Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF1276 Zaaknr: 02658/01
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-04-2003
Datum publicatie: 8-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 april 2003
Strafkamer
nr. 02658/01
KD/ABG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenbosch van 5 april 2001, nummer 20/001796-00, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1980,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep bevestigd een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 april 2000,
voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, waarbij de verdachte is
vrijgesproken van het hem onder 1. primair en subsidiair en 2. primair
en subsidiair tenlastegelegde en waarbij hij ter zake van
"mishandeling" is veroordeeld tot één maand gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich beperkt tot de gegeven vrijspraken - is
ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de
bestreden uitspraak zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar het
Hof Arnhem opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep
opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Nu het beroep is gericht tegen vrijspraken moet de Hoge Raad,
gezien het eerste lid van art. 430 (oud) Sv, allereerst beoordelen of
de Advocaat-Generaal bij het Hof in dat beroep kan worden ontvangen.
Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraken andere
zijn dan die bedoeld in deze wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het
onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof,
door te overwegen en te beslissen als hierna is weergegeven, de
grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders
heeft vrijgesproken dan was tenlastegelegd.
3.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 1 en 2
tenlastegelegd dat:
"1.
hij op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft
uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van DM 100, die hij en/of
zijn mededader(s) zelf heeft/ hebben nagemaakt of vervalst of waarvan
de valsheid of vervalsing hem, toen hij en/of zijn mededader(s) ze
ontvingen, bekend was;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden
en/of en/of een of meer ander(en)
op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich,
opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft/hebben
uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van DM 100, die die
en/of en/of die ander(en) zelf
heeft/ hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of
vervalsing die en/of en/of die
ander(en), toen deze ze ontving(en), bekend was/waren, zijnde hij,
verdachte, toen en daar opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen
van vorenomschreven misdrijf en/althans hebbende hij, verdachte, toen
en daar opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
verschaft tot het plegen van vorenomschreven misdrijf door
en/of , zijnde de afnemer(s) van
die (valse) bankbiljetten, in contact te brengen met die
en/of , zijnde de leverancier(s)
van die (valse) bankbiljetten, en/of door die en/of
te brengen, althans (mede) te begeleiden naar de
plaats(en) waar de ontmoeting(en) met de leverancier(s) en/of de
overgave van de (valse) bankbiljetten plaatsvond(en);
(...)
2. hij op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft
uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van fl. 1.000,00, die hij
en/of zijn mededader(s) zelf heeft/hebben gemaakt of vervalst of
waarvan de valsheid of vervalsing hem, toen hij en/of zijn
mededader(s) ze ontvingen, bekend was;
Subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling
mocht of zou kunnen leiden;
en/of en/of een of meer ander(en)
op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met elkaar, althans ieder voor zich,
opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft/hebben
uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van fl. 1.000,00, die die
en/of en/of die ander(en) zelf
heeft/hebben nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of
vervalsing die en/of en/of die
ander(en), toen deze ze ontving(en), bekend was/waren, zijnde hij,
verdachte toen en daar opzettelijk behulpzaam geweest bij het plegen
van vorenomschreven misdrijf en/althans hebbende hij, verdachte, toen
en daar opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
verschaft tot het plegen van vorenomschreven misdrijf door
en/of , zijnde de afnemer(s) van
die (valse) bankbiljetten, in contact te brengen met die
en/of , zijnde de leverancier(s)
van die (valse) bankbiljetten en/of door die en/of
te brengen, althans (mede) te begeleiden naar de
plaats(en) waar de ontmoeting(en) met de leverancier(s) en/of de
overgave van de (valse) bankbiljetten plaats vond(en)."
3.3. Het Hof de gegeven vrijspraken als volgt gemotiveerd:
"Aan de verdachte is te laste gelegd (kort samengevat) het medeplegen
van of de medeplichtigheid aan het als echt en onvervalst uitgeven van
valse bankbiljetten. Het hof komt tot het oordeel, dat van het
tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, nu niet bewezen kan worden
verklaard, dat de betrokken valse bankbiljetten als echt en onvervalst
zijn uitgegeven. In de Memorie van Toelichting weergegeven in Smidt,
De Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, heeft de regering
gesteld: "Uit de beschouwing van het muntmisdrijf, als eene aanranding
van de openbare trouw, volgt ook weder de gelijkstelling in
strafbaarheid van het namaken of vervalschen met oogmerk van
misleiding met die misleiding zelve door het feit van uitgifte van het
valsche of vervalschte als echt en onvervalscht." Daaruit valt af te
leiden, dat de wetgever als wezenlijk onderdeel van de onderhavige
strafbepaling heeft aangemerkt de misleiding. Dat bestanddeel wordt
niet vervuld, indien, zoals in casu vrijwel zeker is geschied, valse
bankbiljetten door de valsemunters worden afgeleverd aan personen die
van de valsheid op de hoogte zijn, en de bankbiljetten welbewust als
vals geld kopen teneinde het zelf als echt in omloop te brengen. Een
dergelijke transactie, hoezeer ook potentieel schadelijk voor het
geldverkeer en strafwaardig, kan niet gelden als uitgeven als echt en
onvervalst. Het hof wijst ten overvloede naar de jurisprudentie inzake
de met artikel 209 Sr analoge bepalingen van 220 Sr en 225 lid 2 Sr,
waarin is uitgemaakt, dat slechts de verkoop (etc.) van valse zegels,
respectievelijk het gebruik maken van valse geschriften jegens
personen die meenden met echte zegels, respectievelijk echte
geschriften te maken te hebben, het daar strafbaar gestelde feit
oplevert.
De Advocaat-Generaal heeft nog betoogd, dat, indien het hof het
bestanddeel "als echt en onvervalst" niet bewezen zou verklaren, toch
een bewezenverklaring van medeplegen van of medeplichtigheid aan het
opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten zou behoren te volgen.
Het hof meent echter, dat, gelet op de geheel andere positie van
degene die vals geld uitgeeft in de zin van artikel 213 Sr in
vergelijking met degene die vals geld uitgeeft als echt en onvervalst
in de zin van artikel 209 Sr, een dergelijke bewezenverklaring
verlating van de grondslag der telastelegging zou opleveren.
Het hof zal derhalve verdachte van het telastegelegde geheel
vrijspreken. Het beroepen vonnis zal dientengevolge worden bevestigd."
3.4.1. Ten tijde van de tenlastegelegde gedragingen luidden de
artikelen 209 en 213 Sr:
- art. 209:
"Hij die opzettelijk als echte en onvervalste muntspeciën of munt- of
bankbiljetten uitgeeft muntspeciën of munt- of bankbiljetten die hij
zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of vervalsing
hem, toen hij ze ontving, bekend was, of deze, met het oogmerk om ze
als echt en onvervalst uit te geven of te doen uitgeven, in voorraad
heeft of binnen het Rijk in Europa invoert, wordt gestraft met
gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde
categorie."
- art. 213:
"Hij die opzettelijk valse, vervalste, of geschonden muntspeciën of
valse of vervalste munt- of bankbiljetten uitgeeft, wordt, behoudens
het bepaalde in de artikelen 209 en 211, gestraft met gevangenisstraf
van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie."
3.4.2. De artikelen 209 en 213 Sr zijn opgenomen in Titel X van het
Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht, in welke titel de delicten
betreffende valsheid in muntspeciën en munt- en bankbiljetten zijn
ondergebracht. De in die titel voorziene misdrijven zijn blijkens de
daarop gegeven Memorie van Toelichting door de wetgever beschouwd als
aanranding van de openbare trouw (Smidt, II, 1881, blz. 226).
De desbetreffende strafbaarstellingen strekken dan ook ter wering van
het gevaar dat - met misleiding van het publiek - vals geld in het
verkeer wordt gebracht.
Genoemde artikelen 209 en 213 Sr stellen - voorzover hier van belang -
beide strafbaar het uitgeven van valse bankbiljetten. Dat in art. 209
Sr is voorzien in een zwaardere strafbedreiging vindt blijkens de
wetsgeschiedenis zijn grond in de omstandigheid dat die bepaling,
anders dan art. 213 Sr, het oog heeft op degene die die biljetten zelf
heeft vervalst dan wel met de valsheid of vervalsing - toen hij ze
ontving - bekend was. Zulks is ook benadrukt door de Minister van
Justitie bij de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat
heeft geleid tot de - na het tijdstip van de hier aan de orde zijnde
gedragingen in werking getreden - Wet van 17 mei 2001, Stb. 2001, 234,
waarbij genoemde bepalingen zijn gewijzigd (Handelingen II 2001, blz.
61-4298), terwijl genoemde grond voor het verschil in strafbedreiging
toen voorts is onderstreept in het kader van het amendement dat heeft
geleid tot verhoging van de op overtreding van de in art. 213 Sr
gestelde straf.
De in art. 209 Sr gestelde maximum-gevangenisstraf is bij die wet
verhoogd tot negen jaren en de in art. 213 Sr gestelde
maximum-gevangenisstraf - in het wetsvoorstel nog gesteld op één jaar
- tot vier jaren. Die wijziging was het gevolg van een door de Tweede
Kamer aangenomen amendement van het lid Van Oven, welk amendement,
voorzover hier van belang, als volgt is toegelicht:
"Wezenlijk onderscheidt het (in art. 209 Sr strafbaar gestelde feit -
HR) zich daarvan (art. 213 Sr - HR) slechts doordat de uitgever in de
zin van art. 209 vanaf het tijdstip van vervaardiging of ontvangst met
de valsheid bekend was, terwijl de uitgever in de zin van art. 213 pas
na de ontvangst met de valsheid bekend raakte. Zijn animus was dus
niet van begin af aan pervers maar eerst tijdens de rit. Voor wat
betreft het effect op het maatschappelijk verkeer maakt dat overigens
niet uit. Het slachtoffer van de valsgelduitgifte in de zin van art.
213 is er niet beter aan toe dan het slachtoffer van de
valsgelduitgifte in de zin van art. 209. Een verhouding 9:1 voor wat
betreft de op te leggen maximumstraf doet aan deze verhouding geen
recht."
(Kamerstukken II, 2000-2001, 27 494, nr. 11)
3.5. Onder "uitgeven" in de zin van art. 213 Sr moet worden verstaan
iedere handeling waardoor valse bankbiljetten feitelijk in het verkeer
worden gebracht (HR 18 februari 1986, NJ 1986, 662). Daaronder valt
dus ook de uitgifte van valse bankbiljetten aan een tussenpersoon ter
verdere distributie, ongeacht de vraag of die tussenpersoon van de
valsheid van de biljetten op de hoogte was. Gelet op het doel en de
strekking van zowel art. 213 als 209 Sr dient het begrip "uitgeven" in
art. 209 Sr in gelijke zin te worden verstaan.
Dat brengt mee dat van het opzettelijk als echt en onvervalst uitgeven
van bankbiljetten door degene als in laatstgemelde bepaling bedoeld
ook sprake kan zijn indien deze die bankbiljetten uitgeeft aan een
tussenpersoon die van de valsheid op de hoogte is, ter verdere
distributie van die bankbiljetten als waren zij echt en onvervalst.
Het andersluidende oordeel van het Hof geeft derhalve blijk van een
onjuiste opvatting omtrent de in art. 209 Sr voorkomende term "als
echte en onvervalste bankbiljetten uitgeven".
3.6. Uit het voorgaande volgt dat de Advocaat-Generaal bij het Hof in
zijn beroep kan worden ontvangen.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging
heeft verlaten doordat het een onjuiste betekenis heeft toegekend aan
de in die tenlastelegging onder 1 en 2 telkens voorkomende, aan art.
209 (oud) Sr ontleende, term "als echte en onvervalste bankbiljetten
heeft uitgegeven".
4.2. Uit hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen vloeit voort dat het
eerste middel gegrond is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand
kan blijven.
5. Beoordeling van het tweede middel
5.1. Hoewel, gelet op de gegrondheid van het eerste middel, het tweede
middel geen bespreking behoeft, vindt de Hoge Raad niettemin
aanleiding dit middel te behandelen.
5.2. Het middel keert zich tegen het navolgende, in het bestreden
arrest vervatte oordeel van het Hof:
"De Advocaat-Generaal heeft nog betoogd dat, indien het hof het
bestanddeel "als echt en onvervalst" niet bewezen zou verklaren, toch
een bewezenverklaring van medeplegen of medeplichtigheid aan het
opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten zou behoren te volgen.
Het hof meent echter dat, gelet op de geheel andere positie van degene
die vals geld uitgeeft in de zin van art. 213 Sr in vergelijking met
degene die vals geld uitgeeft als echt en onvervalst in de zin van
artikel 209 Sr, een dergelijke bewezenverklaring verlating van de
grondslag van de tenlastelegging zou opleveren."
5.3. De art. 209 en 213 Sr stellen - voorzover in deze zaak van belang
- beide strafbaar het opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten.
Dat die gedraging in art. 209 Sr met een zwaardere straf is bedreigd,
vindt, zoals hiervoren onder 3.4.2 is uiteengezet, zijn grond in de
omstandigheid dat de wetgever zulks aangewezen achtte in de in die
bepaling voorziene gevallen dat de verdachte die biljetten zelf heeft
nagemaakt of vervalst of met die valsheid of vervalsing bekend was
toen hij de biljetten ontving. Dat aldus door de wetgever beoogde
onderscheid tussen de art. 209 en 213 Sr komt in laatstgenoemde
bepaling - zoals die luidde ten tijde van de tenlastegelegde
gedragingen - ook tot uitdrukking in de woorden "behoudens het
bepaalde in de artikelen 209 en (...) Sr".
Gelet op een en ander en voorts in aanmerking genomen dat, zoals
hiervoor onder 4 is geoordeeld, aan de term "uitgeven" in beide
bepalingen dezelfde betekenis toekomt, kan het oordeel van het Hof dat
hetgeen onder 1 en 2 is tenlastegelegd geen grondslag kan bieden voor
een bewezenverklaring ter zake van medeplegen van, dan wel
medeplichtigheid aan het bij art. 213 Sr strafbaar gestelde feit, niet
als juist worden aanvaard.
6. Slotsom
Het vorenoverwogene brengt mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft
de ten aanzien van de feiten 1 en 2 gegeven beslissingen en de
strafoplegging;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak in
zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en
afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en A.M.J. van Buchem-Spapens,
B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numannn in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02658/01
Mr Jörg
19 november 2002
Conclusie inzake:
1. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 5 april
2001 bevestigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, het vonnis
van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 april 2000, waarbij
verzoeker, voor zover in cassatie van belang, is vrijgesproken van het
hem tenlastegelegde medeplegen van als echt en onvervalst uitgeven van
valse bankbiljetten.
2. De advocaat-generaal bij het hof heeft beroep in cassatie ingesteld
en bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. In de
schriftuur komt tot uiting dat het cassatieberoep tegen een vrijspraak
is gericht, zodat de ontvankelijkheid van het cassatieberoep centraal
staat.
3. Het eerste middel luidt dat het hof een onjuiste uitleg heeft
gegeven aan artikel 209 Sr en dat de verdachte daardoor is
vrijgesproken van iets anders dan hem ten laste is gelegd.
4. Aan de verdachte is onder 1, primair, tenlastegelegd dat:
"hij op of omstreeks 10 november 1999 te Oss, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans
alleen, opzettelijk als echte en onvervalste bankbiljetten heeft
uitgegeven een aantal (valse) bankbiljetten van DM 100, die hij en/of
zijn mededader(s) zelf heeft/hebben nagemaakt of vervalst of waarvan
de valsheid of vervalsing hem, toen hij en/of zijn mededader(s) ze
ontvingen, bekend was;".
Onder 1, subsidiair is aan verdachte medeplichtigheid bij of tot dit
delict tenlastegelegd. De tenlastelegging onder 2, primair en
subsidiair, betreft het medeplegen van of de medeplichtigheid bij/tot
eenzelfde delict maar dan gepleegd met valse biljetten van f 1000.
5. Het hof heeft zijn in de bestreden uitspraak gegeven vrijspraak als
volgt gemotiveerd:
"() Het hof komt tot het oordeel, dat van het tenlastegelegde moet
worden vrijgesproken, nu niet bewezen kan worden verklaard, dat de
betrokken valse bankbiljetten als echt en onvervalst zijn uitgegeven.
In de Memorie van Toelichting () heeft de regering gesteld: "Uit de
beschouwing van het muntmisdrijf, als eene aanranding van de openbare
trouw, volgt ook weder de gelijkstelling in strafbaarheid van het
namaken of vervalschen met oogmerk van misleiding met die misleiding
zelve door het feit van uitgifte van het valsche of vervalschte als
echt en onvervalscht." Daaruit valt af te leiden, dat de wetgever als
wezenlijk onderdeel van de onderhavige strafbepaling heeft aangemerkt
de misleiding. Dat bestanddeel wordt niet vervuld, indien, zoals in
casu vrijwel zeker is geschied, valse bankbiljetten door de
valsemunters worden afgeleverd aan personen die van de valsheid op de
hoogte zijn, en de bankbiljetten welbewust als vals geld kopen
teneinde het zelf als echt in omloop te brengen. Een dergelijke
transactie, hoezeer ook potentieel schadelijk voor het geldverkeer en
strafwaardig, kan niet gelden als uitgeven als echt en onvervalst. Het
hof verwijst ten overvloede naar de jurisprudentie inzake de met
artikel 209 Sr. analoge bepalingen van artikel 220 Sr en 225 lid 2 Sr,
waarin is uitgemaakt dat slechts de verkoop (etc.) van valse zegels,
respectievelijk het gebruik maken van valse geschriften jegens
personen die meenden met echte zegels, respectievelijk echte
geschriften van doen te hebben, het daar strafbaar gestelde feit
oplevert."
6. De tenlastelegging is toegesneden op het bepaalde in artikel 209
Sr. Daarin wordt onder meer strafbaar gesteld degene "die opzettelijk
als echte en onvervalste bankbiljetten uitgeeft () bankbiljetten die
hij zelf heeft nagemaakt of vervalst of waarvan de valsheid of
vervalsing hem toen hij ze ontving bekend was." Volgen nog andere
uitvoeringshandelingen, die hier niet ter zake doen.
7. Het hof heeft op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 209 Sr
geoordeeld dat het 'als echte en onvervalste bankbiljetten uitgeven'
in de zin van die bepaling zo moet worden opgevat dat daarvan alleen
sprake is als de uitgever van de valse of vervalste biljetten de
ontvanger daarvan heeft misleid over de aard van de biljetten. Indien
deze opvatting onjuist is, heeft het hof de verdachte van iets anders
vrijgesproken dan hem ten laste is gelegd, zodat in dat geval geen
sprake is van een vrijspraak als bedoeld in artikel 430 Sv en het
cassatieberoep ontvankelijk is.
8. Het middel wijst allereerst op de arresten HR 18 februari 1986, NJ
1986, 662, en HR 10 oktober 1995, NJ 1996, 128. In deze arresten is
beslist dat onder uitgeven in de zin van artikel 213 Sr(1) moet worden
verstaan iedere handeling waardoor valse bankbiljetten feitelijk in
het verkeer worden gebracht, zodat daar ook onder valt het doen
toekomen van valse bankbiljetten aan een tussenpersoon ter verdere
distributie. In beide gevallen was de tussenpersoon bekend met de
valsheid van het geld en wist de verdachte dat de tussenpersoon het
geld in omloop zou brengen.(2)
9. Het middel constateert dat het belangrijkste verschil tussen het
delict van artikel 209 Sr en dat van artikel 213 Sr ligt in de
(on)bekendheid van de uitgever van de bankbiljetten met de valsheid
ervan op het moment van het in bezit krijgen (art. 209). Het ontbreken
in artikel 213 Sr van de woorden 'als echte en onvervalste'
voorafgaand aan 'bankbiljetten uitgeeft' beschouwt het middel als een
verschil in redactie. De strekking van het middel is dat het doen
toekomen van valse bankbiljetten aan iemand die van de valsheid afweet
door iemand die reeds met die valsheid bekend was toen hij zelf de
biljetten ontving of die zelf aan de bankbiljettenpers heeft gestaan,
ook kan worden aangemerkt als het 'als echte bankbiljetten uitgeven',
indien de valse biljetten zijn overhandigd met de bedoeling of in de
wetenschap dat de ander die als echt zal gaan uitgeven.
10. De wetgever heeft met artikel 213 de introductie beoogd van een
lichtere straf voor de argeloze ontvanger van vals geld die dit
uitgeeft nadat de valsheid hem op een later moment dan van de
ontvangst ervan bekend is geworden. Deze handelt uit zucht om schade
te ontgaan en niet om zich wederrechtelijk te bevoordelen, waaruit
volgt, aldus de memorie van toelichting op artikel 213 Sr, dat er geen
"strafbaar bedrog" is (TK 1878-1879, 110, nr. 3, blz. 133). Daarom
staat ook expliciet in art. 213 vermeld, dat een situatie als bedoeld
in art. 209 zich voor de toepassing van art. 213 niet mag voordoen
(hof Den Bosch, 4 januari 1979, NJ 1979, 284).
11. In artikel 209 gaat, anders dan in artikel 213, het bestanddeel
"als echte en onvervalste" vooraf aan het begrip uitgeven. Het
ontbreken van dit bestanddeel in artikel 213 valt te verklaren doordat
de toenmalige wetgever geen "strafbaar bedrog" aanwezig achtte in de
door deze bepaling bestreken situatie (zie vorig punt). Het
bedrieglijke element in het delict van artikel 209 ligt, gelet op de
samenhang tussen de twee bepalingen, dus vooral in de wijze waarop de
uitgever van het valse geld in het bezit hiervan is gekomen, namelijk
door het zelf na te maken, te vervalsen dan wel het welbewust als vals
in bezit te krijgen, en in het opzet om dat ab initio valse geld als
echt in omloop te brengen.
12. Voor wat betreft de wijze van uitgeven van het geld heeft de
wetgever naar mijn mening geen wezenlijk verschil tussen beide
bepalingen voor ogen gestaan. Degene die aanvankelijk onwetend is van
de valsheid van het geld en het uitgeeft nadat de valsheid hem bekend
is geworden, zal immers - evengoed als degene die van meet af aan van
de valsheid op de hoogte was - de waan van echtheid van het geld
moeten laten bestaan om in zijn geval schade te ontgaan - in het
andere geval: om illegale winst te behalen -. De A-G Meijers kwam in
zijn conclusie voor HR 18 februari 1986, NJ 1986, 662, tot de slotsom
dat ook het via een tussenpersoon (opnieuw) in omloop brengen van vals
geld als uitgeven als bedoeld in artikel 213 Sr moet gelden. Als
argumenten noemde hij dat de tekst van de wettelijke bepaling deze
uitleg niet uitsluit, nu ook bij inschakeling van een tussenpersoon
sprake is van het feitelijk in het verkeer brengen van vals geld, en
dat deze uitleg in overeenstemming is met de rechtsgrond van artikel
213, namelijk de aantasting van de betrouwbaarheid van het ruilmiddel.
Niet in te zien valt dat deze argumenten bij de uitleg van het begrip
uitgeven als bedoeld in artikel 209 Sr geen gelijke zeggingskracht
zouden hebben.
13. Het bovenstaande rechtvaardigt mijns inziens dat ook degene die
bekend was met de valsheid van het geld toen hij dat in zijn bezit
kreeg en die dit vervolgens aan een tussenpersoon doet toekomen, onder
de werking van artikel 209 valt, indien hem op dat moment duidelijk
was (of het hem waarschijnlijk voorkwam) dat die tussenpersoon het
valse geld als ware het echt in het maatschappelijk betalingsverkeer
zou brengen. Anders gezegd, onder de zinsnede 'als echt en onvervalst
uitgeven' in de zin van artikel 209 moet worden verstaan iedere
handeling waardoor valse bankbiljetten feitelijk als echt en
onvervalst in het maatschappelijk verkeer worden gebracht. Dat laat de
welbewuste overdracht van vals geld aan een verzamelaar onbestraft,
evenals het spelen van het Monopoly-spel met kleurenkopieën van
bankbiljetten: alsdan is immers niet sprake van uitgeven.
14. Het oordeel van het hof komt erop neer dat alleen de uitgever die degene misleidt aan wie hij de valse bankbiljetten overhandigt kan worden aangemerkt als degene die valse bankbiljetten als echt en onvervalst uitgeeft in de zin van artikel 209. Gelet op het bovenstaande getuigt dit oordeel mijns inziens van een te beperkte en dus onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 209 Sr.
15. Het hof heeft de verdachte van iets anders vrijgesproken dan hem ten laste was gelegd. Het cassatieberoep is dus ontvankelijk.
16. Uit het bovenstaande volgt dat de klacht tevens gegrond is.
17. Het tweede middel begrijp ik aldus dat het hof niet heeft beslist
op de grondslag van de tenlastelegging door niet bewezen te verklaren
dat verdachte het bij artikel 213 strafbaar gestelde feit heeft
gepleegd.
18. Het hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"De Advocaat-Generaal heeft nog betoogd dat, indien het hof het
bestanddeel "als echt en onvervalst" niet bewezen zou verklaren, toch
een bewezenverklaring van medeplegen of medeplichtigheid aan het
opzettelijk uitgeven van valse bankbiljetten zou behoren te volgen.
Het hof meent echter, dat, gelet op de geheel andere positie van
degene die vals geld uitgeeft in de zin van artikel 213 Sr in
vergelijking met degene die vals geld uitgeeft als echt en onvervalst
in de zin van artikel 209 Sr, een dergelijke bewezenverklaring
verlating van de grondslag van de telastelegging zou opleveren."
19. Uit het arrest HR 19 oktober 1999, NJ 2000, 109, m.nt. JdH, volgt dat indien een tenlastelegging is toegespitst op een gekwalificeerd delict en daarvan een of het kwalificerend(e) bestanddeel niet bewezenverklaard kan worden, tevens moet worden bezien of de wel bewezenverklaarde feiten het gronddelict opleveren.
20. Mij lijkt dat een dergelijk geval zich hier niet voordoet.
Essentieel voor art. 213 Sr is dat de 'uitgever' niet het geld zelf
heeft nagemaakt of vervalst, noch op de hoogte was van de valsheid van
het ontvangen geld. Pas indien zulks te bewijzen is èn de uitgever
niet ter misleiding van het publiek - maar om zijn eigen schade te
beperken - dat valse geld heeft uitgegeven komt zonder
grondslagverlating art. 213 Sr in beeld. De door het hof gegeven
motivering waarom het de door de advocaat-generaal gesuggereerde weg
niet wil volgen, lijkt mij op grond van het voorgaande niet helemaal
volledig, maar wel juist, nl. waar het hof overweegt dat de wet een
geheel andere positie verleent aan de uitgever in art. 213. Die
positie is echter niet volstrekt prohibitief om een onder art. 209 Sr
begonnen vervolging alsnog te doen slagen onder art. 213 Sr. In
concreto faalt het middel echter, nu het hof heeft vastgesteld dat de
verdachte tot de valsemunters behoort.
21. Dit middel faalt dus.
22. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak
met verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Arnhem opdat de
zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden
berecht en afgedaan
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit artikel luidt: "Hij die opzettelijk valse of vervalste ()
bankbiljetten uitgeeft, wordt, behoudens art. 209, gestraft ()."
2 Opmerkelijk is dat in de zaak HR NJ 1996, 128 het tenlastegelegde en
bewezenverklaarde onder 1 was toegespitst op het delict van artikel
209 Sr (zie voor de tekst hiervan boven, punt 6). Hof en Hoge Raad
kwalificeerden de feiten als overtreding van artikel 213 Sr.