Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF5405 Zaaknr: 02079/02 A
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 8-04-2003
Datum publicatie: 8-04-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
8 april 2003
Strafkamer
nr. 02079/02 A
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk
Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 18 december
2001, nummer H-169/01, in de strafzaak tegen:
, geboren in Colombia op 1960, ten tijde
van het instellen van beroep in cassatie gedetineerd in het Korrektie
Instituut Aruba.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis
van het Gerecht in Eerste Aanleg, zittingsplaats Aruba, van 29 juni
2001 - de verdachte ter zake van "doodslag, voorafgegaan, vergezeld en
gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om de
uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk te maken"
veroordeeld tot twintig jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring
en onttrekking aan het verkeer zoals in het vonnis omschreven.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R.
Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat onder andere de klacht dat het bewezenverklaarde
opzet op de dood van niet uit de gebezigde
bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
"dat hij op 19 maart 2001 in Aruba opzettelijk
(zijnde hoofdkassiere bij de Aruba Bank) van het leven heeft beroofd,
immers is hij, verdachte, toen aldaar opzettelijk voorzien van een
vuurwapen de Aruba Bank binnengegaan en heeft hij, verdachte,
vervolgens de deur ingetrapt van het vertrek alwaar die
zich bevond en vervolgens met een vuurwapen die door het
hoofd geschoten, tengevolge waarvan voornoemde is
overleden, welke vorenomschreven doodslag werd voorafgegaan en
vergezeld en gevolgd van enig strafbaar feit, te weten diefstal met
geweld van een geldbedrag te weten Afl. 289.148,97, toebehorende aan
Aruba Bank N.V., en werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van
dat feit (die diefstal met geweld) voor te bereiden en gemakkelijk te
maken."
3.3. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting is namens de
verdachte aangevoerd dat het opzet van de verdachte uitsluitend was
gericht op het beroven van de bank en niet (ook niet in de vorm van
voorwaardelijk opzet) op het om het leven brengen van [het
slachtoffer], alsmede dat dit laatste per ongeluk is gebeurd. Het Hof
heeft geen afzonderlijke bewijsoverweging aan het (voorwaardelijk)
opzet gewijd.
3.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan op zichzelf beschouwd het
voorwaardelijk opzet van de verdachte niet worden afgeleid, in
aanmerking genomen dat daaruit wel kan volgen dat de verdachte in het
bezit was van een doorgeladen vuurwapen toen hij de kamer waar [het
slachtoffer] zich bevond, binnenging, doch niet dat de verdachte,
nadat hij in die kamer was, het wapen bewust heeft afgevuurd, noch op
welke wijze en onder welke omstandigheden het wapen is afgegaan.
Genoemd bewijsverweer vindt dus niet zijn weerlegging in de gebezigde
bewijsmiddelen. Het middel is daarom in zoverre terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Het vorenoverwogenene brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in
stand kan blijven, de middelen voor het overige geen bespreking
behoeven en dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verwijst de zaak naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de
Nederlandse Antillen en Aruba, opdat de zaak op het bestaande hoger
beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.M.J. van Buchem-Spapens,
J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 april 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02079/02 A
Mr Wortel
Zitting: 11 februari 2003
Conclusie inzake:
1. Verzoeker is door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de
Nederlandse Antillen en Aruba wegens "doodslag, voorafgegaan,
vergezeld en gevolgd van een strafbaar feit en gepleegd met het
oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en gemakkelijk
te maken" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 20 jaren. Het Hof
heeft voorts een deel van de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd
verklaard en een deel daarvan onttrokken verklaard aan het verkeer.
2. Namens verzoeker heeft mr. M. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, twee middelen van cassatie voorgesteld. Deze zaak hangt samen met de zaken bekend onder de nummers 02072/02, 02073/02, 02076/02 en 02077/02. In die zaken concludeer ik vandaag eveneens.
3. In het eerste middel wordt betoogd dat het bewezenverklaarde feit
ten onrechte is gekwalificeerd als hierboven vermeld, aangezien dat
feit - gelet op de bewezenverklaring - op dezelfde wijze
gekwalificeerd had moeten worden als in de zaken tegen medeverdachten
s geschied.
4. Blijkens de bewijsmiddelen gaat het om een overval op een bank, die
in gezamenlijk overleg is voorbereid en ook gezamenlijk is uitgevoerd.
Tot de voorbereiding van de overval behoorde het verzamelen van
vuurwapens en daarvoor geschikte munitie. De door de mededaders
overeengekomen taakverdeling hield onder meer in dat verzoeker in het
bankgebouw naar een afgesloten vertrek ging waar het slachtoffer [het
slachtoffer] en een andere medewerkster van de bank geld aan het
tellen waren. Verzoeker heeft de deur van dat vertrek opengetrapt en
is struikelend het vertrek binnengegaan. Daarbij is zijn vuurwapen
afgegaan. werd daardoor dodelijk getroffen.
Verzoeker heeft vervolgens uit dat vertrek geld weggenomen en is met
de andere daders gevlucht.
5. Blijkens de ter beschikking van de Hoge Raad staande stukken
betreffende de hierboven genoemde andere strafzaken zijn de andere
daders vervolgd ter zake van het in de art. 325 jo 323 Wetboek van
Strafrecht voort Aruba strafbaar gestelde feit, te weten - kort gezegd
- medeplegen van (in één geval medeplichtigheid aan) diefstal met
geweld, terwijl dat feit de dood ten gevolge heeft gehad.
Overeenkomstig de op die bepalingen berustende tenlastelegging is in
die zaken ook een bewezen- en strafbaarverklaring gevolgd.
6. Aan verzoeker is het in de art. 301 jo 300 van het Wetboek van
Strafrecht voor Aruba strafbaar gestelde misdrijf tenlastegelegd.
Het middel berust op het onjuiste uitgangspunt dat de strafbaarheid
van verzoekers betrokkenheid bij het feitencomplex niet op een
zwaardere strafbaarstelling gebaseerd had mogen worden dan ten aanzien
van de andere daders is gebeurd. Het stond het openbaar ministerie
vrij om verzoeker, die het dodelijke schot heeft afgevuurd, in
primaire vorm te verwijten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
doodslag, gepleegd met het oogmerk de uitvoering van de overval voor
te bereiden en gemakkelijk te maken, en het verwijt aan de andere
daders beperkt te houden tot betrokkenheid bij een diefstal met
geweld, met de strafverzwarende omstandigheid dat daarbij iemand om
het leven is gekomen (dat is verzoeker subsidiair tenlastegelegd).
Evenzo had het Hof de vrijheid het ten laste van verzoeker bewezen
verklaarde feit, dat alle bestanddelen van het in art. 301 jo art. 300
Wetboek van Strafrecht voor Aruba strafbaar gestelde feit omvat, als
zodanig te kwalificeren.
7. In het middel wordt voorts betoogd dat noch uit de tenlastelegging,
noch uit de bewezenverklaring valt af te leiden dat verzoeker [het
slachtoffer] opzettelijk door het hoofd geschoten heeft, aangezien het
enige dat verzoeker volgens de bewezenverklaring opzettelijk gedaan
zou hebben bestond uit het "opzettelijk voorzien van een vuurwapen de
Aruba Bank binnengaan".
Dat is niet juist. De bewezenverklaring houdt in dat verzoeker
"opzettelijk (zijnde hoofdkassiere bij de Aruba
Bank) van het leven heeft beroofd, immers is hij, verdachte, toen
aldaar opzettelijk voorzien van een vuurwapen de Aruba Bank
binnengegaan en heeft hij, verdachte, vervolgens de deur ingetrapt van
het vertrek alwaar die zich bevond en vervolgens met een
vuurwapen die door het hoofd geschoten (...)". Veel
duidelijk had, dunkt mij, in de bewezenverklaring niet opgenomen
kunnen worden dat verzoeker heeft gehandeld met het opzet het
slachtoffer van het leven te beroven.
8. Ten slotte wordt in het middel gesteld dat (ook) uit de gebezigde
bewijsmiddelen niet kan volgen dat verzoekers opzet op het van het
leven beroven van het slachtoffer gericht is geweest.
Er wordt op gewezen dat de tot bewijs gebezigde verklaring van
verzoeker inhoudt dat hij, na de deur te hebben ingetrapt, struikelend
het kantoortje is binnengegaan, en dat (toen) zijn wapen afging.
Blijkens dit bewijsmiddel zou het Hof niet uitgesloten hebben dat het
schot per ongeluk is afgegaan.
9. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verzoeker zich ter voorbereiding
op de overval van een schietklaar vuurwapen voorzien. Uit de
bewijsmiddelen moet voorts worden afgeleid dat verzoeker dat vuurwapen
bij het binnengaan van het kantoortje in de richting van het
slachtoffer heeft gehouden. De bewijsmiddelen sluit niet uit dat het
vuurwapen is afgegaan ten gevolge van verzoekers struikelende
bewegingen, al dan niet in verband met het intrappen van de deur, en
dat verzoeker niet bewust de trekker heeft overgehaald teneinde [het
slachtoffer] te raken.
Onder deze omstandigheden kon het Hof evenwel oordelen dat verzoeker
het doorgeladen vuurwapen, door het gericht te houden op het zich op
korte afstand bevindende slachtoffer, op zodanige wijze heeft
gehanteerd dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft
aanvaard dat het wapen zou afgaan en het slachtoffer dodelijk
getroffen zou worden, vgl. HR 3 april 2001, griffienr 02553/00, LJN
ZD2565.
10. Het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt er over geklaagd dat verzoeker geen
gelijke behandeling heeft gehad als de andere veroordeelden, doordat
een passage uit de door verzoeker ter terechtzitting van 17 december
2001 afgelegde verklaring, inhoudende dat het wapen per ongeluk is
afgegaan, wèl is opgenomen in verzoekers verklaring zoals die in de
zaken tegen de andere daders tot bewijs is gebruikt, maar niet is
opgenomen in verzoekers verklaring zoals die in zijn eigen zaak aan
het bewijs heeft bijgedragen.
12. Zoals verzoekers verklaring in deze zaak tot bewijs is gebezigd
komt in voldoende mate tot uitdrukking dat het wapen dat hij bij het
binnengaan in het kantoortje in handen had is afgegaan, maar dat
verzoeker niet welbewust een schot in de richting van het slachtoffer
heeft afgevuurd.
De steller van het middel kan dat onmogelijk betwisten, aangezien hij
dat zelf in het eerste middel heeft aangevoerd.
13. Voor zover het onderzoek in cassatie zich al zou kunnen
uitstrekken tot de betekenis die in verschillende strafzaken aan één
bepaalde verklaring voor het bewijs is toegekend, kan niet worden
gezegd dat de weergave van verzoekers verklaring als bewijsmiddel in
deze zaak een onverklaarbare of ontoelaatbare afwijking vertoont ten
opzichte van de wijze waarop die verklaring in de andere zaken als
bewijsmiddel is weergegeven.
14. Ook het tweede middel faalt. De beide middelen lenen zich voor
afdoening op de in art. 81 RO bedoelde wijze.
15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,