
vond het EHRM dat sprake was van een onmenselijke behandeling gelet
op:
"(...)the large number of blows inflicted on Mr Tomasi and their
intensity
(...) are two elements which are sufficiently serious to render such
treatment inhuman and degrading."
63. De hierboven weergegeven overweging in het tussenvonnis van 24
oktober 2000 roept naar mijn inzicht vragen op.
Zo het Hof tot uitdrukking heeft willen brengen dat het op verzoeker
uitgeoefende geweld niet van voldoende ernst is geweest om het als een
schending van art. 3 EVRM aan te merken acht ik dit oordeel niet
aanstonds begrijpelijk. Het zou, dunkt mij, nadere motivering behoeven
waarom het met een wapenstok slaan van een gedetineerde, wiens handen
op dat moment op zijn rug geboeid zijn, niet is aan te merken als een
vorm van mishandeling die de door het EHRM aangeduide grens
overschrijdt. Ik neem de vrijheid er in dit verband nog op te wijzen
dat bij de in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen foto's zijn
gevoegd die moeten uitwijzen dat op verzoekers rug letsel is
achtergebleven. Het is niet geheel uit te sluiten dat het Hof het oog
heeft gehad op bijzondere omstandigheden die mee hebben gebracht dat
het slaan van verzoeker niet is aan te merken als een ernstige en
vernederende vorm van geweld, bijvoorbeeld de omstandigheid dat de
toegebrachte slagen een reactie waren op geweld dat van verzoeker zelf
is uitgegaan. Daaromtrent blijkt echter niets, zodat ik deze
overweging, indien zij als een feitelijke waardering van het geweld
moet worden opgevat, onvoldoende gemotiveerd zou achten.
64. Dit kan evenwel niet meebrengen dat het middel doel treft.
Aangezien het cassatieberoep is gericht tegen de op 25 juni 2001
gewezen einduitspraak kan de in de tussenuitspraak opgenomen
overweging niet zelfstandig aan het onderzoek in cassatie onderworpen
zijn.
Dat heeft de steller van het middel kennelijk wel doorzien, want hij
legt de overwegingen ten aanzien van de strafbepaling aldus uit dat de
strafvermindering is gebaseerd op de in het tussenvonnis opgenomen
overweging dat er geen sprake is geweest van een schending van art. 3
EVRM, hetgeen mee zou brengen dat de strafverlaging niet in verhouding
staat tot de ernst van die schending.
65. Zo moeten de overwegingen in de einduitspraak naar mijn inzicht
niet worden verstaan. Nu daarin is vastgesteld dat verzoeker tijdens
zijn detentie is mishandeld, het Land daarvoor verantwoordelijk is, en
het zonneklaar is dat mishandeling van gedetineerden ontoelaatbaar is,
kan niet worden gezegd dat de in het tussenvonnis opgenomen oordeel
betreffende art. 3 EVRM bepalend is geweest voor de mate waarin de
overwogen straf is verminderd.
Het middel kan geen doel treffen.
66. Het negende middel behelst de klacht dat het recht, in het
bijzonder art. 413 Sv NA is geschonden, doordien het Hof het beroep
van de verdediging op bewijsuitsluiting ten aanzien van de
verklaringen van de kroongetuigen en strafvermindering, wegens
schending van beginselen van een behoorlijke procesorde op
ontoereikende gronden heeft verworpen.
In de toelichting op het middel wordt voor de desbetreffende verweren
verwezen naar de op 17 mei 2001 overgelegde pleitnota, p. 6, 7 en 41
e.v. alsmede een bijlage 9 die in de stukken niet te traceren is.
Voor de verwerping van deze verweren wordt verwezen naar het tweede
middel, zodat kennelijk gedoeld wordt op hetgeen het Hof heeft
overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie in verband met de overeenkomsten die met getuigen zijn
gesloten.
Die verwerping zou ontoereikend zijn " m redenen als vermeld in
middel II, ten aanzien waarvan Uw Raad wordt verzocht om deze als hier
herhaald en ingelast te beschouwen".
67. Aldus is niet een stellige en duidelijk grief geformuleerd die uit
zichzelf begrijpelijk is, vgl A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken
(1998), p. 82. In deze klacht kan ik geen cassatiemiddel ontwaren dat
zich voor bespreking leent.
68. Aldus ten overvloede merk ik op dat dat het Hof op feitelijke
gronden de door de verdediging opgeworpen bezwaren tegen het sluiten
van overeenkomsten met de getuigen, en het gebruik van de daarop
verkregen verklaringen tot het bewijs, heeft verworpen, en dat het Hof
bij zijn overwegingen ten aanzien van de strafbepaling heeft vermeld
dat er, afgezien van de mishandeling van verzoeker tijdens zijn
detentie, geen sprake is van schendingen van een behoorlijke
procesorde. Het valt niet in te zien waarom de bestreden uitspraak in
het licht van art. 413 Sv (NA) nog een motiveringsgebrek zou vertonen.
69. Het tiende middel houdt in dat bewezenverklaring van feit 2 van de
dagvaarding met parketnummer 900.559/99 niet uit de bewijsmiddelen kan
worden afgeleid.
70. De bewezenverklaring luidt in zoverre:
"dat -toen ingezetene van de Nederlandse Antillen- op
12 augustus 1998 in de gemeente Dordrecht opzettelijk geld heeft
witgewassen hebbende zij daar toen geld uit handen van
verworven terwijl zij ten tijde van die verwerving wist dat dat geld
door misdrijf (drugshandel) was verkregen, hebbende hij verdachte op
een tijdstip in de maand augustus 1998 op het eiland Curaçao
vorenomschreven strafbaar feit opzettelijk uitgelokt door het
verschaffen van inlichtingen door omstreeks 11 augustus aan die
het telefoonnummer van die door te
geven."
71. Uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat:
- op 8 augustus 1998 belt naar Vos, die dan verblijft
op Curaçao, en aan die Vos verzoekt f 45.000,00 voor hem, [betrokkene
1], aan iemand te geven;
- Vos op Curaçao aan een onbekend persoon f45.000,00 heeft gegeven;
- op 11 augustus 1998 contact heeft met verzoeker en hem
meedeelt dat iemand geld van hem, , aan verzoeker zal
overhandigen;
- een onbekende persoon met afspreekt dat zijn moeder,
die zich zal voorstellen als de moeder van en die zich ten
tijde van dat telefoongesprek in Nederland bevindt, contact met
op zal nemen om het bedrag mee te nemen naar Curaçao;
- dat een kleine tien minuten later een vrouw naar
opbelt en zich voorstelt als de moeder van en een afspraak
wil maken. In dat gesprek wordt gesproken over een groot bedrag;
- dat de moeder van op de afgesproken plaats en tijd in de
auto van stapt;
- dat de moeder van verzoekers echtgenote
blijkt te zijn.
72. In de toelichting op het middel wordt ten eerste betoogd dat het
enkele overhandigen van een telefoonnummer geen uitlokking van
witwassen kan opleveren, omdat hiermee slechts wordt bewerkstelligd
dat contact ontstaat. Dat betoog treft geen doel aangezien de
bewijsmiddelen niet alleen inhouden dat verzoeker het contact heeft
bewerkstelligd, maar ook dat het bewerkstelligen van dit contact ertoe
diende geld, dat kennelijk voor verzoeker bestemd was,
aan te laten overhandigen.
73. In verband met de deelnemingsvorm 'uitlokking' dient onder het
verschaffen van inlichtingen te worden verstaan het doen van
mededelingen van feitelijke aard die van belang zijn met het oog op
een te plegen delict, in die zin dat deze mededelingen geschikt zijn
om in de omstandigheden van het geval te bewerkstelligen dat het
delict wordt gepleegd, vgl HR NJ 2001, 308.
's Hofs oordeel dat het geven van het telefoonnummer een
uitlokkingsmiddel als bedoeld in art. 49 Sr NA is, getuigt niet van
een onjuiste rechtsopvatting en is, gelet op de uit de bewijsmiddelen
blijkende omstandigheden, niet onbegrijpelijk.
74. Daarnaast wordt in de toelichting op het middel gesteld dat uit de
bewijsmiddelen niet kan volgen dat het verzoeker is geweest die het
telefoonnummer van heeft gegeven aan zijn echtgenote
. Uit bewijsmiddel 23 volgt evenwel dat de N-man genoemd
in bewijsmiddel 36 door verbalisant Hendriks is herkend als zijnde
verzoeker. Nu het Hof heeft vastgesteld dat het verzoeker is geweest
die op 11 augustus 1998 te 14.12 uur met heeft
gesproken, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verzoeker
degene is geweest die ervoor heeft gezorgd dat
telefonisch contact zou opnemen met .
Het middel faalt.
75. Het elfde middel stelt dat de bewezenverklaring van feit 3 van de
dagvaarding met parketnummer 900.558/99 (het middel noemt de
dagvaarding met parketnummer 900.559/99; dit moet een misslag zijn),
onvoldoende feitelijk is zodat deze niet in stand kan blijven.
76. De bewezenverklaring van dit feit luidt:
"Dat op 13 augustus 1998 op het eiland Curaçao opzettelijk
op de luchthaven Hato een koffer met daarin ongeveer 16 kilogram
materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in artikel
1 van de Opiumlandsverordening 1960 en in de Beschikking van de
Minister van Volksgezondheid van 22 mei 1987 (p.B. 1987 no. 50) zoals
gewijzigd bij beschikking van de Minister van Volksgezondheid van 23
juli 1990 (P.B. 1990 no. 59), ter vervoer per vliegtuig naar Nederland
heeft aangeboden en aldus dat materiaal bevattende cocaïne heeft
uitgevoerd in de zin van artikel 3 van de Opiumlandsverordening 1960,
zijnde hij verdachte in de nacht van 12 augustus 1998 op 13 augustus
1998 op het eiland Curaçao tezamen en in vereniging met anderen
medeplichtig geweest, zijnde hij verdachte en die anderen opzettelijk
behulpzaam geweest bij het plegen van dat misdrijf door:"
77. Kennisneming van de tenlastelegging leert dat daarin, aansluitend
op hetgeen het Hof bewezen heeft verklaard, de zinsnede:
"(een koffer met) die/dat (materiaal bevattende) cocaïne (via een
tussenpersoon/-adres) aan die aan te leveren"
volgt.
78. Het is aanstonds duidelijk dat die zinsnede per abuis niet in de
bewezenverklaring is opgenomen. De gedraging waarmee verzoeker het
feit heeft gepleegd wordt in de tenlastelegging alleen omschreven in
de zo-even weergegeven zinsnede. De bewezenverklaring is onbestaanbaar
indien die gedraging niet mede bewezen wordt verklaard. Overigens is
ook zichtbaar dat de bewezenverklaring ter zake van dit feit eindigt
met een dubbele punt.
79. Aangezien uit de bewijsmiddelen volgt dat het Hof bewezen heeft
geacht dat verzoeker 16 kilogram cocaïne heeft geleverd aan [getuige
3] en er in de weggevallen passage geen andere alternatieven zijn
opgenomen waaruit een keuze gemaakt zou moeten worden, kan de omissie
in de bewezenverklaring naar mijn inzicht worden hersteld door de
bewezenverklaring verbeterd te lezen, aldus dat aansluitend op de
laatste tekstregel op p. 7 van het vonnis, na de dubbele punt, worden
ingevoegd de woorden "dat materiaal bevattende cocaïne aan die
aan te leveren".
Daarmee zal de feitelijke grondslag aan het middel komen te ontvallen.
80. Ambtshalve wijs ik er op dat verzoeker in verband met deze zaak is
gedetineerd, en dat bij het nemen van deze conclusie reeds vaststaat
dat de Hoge Raad geen uitspraak op het cassatieberoep zal kunnen doen
binnen zestien maanden na het instellen van dat beroep. Er doet zich
in de cassatiefase derhalve een schending voor van verzoekers recht op
berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste
lid, EVRM. Dit dient tot vermindering van de opgelegde straf te
leiden.
81. De middelen falen, en lenen zich naar mijn inzicht voor toepassing
van art. 81 RO.
Behoudens de zo-even genoemde omstandigheid vond ik geen gronden
waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de
bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen. Deze conclusie strekt
ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd doch
uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf; dat de Hoge Raad die
straf zal verminderen opdat de inbreuk op verzoekers recht op
berechting binnen een redelijke termijn naar behoren zal zijn
gecompenseerd, en het beroep voor het overige zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,