Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF4323 Zaaknr: 00664/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-04-2003
Datum publicatie: 8-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 april 2003
Strafkamer
nr. 00664/02
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 december 2001, nummer 22/001397-01,
in de strafzaak tegen:
, geboren te (Marokko) in 1954, wonende te
.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 11
april 2001 - de verdachte ter zake van "om een feit als bedoeld in
artikel 10, derde of vierde lid van de Opiumwet voor te bereiden of te
bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede
te plegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe inlichtingen
tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen" veroordeeld tot
twee maanden gevangenisstraf, waarvan één maand voorwaardelijk met een
proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr.
J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar
van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat het Hof ten onrechte
heeft geoordeeld dat de raadsman die niet ingevolge art. 279 Sv
gemachtigd is tot het voeren van de verdediging geen verzoeken kan
doen tot het doen oproepen van getuigen als bedoeld in art. 287, derde
lid aanhef en onder a, Sv.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19
november 2001 houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang, het volgende in:
"De verdachte, gedagvaard als:
,
Geboren op 1954 te (Marokko), adres:
te , is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig, mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts deelt hij mede dat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen krijgen na 11 april 2001, dat verdachte verslaafd is en niet te vinden is, dat hij door de verdachte wel is gemachtigd hoger beroep in te stellen en het verzoek te doen om de verbalisanten Faassen en Roos als getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te doen horen.
De voorzitter deelt de raadsman mede dat de raadsman geen verzoeken
(in casu ex artikel 287 lid 3 onder a van het Wetboek van
Strafvordering) kan doen nu hij niet is gemachtigd ex artikel 279 van
het Wetboek van Strafvordering.
(...)
Het gerechtshof verleent verstek tegen de niet-verschenen verdachte."
3.3. In HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77 is beslist dat art. 279 Sv
aldus moet worden verstaan
(1) dat de raadsman die
(a) de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat, of
(b) ter terechtzitting uitdrukkelijk verklaart dat hij door de aldaar
niet verschenen verdachte bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren
van de verdediging,
alle hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen,
dus met inbegrip van de bevoegdheden bedoeld in art. 331, eerste lid,
Sv;
(2) dat de raadsman die ter terechtzitting niet uitdrukkelijk
verklaart dat hij door de aldaar niet verschenen verdachte
bepaaldelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging, geen van
de hem bij de wet toegekende rechten en bevoegdheden kan uitoefenen,
behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid
van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van
de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van
de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een
machtiging als hiervoor bedoeld; bij gebreke van een zodanige
machtiging geldt de behandeling van de zaak als een procedure bij
verstek.
In HR 23 april 2002, NJ 2002, 338 is daaraan toegevoegd dat de
raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft verklaard
door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het voeren van
de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het woord te
voeren met inachtneming van de beperkingen zoals hiervoor onder (2)
overwogen, en dat indien de rechter de raadsman toestaat buiten de
bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit geschiedt in strijd
met het wettelijk systeem.
3.4. Op grond van art. 279, tweede lid, Sv geldt de behandeling van de
zaak tegen een verdachte die een advocaat tot zijn verdediging heeft
gemachtigd, als een procedure op tegenspraak, hetgeen - naar uit de
wetsgeschiedenis als bedoeling van de wetgever volgt - meebrengt dat
het instellen van een rechtsmiddel binnen veertien dagen na de
einduitspraak dient te geschieden.
3.5. Gelet op het hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene moet worden
aangenomen dat art. 279 Sv niet betrekking heeft op een zogenaamde
beperkte machtiging, maar beoogt dat de raadsman die heeft verklaard
dat hij door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd om hem te
verdedigen ter verdediging alle hem bij de wet toegekende rechten en
bevoegdheden kan uitoefenen. Dat de wetgever niet heeft willen weten
van een machtiging die op enigerlei wijze is beperkt tot bepaalde
onderdelen van het voeren van de verdediging, zoals hier tot het doen
van een verzoek als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv tot het
oproepen van getuigen, strookt met het bepaalde in art. 331, eerste
lid, Sv. De in dit artikel aan de verdachte toegekende bevoegdheden,
met inbegrip derhalve van die tot het doen van verzoeken als waarvan
hier sprake is, komen ingevolge die bepaling slechts toe aan de
raadsman van de afwezige verdachte indien deze op de voet van art.
279, eerste lid, Sv is toegelaten tot de verdediging, hetgeen in
verband met die bepaling aldus moet worden verstaan dat de raadsman in
dat geval de verdediging in volle omvang kan voeren op de wijze waarop
hem dit, in overeenstemming met de verdachte, dienstig voorkomt.
Hierbij kan nog worden aangetekend dat - gelet op het vertrouwelijke
karakter van het verkeer tussen de verdachte en zijn raadsman - het de
rechter niet aangaat op welke wijze de op de voet van art. 279 Sv
gemachtigde raadsman de verdediging wenst te voeren, zomin als het de
rechter is toegestaan een onderzoek in te stellen naar de juistheid
van de door de raadsman afgelegde verklaring dat hij door de verdachte
uitdrukkelijk is gemachtigd hem ter terechtzitting te verdedigen.
3.6. Gelet op het hiervoor overwogene en in aanmerking genomen dat uit
het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de
raadsman niet de verklaring als bedoeld in art. 279, eerste lid, Sv
heeft afgelegd, faalt de klacht.
3.7. Ook de overige in het middel vervatte klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.J.A. van
Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op
8 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr.00664/02
Mr. Jörg
Zitting 28 januari 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 3
december 2001 als zogenaamde drugsrunner veroordeeld tot een
gevangenisstraf van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk,
met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verzoeker heeft mr. J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam,
bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel richt zich tegen (1) het oordeel van het hof dat aan de
raadsman die niet ex art. 279 Sv gemachtigd was, geen beroep op art.
287, derde lid, onder a, Sv, toekwam, en (2) de daarmee samenhangende
toepassing door het hof van het noodzaakscriterium in plaats van het
redelijkheidscriterium bij de beoordeling of de zaak diende te worden
aangehouden om getuigen op te roepen.
4. Blijkens het proces-verbaal van 19 november 2001 heeft het volgende
plaatsgevonden nadat was vastgesteld dat verzoeker niet ter
terechtzitting was verschenen:
"Als raadsman van de verdachte is ter terechtzitting aanwezig, mr.
J.T.C.M. Crepin, advocaat te Rotterdam, die desgevraagd door de
voorzitter mededeelt door de verdachte niet uitdrukkelijk te zijn
gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering. Voorts
deelt hij mede dat hij geen contact meer met zijn cliënt heeft kunnen
krijgen na 11 april 2001, dat verdachte verslaafd is en niet te vinden
is, dat hij door de verdachte wel is gemachtigd hoger beroep in te
stellen en het verzoek te doen om de verbalisanten Faassen en Roos als
getuigen ter terechtzitting in hoger beroep te doen horen.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman geen verzoeken (in casu ex
artikel 287 lid 3 onder a van het Wetboek van Strafvordering) kan doen
nu hij niet is gemachtigd ex artikel 279 van het Wetboek van
Strafvordering."
5. Het hof heeft vervolgens bij verstek arrest gewezen. Blijkens het
arrest heeft het hof ten aanzien van het oproepen van de door de
raadsman bij brief van 13 november 2001 opgegeven getuigen, welke de
advocaat-generaal bij het hof had geweigerd te doen oproepen, het
volgende overwogen:
"Het hof ziet geen noodzaak om de behandeling van de zaak alsnog aan
te houden, teneinde de verbalisanten als getuigen te doen horen."
6. Vooropgesteld zij dat, behoudens uitzonderlijke gevallen waarin op
grond van het bepaalde in art. 6 EVRM anders moet worden geoordeeld,
de raadsman die niet ingevolge art. 279, eerste lid, Sv heeft
verklaard door de verdachte uitdrukkelijk te zijn gemachtigd tot het
voeren van de verdediging, op de terechtzitting slechts bevoegd is het
woord te voeren om de afwezigheid van de verdachte toe te lichten en
om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken met het oog
op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten
behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor
bedoeld (HR 23 oktober 2001, NJ 2002, 77, m.nt. JR; vgl. HR 12
november 2002, LJN: AE9028 en HR 23 april 2002, NJ 2002, 338, m.nt.
Sch.).
7. Volgens de steller van het middel is in deze zaak sprake van een
uitzonderlijk geval als hierboven bedoeld. Het middel verwijst
daarvoor naar mijn conclusie voor HR 23 april 2002, NJ 2002, 338,
waarin ik opmerkte dat het mij niet uitgesloten leek dat als een
zodanig geval dient te worden beschouwd de veroordeling bij verstek
gevolgd door betekening van de dagvaarding in hoger beroep aan de
griffier wegens "zonder vaste woon- of verblijfplaats".
8. De klacht faalt reeds omdat de Hoge Raad mijn mening op dit punt
niet deelde. Daarnaast kan ik de steller van het middel niet volgen in
zijn oordeel dat het onderhavige geval vergelijkbaar is. In casu heeft
de procedure in eerste aanleg op tegenspraak plaatsgevonden. Op die
terechtzitting (van 11 april 2001) waren zowel verzoeker als zijn
raadsman, mr. Crepin - dezelfde die vervolgens hoger beroep instelde
en in hoger beroep aanwezig was ter terechtzitting van 19 november
2001 - aanwezig. De dagvaarding in hoger beroep is betekend aan het
adres waar verzoeker volgens de gemeentelijke basisadministratie stond
ingeschreven. Dat verzoeker regelmatig ging "zwerven" en dan niet
bereikbaar was voor zijn raadsman, doet aan het voorgaande niet af.
Sterker nog, nu de raadsman van verzoeker daarmee reeds bekend was
tijdens de procedure in eerste aanleg, had het op zijn weg gelegen
duidelijke afspraken te maken over de reikwijdte van de machtiging ten
behoeve van de procedure in hoger beroep.
9. Opvallend is vervolgens dat ondanks het feit dat verzoeker volgens
mededeling van zijn raadsman op 19 november 2001 'niet te vinden is',
blijkens de akte beroep in cassatie van 17 december 2001 de raadsman
wèl door verzoeker is gemachtigd om beroep in cassatie in te stellen
tegen het arrest van 3 december 2001.
10. Gelet op het feit dat de procedure in eerste aanleg op tegenspraak
heeft plaatsgevonden, de dagvaarding in hoger beroep is betekend aan
het GBA-adres van verzoeker en de raadsman van verzoeker ermee bekend
was dat verzoeker regelmatig ging zwerven en dan onbereikbaar was,
komt het mij voor dat van een uitzonderlijk geval geen sprake was. De
raadsman was dan ook slechts bevoegd het woord te voeren om de
afwezigheid van de verdachte toe te lichten en om aanhouding van de
behandeling van de zaak te verzoeken met het oog op de effectuering
van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het
alsnog verkrijgen van een machtiging als bedoeld in art. 279 Sv.
Overigens blijkt uit het proces-verbaal van 19 november 2001 niet,
anders dan uit de toelichting op het middel lijkt te volgen, dat de
raadsman daadwerkelijk om een dergelijke aanhouding heeft verzocht.
11. Het oordeel van het hof, dat de raadsman niet ex art. 279 Sv was
gemachtigd zodat hij geen beroep op art. 287, derde lid, onder a, Sv
kon doen, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting en is
tevens niet onbegrijpelijk.
12. Voor zover het middel stelt dat nu de raadsman aanvankelijk
uitdrukkelijk was gemachtigd de verdediging in hoger beroep te voeren,
het ontbreken van een nadere machtiging verzoeker niet zou mogen
worden tegengeworpen, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Anders dan het middel doet voorkomen heeft de raadsman - zoals blijkt
uit het proces-verbaal van 19 november 2001 - immers zelf verklaard
dat de aanvankelijke machtiging zich niet uitstrekte tot het voeren
van de verdediging in hoger beroep, doch slechts tot bepaalde
handelingen voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep.
13. Gelet op het bovenstaande heeft het hof verzoeker in strijd met
het wettelijk systeem in de gelegenheid gesteld te verzoeken de
behandeling van de zaak aan te houden om getuigen te horen. Voor zover
het middel 's hofs afwijzing van dit verzoek ter discussie stelt, moet
het buiten bespreking blijven.
14. Het middel faalt in al zijn onderdelen en leent zich voor
toepassing van art. 81 RO. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou
moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te
vernietigen heb ik niet aangetroffen.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG