Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF2298 Zaaknr: 01038/02


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 8-04-2003
Datum publicatie: 8-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

8 april 2003
Strafkamer
nr. 01038/02
AG/ABG

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 mei 2001, nummer 20/002684-00, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1972, wonende te , ten tijde van de aanzegging in cassatie gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.

1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 9 november 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1h tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1a, 1b en 1c telkens opleverende "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", 1d, 1e, 1f en 1g telkens opleverende "medeplegen van: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" en 3. "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en bij nadere schriftuur een nadere toelichting op een van de middelen verstrekt. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend ten aanzien van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof art. 126gg Sv heeft geschonden door ter gelegenheid van de verwerping van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer te oordelen dat een misdaadanalyse geen deel uitmaakt van een verkennend onderzoek en dat de wet niet voorziet in rechterlijke controle op het verkennend onderzoek.

3.2. Het Hof heeft dienaangaande in het verkorte arrest het volgende overwogen:
"In de door de verdediging bedoelde mededeling van het openbaar ministerie nopens "Bob-conform" optreden vindt het hof aanleiding om in het onderhavige geval de gewraakte werkzaamheid van de politie, inhoudende - kort gezegd - de misdaadanalyse die als potentiële verdachte tot resultaat heeft gehad, in het licht van de sedert de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden geldende regels te beschouwen. Het verkennend onderzoek, waarop de verdediging doelt, kenmerkt zich daardoor, dat er van een op een of meer personen herleidbaar redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit nog geen sprake is, dat er (alzo) nog geen wettelijke opsporingsbevoegdheden worden uitgeoefend en dat het strekt tot verbetering van de informatiepositie van politie en justitie ter voorbereiding van een eventueel opsporingsonderzoek. De onderhavige misdaadanalyse kan niet worden geacht van een verkennend onderzoek deel uit te maken, nu die tocht door zijn aard daaraan vooraf gaat.
Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, zou de klacht dat rechter en verdediging inzicht in het verkennend onderzoek is onthouden geen doel treffen, omdat zij miskent dat de wet in controle door de strafrechter op een zodanig onderzoek niet voorziet. Dit laatste kan slechts op grond van algemene beginselen van een behoorlijk proces uitzondering lijden, indien zich ernstige aanwijzingen voordoen dat bij dat onderzoek onrechtmatig is gehandeld.
Met betrekking tot de "analyse-fase" is dat niet anders. Uit verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn te dien aanzien zulke aanwijzingen niet naar voren gekomen. De verdediging heeft onder verwijzing naar het arrest HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, nog aangevoerd, dat hoewel het voorgaande betrekking heeft op de verdachte ook in deze zaak niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet is uitgesloten, maar dat betoog kan de verdachte niet baten, omdat het er aan voorbij ziet dat er alsdan sprake moet zijn van een buitengewone situatie, waarin op de beginselen van een behoorlijke procesorde een fundamentele inbreuk is gemaakt. Een zodanige inbreuk is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenwel niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer."

3.3. Voor de beoordeling van het middel is het volgende wettelijke kader van belang:
(i) Art. 126gg (oud) Sv luidt:
"Indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, kan de officier van justitie bevelen dat opsporings-ambtenaren daarnaar een onderzoek instellen met als doel de voorbereiding van opsporing."

(ii) Ingevolge art. 1, aanhef en onder c, van het K.B. van 19 januari 2000, onder meer houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden), (verder: de Wet) is art. 126gg (oud) Sv op 1 februari 2000 in werking getreden (Stb. 2000, 32).

(iii) Art. V, eerste lid, van de Wet luidt:
"1. Bevelen en overeenkomsten, uitgevaardigd of gesloten voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als bevelen en overeenkomsten in de zin van de artikelen 126g tot en met 126z alsmede de artikelen 126ff en 126gg, indien zij aan de in het toepasselijke artikel gestelde eisen voldoen." (Stb. 1999, 245).

3.4. In de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot de Wet heeft geleid, wordt over art. V, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
"In dit artikel zijn overgangsbepalingen opgenomen. De hoofdregel van overgangsrecht, die ook op de bij deze wet ingevoerde bepalingen in beginsel van toepassing is, luidt dat een wijziging van procesrecht alleen gevolgen heeft vanaf het moment van inwerkingtreding. Die regel brengt met zich mee, dat de in deze wet geregelde opsporingshandelingen vanaf het in werking treden van deze wet onder het nieuwe regime vallen." (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 95).

In de Memorie van Toelichting wordt voorts over art. V, eerste lid, opgemerkt:
"In de tweede plaats maakt het eerst lid van dit artikel het mogelijk, reeds voorafgaand aan deze wet de bevelen uit te vaardigen die deze wet kent. Deze bevelen zijn tot het moment van inwerkingtreding van de wet niet vereist. Vanaf het moment waarop de wet in werking treedt kunnen zij - mits wordt voldaan aan de materiële voorwaarden van de wet - gelden als een bevel, dat na het inwerkingtreden van deze wet is uitgevaardigd. Officieren van justitie worden op deze wijze in staat gesteld opsporingsonderzoeken reeds voor het in werking treden van deze wet zo in te richten, dat aan de nieuwe regels voldaan wordt." (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 95-96).

De Nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer houdt ten aanzien van art. V - voorzover hier van belang - voorts in: "Bevelen als omschreven in dit wetsontwerp kunnen de rechtsgevolgen hebben die deze wet eraan verbindt vanaf het moment waarop deze wet in werking treedt. Dit artikel bepaalt slechts dat bevelen die voorafgaand aan het in werking treden van deze wet gegeven zijn, vanaf het in werking treden van deze wet deze rechtskracht hebben. De wet verbindt derhalve eerst vanaf het moment van haar inwerkingtreding, voor het toekomende, rechtskracht aan deze bevelen. (...)." (Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 7, blz. 88).

3.5. Hetgeen in het in 3.1 bedoelde verweer is aangevoerd heeft blijkens de pleitnota in hoger beroep betrekking op handelingen van politie en Openbaar Ministerie die tot en met 17 mei 1999 hebben plaatsgevonden. Daarop waren dus, zoals uit het hiervoor overwogene volgt, de bepalingen van de Wet en derhalve ook art 126gg (oud) Sv niet van toepassing.

3.6. Reeds daarom faalt het middel.

4. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde middel

4.1. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof art. 126gg (oud) Sv heeft geschonden door op onjuiste gronden te oordelen dat het bestaan van een fundamentele inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde niet aannemelijk is geworden. Het derde middel strekt ten betoge dat art. 126gg (oud) Sv is geschonden doordat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op het verweer dat niet gebleken is dat is voldaan aan de vereisten voor het instellen van een verkennend onderzoek. Het vierde middel bevat de klacht dat het Hof het verweer, inhoudende dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard aangezien de inbeslagneming op 17 december 1999 "niet conform de Wet BOB" heeft plaatsgevonden, op onjuiste gronden heeft verworpen.

4.2. Omdat deze middelen uitgaan van de schending van art. 126gg Sv danwel van de toepassing van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen deze middelen, gezien hetgeen hiervoor in 3.5 is overwogen, evenmin tot cassatie leiden.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte, die in preventieve hechtenis verkeerde, heeft op 11 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel zijn deze op 6 mei 2002 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 12 november 2002 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen zal moeten leiden tot strafvermindering.

6. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze vier jaar en twee maanden beloopt; Verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier I.W.P. Verboon, en uitgesproken op 8 april 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01038/02
Mr Jörg
Zitting 17 december 2002

Conclusie inzake:

1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 29 mei 2001 wegens overtredingen van de Opiumwet en het deelnemen aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden.

2. Namens verzoeker heeft mr. G.G.J. Knoops, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld. Bij aanvullende conclusie heeft mr. Knoops tijdig het derde middel nader toegelicht. Het vijfde middel, dat op een later tijdstip - binnen de termijn - is ingediend, is bij brief van 10 december 2002 ingetrokken. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 01039/02, , in welke zaak vandaag eveneens conclusie wordt genomen.

3. Het eerste middel klaagt over schending van art. 126gg Sv, aangezien het hof heeft geoordeeld dat een misdaadanalyse geen deel uitmaakt van een verkennend onderzoek en dat de wet niet voorziet in rechterlijke controle op een dergelijk verkennend onderzoek.

4. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen: "In de door de verdediging bedoelde mededeling van het openbaar ministerie nopens "BOB-conform" optreden vindt het hof aanleiding om in het onderhavige geval de gewraakte werkzaamheid van de politie, inhoudende -kort gezegd- de misdaadanalyse die als potentiële verdachte tot resultaat heeft gehad, in het licht van de sedert de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden geldende regels te beschouwen. Het verkennend onderzoek, waarop de verdediging doelt, kenmerkt zich daardoor, dat er van een op een of meer personen herleidbaar redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit nog geen sprake is, dat er (alzo) nog geen wettelijke opsporingsbevoegdheden worden uitgeoefend en dat het strekt tot verbetering van de informatiepositie van politie en justitie ter voorbereiding van een eventueel opsporingsonderzoek. De onderhavige misdaadanalyse kan niet worden geacht van een verkennend onderzoek deel uit te maken, nu die toch door zijn aard daaraan vooraf gaat.
Maar ook indien dat wel het geval zou zijn, zou de klacht dat rechter en verdediging inzicht in het verkennend onderzoek is onthouden geen doel treffen, omdat zij miskent dat de wet in controle door de strafrechter op een zodanig onderzoek niet voorziet. Dit laatste kan slechts op grond van algemene beginselen van een behoorlijk proces uitzondering lijden, indien zich ernstige aanwijzingen voordoen dat bij dat onderzoek onrechtmatig is gehandeld.
Met betrekking tot de "analyse-fase" is dat niet anders. Uit verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep zijn te dien aanzien zulke aanwijzingen niet naar voren gekomen. De verdediging heeft onder verwijzing naar het arrest HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567, nog aangevoerd, dat hoewel het voorgaande betrekking heeft op de verdachte ook in deze zaak niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet is uitgesloten, maar dat betoog kan de verdachte niet baten, omdat het er aan voorbij ziet dat er alsdan sprake moet zijn van een buitengewone situatie, waarin op de beginselen van een behoorlijke procesorde een fundamentele inbreuk is gemaakt. Een zodanige inbreuk is bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep evenwel niet aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt bijgevolg het verweer."

5. Vooropgesteld moet worden dat op het moment van de start van het onderzoek art. 126gg Sv nog niet in werking was getreden. Dat is immers geweest: 1 februari 2000, terwijl voor het oriënterende onderzoek dat op de misdaadanalyse volgde op 17 mei 1999 het groene licht werd gegeven. Het gerechtelijk vooronderzoek is in 1999 geopend. Afgetapt werd eveneens in 1999. Het hof heeft het handelen van justitie niettemin aan de BOB-normen getoetst, na een mededeling van het openbaar ministerie betreffende BOB-conform optreden. Het hof heeft dit kennelijk gedaan met het oog op het volgende.

6. Artikel V van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden bevat de volgende bepaling:
"1. Bevelen en overeenkomsten, uitgevaardigd of gesloten voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, gelden als bevelen en overeenkomsten in de zin van de artikelen 126g tot en met 126z alsmede de artikelen 126ff en 126gg, indien zij aan de in het toepasselijke artikel gestelde eisen voldoen.

2. In zaken waarin voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is bepaald dat gegevensverkeer wordt afgetapt en opgenomen of gevorderd dat inlichtingen terzake van gegevensverkeer worden verstrekt, blijven de artikelen 125f, 125g en 125h van het Wetboek van Strafvordering, zoals zij luidden voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet, van kracht."

7. In de Memorie van Toelichting wordt over het eerste lid van dit artikel het volgende opgemerkt:
" maakt het eerste lid van dit artikel het mogelijk, reeds voorafgaand aan deze wet de bevelen uit te vaardigen die deze wet kent. Deze bevelen zijn tot het moment van inwerkingtreding van de wet niet vereist. Vanaf het moment waarop de wet in werking treedt kunnen zij - mits wordt voldaan aan de materiële voorwaarden van de wet - gelden als een bevel, dat na het inwerkingtreden van deze wet is uitgevaardigd. Officieren van justitie worden op deze wijze in staat gesteld opsporingsonderzoeken reeds voor het in werking treden van deze wet zo in te richten, dat aan de nieuwe regels voldaan wordt."
Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 3, p. 95-96)

8. De minister van justitie heeft dit artikel nader toegelicht en daarbij gesteld dat het niet de bedoeling is activiteiten die thans nog niet zijn toegelaten met terugwerkende kracht alsnog rechtmatig te maken:
"Bevelen als omschreven in dit wetsontwerp kunnen eerst de rechtsgevolgen hebben die deze wet eraan verbindt vanaf het moment waarop deze wet in werking treedt. Dit artikel bepaalt slechts dat bevelen die voorafgaand aan het in werking treden van deze wet gegeven zijn, vanaf het in werking treden van deze wet deze rechtskracht hebben. De wet verbindt derhalve eerst vanaf het moment van haar inwerkingtreding, voor het toekomende, rechtskracht aan deze bevelen. Voorafgaande aan de inwerkingtreding van de wet kunnen slechts bevelen gegeven worden met betrekking tot methoden die reeds zonder inwerkingtreding van de wet zijn toegestaan, zoals een bevel tot observatie of een bevel tot infiltratie. Dergelijke bevelen kunnen reeds worden afgestemd op de eisen van de nog in werking te treden wet en kunnen na inwerkingtreding gelden als op basis van de wet afgegeven bevelen."
Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 7, p. 88.

9. Geconstateerd moet worden dat het hof derhalve onverplicht een standaard heeft aangelegd die ten tijde van het gewraakte overheidshandelen nog niet wettelijk van kracht was, terwijl van de nieuwe bevoegdheden geen gebruik werd gemaakt na de inwerkingtreding van de Wet-Bob. In zoverre is het cassatiemiddel reeds kansloos omdat het van schending van art. 126gg Sv uitgaat, welk artikel het overheidshandelen van dat moment niet bepaalde en beperkte.

10. In de tweede plaats heeft de bovengenoemde bepaling van overgangsrecht tot gevolg dat indien de gegeven bevelen materieel niet aan de eisen van de nieuwe wet zouden voldoen, die bevelen dan ook niet als bevelen volgens de Wet-Bob zouden gelden. In zoverre is het cassatiemiddel eveneens tot mislukken gedoemd.

11. Voor de goede orde merk ik op dat in cassatie niet als alternatieve klacht is geformuleerd dat de richtlijn van het College van P-Gs van 1 (niet: 6) januari 1999 is geschonden, waarin wordt aangestuurd op BOB-conform optreden, hetgeen nog wel in hoger beroep is bepleit. Het daar bepleite standpunt - inhoudende dat die richtlijn 'recht' in de zin van (thans) art. 79, eerste lid aanhef en sub b, RO was - lijkt mij ook onjuist. Deze richtlijn bevatte immers geen behoorlijk bekendgemaakte regels noch regels die zich naar hun inhoud en strekking ertoe leenden jegens betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast. Het waren geen waarborg-, maar pure instructienormen (cf. HR 19 juni 1990, 1991, 119; HR 29 maart 1994, NJ 1994, 577).

12. Het cassatiemiddel moet ook falen, omdat het omstreden overheidsoptreden betrekking heeft op het maken van een misdaadanalyse, waaruit niet verzoeker, maar als potentiële verdachte naar voren kwam. Aan verzoeker komt derhalve niet het recht toe te klagen over de opvatting van het hof dat de bedoelde misdaadanalyse- geen deel uitmaakte van het verkennend onderzoek, en de wet niet voorziet in rechterlijke controle daarop (cf. HR 15 maart 1994, NJ 1994, 511; HR 22 maart 1994, NJ 1994, 512; HR 23 april 1996, NJ 1997, 370).

13. Omdat niettemin een interessant punt wordt aangesneden, en de rechtsontwikkeling gediend is met een - zij het thans nog - vrijblijvende bespreking ervan, wil ik er toch aandacht aan besteden.

14. In de Memorie van Toelichting wordt over het verkennend onderzoek het volgende gezegd:
"Het is noodzakelijk gebleken onder omstandigheden onderzoek te kunnen doen naar sectoren van de samenleving om vast te stellen of en op welke wijze daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Soms worden daartoe op grote schaal persoonsgegevens vastgelegd, die afkomstig zijn hetzij uit open bronnen, hetzij, op basis van vrijwillige medewerking, van particulieren. Dit onderzoek gaat aan de opsporing vooraf. Het heeft ten doel te komen tot beslissingen over het starten van een of meer opsporingsonderzoeken. Doorgaans zullen reeds voldoende feiten en omstandigheden bekend zijn die aanleiding geven voor een vermoeden dat misdrijven zijn gepleegd of worden beraamd en zou dus direct een opsporingsonderzoek gestart kunnen worden. Het kan echter noodzakelijk zijn eerst onderzoek te doen naar de gehele sector, teneinde vast te stellen op welke wijze de criminaliteit zich daarin genesteld heeft. In dat geval wordt niet alleen een verdachte of een 'betrokkene' bij de georganiseerde criminaliteit onderzocht, maar wordt een veel grotere en lossere verzameling van personen onderzocht.
Dit onderzoek kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de personen die deel uitmaken van de onderzochte groeperingen, bijvoorbeeld doordat omtrent deze personen gegevens worden vastgelegd zonder dat zij verdachte of 'betrokkene' zijn. Het gegeven dat deze gegevens zijn ontleend aan open bronnen doet hieraan niet af. Daarom wordt voorgesteld dit verkennend onderzoek een wettelijke basis te geven."
(Kamerstukken II, 25403, nr. 3, p. 49)
en
"Het opsporingsonderzoek als bedoeld in artikel 132a kan gezien worden als onderdeel van een meeromvattend proces van informatiegaring. De basis-activiteit van dit proces is het opbouwen en in stand houden van een goede informatiepositie, in het belang van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Bepaalde vormen van criminaliteit kunnen alleen, dan wel op veel effectievere wijze worden aangepakt, wanneer de politie een informatiepositie van een zeker niveau heeft. Dit is de ratio achter het in het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet politieregisters geregelde register zware criminaliteit. De Wet politieregisters voorziet in een regime voor het opslaan, bewerken en gebruiken van gegevens. Deze wet bepaalt dat opslag, bewerking en gebruik van gegevens door de politie alleen kan plaatsvinden, indien dit nodig is in het kader van de uitvoering van de politietaak. Deze wet geeft geen bevoegdheden tot het vergaren van gegevens. De gegevens die zijn opgeslagen in een politieregister kunnen zijn verkregen uit opsporingsonderzoek, verkennend onderzoek, of de toepassing van niet-ingrijpende middelen, zoals het ogen en oren openhouden, of het inzetten van een informant op andere wijze dan voorzien in artikel 126v (zie hierna paragraaf 4.1). Dergelijke niet-ingrijpende middelen worden niet in de wet geregeld, omdat zij geen inbreuk op de privacy maken. Dit wil niet zeggen dat zij zonder enige beperking mogen worden toegepast. Zij zijn alleen toegestaan, indien zij passen binnen en dienen ter uitvoering van de politietaak, met betrekking tot de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit betekent dat burgers gevrijwaard zijn van politiële activiteit indien hun persoon geen aanleiding geeft tot politiële bemoeienis. Op basis van deze informatiepositie kunnen misdaadanalyses worden gemaakt en kunnen prioriteiten in de opsporing worden gesteld. In dit kader kan blijken dat het van belang is dat bijvoorbeeld een verkennend onderzoek wordt gedaan, als bedoeld in artikel 126ff van het wetsvoorstel (zie hierna paragraaf 5). Er dienen dan feiten of omstandigheden te zijn waaruit aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67, eerste lid, die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die binnen die verzamelingen van personen worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren."
(Kamerstukken II, 25403, nr. 3, p. 8)

15. Met de inwerkingtreding van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 245, inwerkingtreding 1 februari 2000) is het begrip opsporing verruimd. Ingevolge art. 132a Sv wordt onder opsporingsonderzoek verstaan het onderzoek onder leiding van de officier van justitie naar aanleiding van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is begaan of dat in georganiseerd verband misdrijven worden beraamd of gepleegd, als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv die gezien hun aard of samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen.

16. De fase van het verkennend onderzoek gaat aan de fase van de opsporing vooraf. Art. 126gg Sv spreekt immers nadrukkelijk over de voorbereiding van opsporing. Bij een verkennend onderzoek gaat het er om dat een onderzoek wordt ingesteld naar sectoren van de samenleving om vast te stellen of en op welke wijze daarbinnen misdrijven worden beraamd of gepleegd. Het onderzoek heeft ten doel te komen tot beslissingen over het starten van een of meer opsporingsonderzoeken. Voor een verkennend onderzoek dienen er feiten of omstandigheden te zijn waaruit aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in artikel 67. Het stadium van een redelijk vermoeden is op dat moment nog niet bereikt.

17. De officier van justitie kan een verkennend onderzoek bevelen indien uit feiten of omstandigheden aanwijzingen voortvloeien dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in art. 67, eerste lid, Sv, en die op een in art. 129gg Sv omschreven wijze gevaar voor de rechtsorde opleveren.

18. In het middel wordt gesteld dat de misdaadanalyse, welke ten grondslag lag aan het onderhavige onderzoek, deel uitmaakt van een verkennend onderzoek. De advocaat-generaal bij het hof heeft in zijn requisitoir de start van het onderzoek en de verschillende fases van het onderzoek uiteengezet. Daaruit blijkt dat in begin 1999 in het driehoeksoverleg een keuze werd gemaakt uit mogelijke onderwerpen voor grootschalige recherche-onderzoeken. Door de driehoek werd bepaald op welk soort criminaliteit de Dienst Centrale Recherche zich moest richten: de vervaardiging en export van synthetische drugs.

19. Op grond van verzamelde informatie uit de verschillende systemen van de politie werd er een analyse gemaakt waaruit de betrokkenheid van diverse personen bij de productie, verkoop en export van XTC-pillen en de verschillende netwerken, waarin deze mensen zouden participeren, naar voren kwamen. Deze misdaadanalyse is op 17 mei 1999 voor de officier van justitie aanleiding geweest om een onderzoek op te starten rond de persoon van .

20. Uit het overzicht dat de advocaat-generaal bij het hof gegeven heeft, blijkt dat het doel van de misdaadanalyse was om te bezien of het gekozen beleid van het driehoeksoverleg operationeel gemaakt kon worden. Ten tijde van het opstarten van de misdaadanalyse was evenwel nog niet bekend welke groepen en welke personen zich bezig hielden met de vervaardiging en de export van synthetische drugs. Om in de termen van de wet te spreken: ten tijde van het starten van de misdaadanalyse waren er uit feiten of omstandigheden geen aanwijzingen bekend dat binnen verzamelingen van personen misdrijven worden beraamd of gepleegd als omschreven in art. 67, eerste lid, Sv.

21. Uit het bovenstaande volgt dat het feitelijk ten overvloede gegeven oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt.

22. Dat de aan het wettelijk geregelde verkennende onderzoek voorafgaande misdaadanalyse niet openbaar wordt gemaakt, niet aan de stukken wordt toegevoegd, lijkt mij overigens nogal voor de hand te liggen; evenals de nieuwsgierigheid daarnaar van lieden die de wet niet naleven.

23. Het middel bevat verder de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wet niet voorziet in rechterlijke controle op een verkennend onderzoek. Afgezien van alle voorgaande opmerkingen keert deze klacht zich uitsluitend tegen een overweging ten overvloede zodat deze eens te meer geen doel zou treffen (zie Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 4e, p. 83). Niettemin wil ik er om dezelfde reden wel aandacht aan besteden.

24. De rechter kan op grond van art. 359a Sv gevolgen verbinden aan vormverzuimen die hebben plaatsgevonden tijdens het voorbereidend onderzoek. Volgens de wetgever behoort het verkennend onderzoek niet tot dit voorbereidend onderzoek. Een inbreuk op de privacy van de verdachte kan echter wel een reden zijn voor de strafrechter om te bezien of het politieoptreden onrechtmatig is geweest. In de Memorie van Toelichting staat:
"Dit onderzoek kan inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de personen die deel uitmaken van de onderzochte groeperingen, bijvoorbeeld doordat omtrent deze personen gegevens worden vastgelegd zonder dat zij verdachte of 'betrokkene' zijn. Het gegeven dat deze gegevens zijn ontleend aan open bronnen doet hieraan niet af. Daarom wordt voorgesteld dit verkennend onderzoek een wettelijke basis te geven."
Kamerstukken II 1996-1997, 25 403, nr. 2, p. 49. Toetsing door de rechter van het verkennend onderzoek is derhalve tot op zekere hoogte mogelijk (zie Mevis/ Blom in T&C Sv, 4e, aant. 22 op art. 126gg). Het oordeel van het hof dat controle door de strafrechter slechts kan plaats vinden op grond van algemene beginselen van een behoorlijk proces, indien zich ernstige aanwijzingen voordoen dat bij dat onderzoek onrechtmatig is gehandeld, is juist.

25. Voor zover dit nog niet duidelijk mocht zijn: het middel faalt.

26. Het tweede middel borduurt voort op het eerste middel. Het hof zou op onjuiste gronden hebben aangenomen dat het bestaan van een fundamentele inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde niet aannemelijk zou zijn geworden.

27. Deze overweging van het hof bevat een feitelijk oordeel, welk oordeel slechts op zijn begrijpelijkheid getoetst kan worden. Aangezien uit de toelichting op het middel blijkt dat de verdediging op grond van alle relevante (proces) stukken een en ander aannemelijk had willen maken, is het oordeel van het hof dienaangaande niet onbegrijpelijk.

28. Het middel faalt.

29. Het derde middel bevat de klacht dat het hof niet gemotiveerd heeft gereageerd op het ter terechtzitting gedane verweer dat ten deze niet gebleken is van het voldaan zijn aan de vereisten voor het kunnen instellen van een verkennend onderzoek.

30. Het middel deelt in het lot van het eerste middel, maar ook hier wil ik er wel op ingaan. De pleitnota in hoger beroep bevat de passage dat het verkennend onderzoek in deze zaak tot 17 mei 1999 - door het hof betiteld als oriënterend onderzoek - niet heeft voldaan aan de vereisten van art. 126gg Sv en derhalve deze fase als onrechtmatig dient te worden betiteld.

31. Het hof heeft in zijn arrest op p. 9-10 het verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Namens de verdachte is op de gronden als weergegeven onder "De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie" ten verweer betoogd, dat de werkzaamheid van de politie met betrekking tot in de periode tot aan 17 mei 1999 moet worden aangemerkt als een verkennend onderzoek als bedoeld in artikel 126gg van het wetboek van strafvordering.
Aangezien - zakelijk weergegeven - niet duidelijk is geworden of er voor het instellen van een zodanig onderzoek voldoende aanwijzingen als bedoeld in evengemeld artikel bestonden en van dat onderzoek geen althans onvoldoende verslaglegging heeft plaatsgevonden heeft dat plaatsgehad in strijd met de wet c.q. het recht en dienen de daaruit voortvloeiende onderzoeksresultaten als onrechtmatig verkregen te worden beschouwd.
Om die reden moet verdachte van de gehele tenlastelegging worden vrijgesproken.
Het hof overweegt dat het betoog faalt aangezien de onderhavige misdaadanalyse -het hof verwijst naar hetgeen het hierboven onder De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft overwogen- niet kan worden geacht deel uit te maken van een verkennend onderzoek. Het verweer wordt verworpen."

32. Het middel stelt dat het niet gaat over de vraag of een misdaadanalyse deel uitmaakt van een verkennend onderzoek, maar om de vraag of aan dit verkennend onderzoek voldoende feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Het middel gaat er derhalve van uit dat in de periode voor 17 mei 1999 sprake is geweest van een verkennend onderzoek. Het hof heeft op p. 6 van zijn arrest overwogen: "Het verkennend onderzoek, waarop de verdediging doelt, kenmerkt zich daardoor, dat er van een of meer personen herleidbaar redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit nog geen sprake is, dat er (alzo) nog geen wettelijke opsporingsbevoegdheden worden uitgeoefend en dat het strekt tot verbetering van de informatiepositie van de politie en justitie ter voorbereiding van een eventueel opsporingsonderzoek.
De onderhavige misdaadanalyse kan niet worden geacht van een verkennend onderzoek deel uit te maken, nu die toch door zijn aard daaraan vooraf gaat."

33. Uit deze overweging volgt dat het hof van oordeel is dat in de fase voorafgaand aan 17 mei 1999 geen sprake was van een verkennend onderzoek in de zin van art. 126gg Sv. De klachten in het middel die uitgaan van een andere lezing van het arrest, falen derhalve.

34. Het vierde middel bevat de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging moet worden verklaard aangezien de inbeslagneming d.d. 17 december 1999 niet conform de Wet BOB heeft plaatsgevonden, ten onrechte heeft verworpen.

35. Ook hier is het middel reeds tot mislukken gedoemd omdat het toepassing wil geven aan een wet die destijds nog niet gold. Ik verwijs naar punt 5. Bovendien komt (ook) hier het relativiteitsvereiste om de hoek kijken: wiens recht werd bij de te late inkijkoperatie geschonden? Eigenaar van de loods waarin een inkijkoperatie heeft plaats gevonden was ene , terwijl het bekeken gedeelte was verhuurd aan ene . Het relativiteitsvereiste heeft voorts na de invoering van de BOB op het punt van het 'doorlaten' in de jurisprudentie een bijzondere dimensie gekregen. Uit de tekst en de wetsgeschiedenis blijkt niet dat art. 126ff Sv in het leven is geroepen ter bescherming van verdachten. De controle op de naleving van dit wettelijke verbod is bij andere instanties gelokaliseerd (zie de arresten van de Hoge Raad in dezen van 2 juli 2002, LJN AD9915; 15 oktober 2002, zaaknr. 00267/02 en 10 december 2002, 00909/02). Het citeren van het overigens rechtens niet onjuiste en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof omtrent de omstreden inbeslagneming kan daarom achterwege blijven.

36. Het middel faalt derhalve.

37. Ambtshalve wil ik de aandacht van Uw Raad vragen voor het volgende. Verzoeker, die gedetineerd is, heeft op 11 juni 2001 beroep in cassatie ingesteld. Sindsdien zijn 17 maanden verstreken alvorens de zaak op 12 november 2002 de eerste maal ter terechtzitting van de Hoge Raad is behandeld. Dit betekent voorts dat de Hoge Raad in de voorliggende zaak pas na ruim 19 maanden uitspraak zal doen.

38. Van bijzondere omstandigheden die dit tijdsverloop kunnen rechtvaardigen is mij niet gebleken. Aldus is sprake van schending van de redelijke termijn. Zulks dient na afweging van de in het geding zijnde belangen niet tot iets anders dan strafvermindering te leiden. De Hoge Raad zal na constatering van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting de mate van overschrijding kunnen verdisconteren in de opnieuw te bepalen straf.

39. Alle middelen falen, zodat op de aangevoerde gronden het cassatieberoep verworpen moet worden.

40. Deze conclusie strekt ertoe dat de bestreden uitspraak zal worden vernietigd, doch uitsluitend ten aanzien van de bepaling van de straf, in dier voege dat de Hoge Raad de opgelegde straf zodanig zal verminderen dat de inbreuk op verzoekers recht op berechting binnen een redelijke termijn in voldoende mate zal zijn gecompenseerd, en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG