Actueel
Uitspraak bouwvergunning kantoortorens bij station Arnhem
Bron: Rechtbank Arnhem
Datum actualiteit: 12-06-2003
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Reg.nr.: AWB 02/2235, 02/2236, 02/2237 en 02/2238
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het
geding tussen:
I. , wonende te Arnhem;
II. de vereniging Leefbaar Arnhem, gevestigd te Arnhem;
III. , wonende te Arnhem;
IV. , allen wonende te Arnhem,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem,
verweerder
alsmede
Eurocommerce Robex Groep B.V., te Deventer, partij ex artikel 8:26 van
de Awb.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 3 september 2002.
2. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft verweerder aan Eurocommerce
Robex Groep B.V. (verder: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend
voor het bouwen van twee kantoorgebouwen aan de locatie
Stationsplein-West (Arnhem Centraal).
Bij de bestreden besluiten is eiseres sub II niet-ontvankelijk
verklaard in haar tegen dit besluit gerichte bezwaar en zijn de
bezwaarschriften van eisers sub I, III en IV gegrond verklaard. Met
inachtneming van een nieuw welstandsadvies en onder herziening van
enkele aan de vergunning verbonden voorschriften, is de verleende
bouwvergunning voorts in stand gelaten.
Tegen dit besluit is door eisers (tijdig) beroep ingesteld en door
verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft
vergunninghoudster zich als partij in het geding gesteld en een
reactie ingezonden. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte
stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van de rechtbank van 22 mei
2003. Eiseres is aldaar verschenen, en voorts zijn de eisers
, Leefbaar Arnhem en aldaar vertegenwoordigd door . De
overige eisers zijn niet verschenen en hebben zich niet laten
vertegenwoordigen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
mr. M.M.M. Kapteijns, ambtenaar der gemeente. Voorts is namens
vergunninghoudster mr. A. ten Veen, advocaat te Amsterdam, verschenen.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen
van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. Ingevolge artikel 6:8,
eerste lid, van de Awb, vangt deze termijn aan met ingang van de dag
na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Het in bezwaar bestreden besluit tot verlening van bouwvergunning is
bekendgemaakt op 22 februari 2002. Daaruit volgt dat het
bezwaarschrift van eiser(es) sub IV , dat op 10 april 2002 is
ontvangen, buiten de termijn is ingediend. Op grond hiervan had
verweerder niet-ontvankelijk dienen te verklaren in zijn/haar
bezwaar. Om deze reden is het beroep van gegrond en dient het
aan hem/haar gerichte besluit te worden vernietigd wegens strijd met
artikel 7:1 van de Awb. De rechtbank ziet daarbij geen beletsel om,
met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de
zaak te voorzien door alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in
zijn/haar bezwaar en deze uitspraak in de plaats te stellen van het
aan gerichte bestreden besluit.
Met betrekking tot de vraag of eiseres sub II terecht
niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar, overweegt de rechtbank
als volgt.
Ingevolge artikel 7:1 jo. artikel 8:1 van de Awb, kan tegen een
besluit bezwaar worden gemaakt door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder
belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een
besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb, worden ten aanzien van
rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en
collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens
hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Blijkens de wetsgeschiedenis en vaste jurisprudentie, zoals door verweerder aangehaald, kan een politieke partij niet (door middel van het instellen van bezwaar of beroep) opkomen ter bescherming van algemene en collectieve belangen, omdat zich daartegen de woorden "in het bijzonder" in artikel 1:2, derde lid, van de Awb verzetten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de statutaire doelstelling van eiseres sub II en haar deelname aan de gemeentelijke verkiezingen, op goede gronden geoordeeld dat zij als politieke partij moet worden aangemerkt die als zodanig geen bijzonder, van het algemeen belang te onderscheiden, belang behartigt. Dat eiseres sub II, ten tijde van de indiening van het eerste bedenkschrift op 28 november 2001, geen deel uitmaakte van de gemeenteraad en dat de vaststelling van het geldende bestemmingsplan dateert van vóór de oprichting van eiseres II als rechtspersoon, doet niet af aan het karakter van politieke partij die behartiging van het algemeen belang nastreeft. Evenmin ziet de rechtbank aanleiding voor een ander oordeel in het gegeven dat eiseres sub II het verzet tegen de bouw van de bewuste kantoorgebouwen in haar verkiezingsprogramma als een van de speerpunten heeft benoemd, reeds omdat uit dit programma blijkt dat eiseres sub II politieke invloed op vele verschillende beleidsterreinen nastreeft. Dit sluit aan bij de opvatting dat eiseres sub II de behartiging van het algemeen belang als doelstelling heeft. De omstandigheid dat het besluit tot verlening van bouwvergunning zich niet verdraagt met de inzichten van eiseres sub II omtrent hetgeen volgens haar het algemeen belang vordert, leidt nog niet tot het oordeel dat haar belang rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. De omstandigheid dat eiseres een lokale, en geen landelijke politieke partij is maakt dit niet anders.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat
verweerder eiseres sub II terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in
haar bezwaar. Het beroep van eiseres sub II dient dan ook ongegrond te
worden verklaard.
Met betrekking tot de vraag of verweerder de overige eisers terecht
als belanghebbenden heeft aangemerkt en op grond daarvan ontvankelijk
heeft geacht in hun bezwaren, overweegt de rechtbank als volgt.
Het woord 'rechtstreeks' in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, duidt
erop dat er sprake moet zijn van een bijzonder, individueel belang dat
kan worden onderscheiden van het belang van anderen. Uit
jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 19 april 2001,
AB 2001/259) blijkt dat, voor de beantwoording van de vraag of eisers
als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, primair bepalend is of
eisers in de nabijheid van het te bebouwen perceel woonachtig zijn en
zicht hebben op het bouwplan; in specifieke situaties kunnen ook
andere omstandigheden leiden tot de slotsom dat eisers als
belanghebbende kunnen worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften, wordt de
hoogte van bouwwerken gemeten vanaf NAP tot het hoogste punt van een
bouwwerk. Voor het hoogste punt van een bouwwerk worden niet in
aanmerking genomen kleine elementen, zoals schoorstenen van beperkte
afmetingen, daklijsten, liftopbouwen en technische ruimten.
Met betrekking tot de betwiste NAP-aanduidingen merkt de rechtbank op
dat ter zitting van de zijde van verweerder een kaart van het gebied
met hoogte-aanduidingen is getoond, waaruit blijkt dat de in het
bouwplan genoemde hoogte van het terrein van 24,50 meter boven NAP,
juist is. Ter zitting is dit door eisers ook niet meer weersproken.
Met betrekking tot de niet in de hoogteberekening betrokken elementen,
bestaande uit ruimten voor technische installaties en daklijsten
overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is niet gebleken van door eisers gemaakte proceskosten
die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking
komen.
Aldus gegeven door mr. H.J.A.M. van Geest, rechter, en in het openbaar
uitgesproken op 11 juni 2003, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen
als griffier.
De rechtbank ziet geen aanknopingspunt voor het oordeel dat, zoals
vergunninghoudster heeft betoogd, bij een afstand van meer dan 180
meter in elk geval niet aan dit afstandscriterium zou zijn voldaan. De
rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de ABRvS van 12
februari 2003 (
Bovenstaand uitgangspunt leidt de rechtbank allereerst tot de
conclusie dat het belang van eiser sub I, die woonachtig is op een
afstand van circa drie kilometer van de bouwlocatie ( ), niet
geacht kan worden rechtstreeks te zijn betrokken bij het bouwplan.
Verweerder heeft eiser sub I dan ook ten onrechte ontvangen in zijn
bezwaren. Om deze reden dient ook het beroep van eiser sub I gegrond
te worden verklaard en dient het aan hem gerichte bestreden besluit te
worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:1 van de Awb. De
rechtbank ziet daarbij wederom geen beletsel om, met toepassing van
artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien door eiser sub I
alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar en deze
uitspraak in de plaats te stellen van het aan hem gerichte bestreden
besluit.
Voorts leidt de rechtbank uit de stukken en het verhandelde ter
zitting af dat ook de eisers sub IV ( ), ( ),
( ) en ( ) vanuit hun woning geen of slechts
in verwaarloosbare mate zicht zullen hebben op de kantoorgebouwen. De
rechtbank is ook niet gebleken dat deze eisers op grond van andere
omstandigheden niettemin als belanghebbende zouden moeten worden
aangemerkt.
Ook deze eisers zijn door verweerder ten onrechte in hun bezwaren
ontvangen zodat ook de beroepen van deze eisers gegrond dienen te
worden verklaard en de bestreden besluiten, voor zover aan hen
gericht, wegens strijd met artikel 7:1 van de Awb dienen te worden
vernietigd. De rechtbank ziet ook hier geen beletsel om, met
toepassing van artikel 8:72, vierde lid, zelf in de zaak te voorzien
door genoemde eisers alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun
bezwaar en deze uitspraak in zoverre in de plaats te stellen van de
aan hen gerichte bestreden besluiten.
Eiseres sub III ( ) en de eisers sub IV ( ),
( ) en ( ) dienen naar het oordeel van de rechtbank
wel als belanghebbenden te worden aangemerkt, omdat aangenomen kan
worden dat deze eisers vanuit hun woning wel een meer dan
verwaarloosbaar zicht zullen hebben op de kantoorgebouwen. Daarbij kan
niet relevant worden geacht dat, zoals verweerder in het
verweerschrift heeft betoogd, aannemelijk is dat het zicht op de
kantoorgebouwen vanuit de woningen van eisers en in de
toekomst ontnomen zal gaan worden door - nog nader te bestemmen -
nieuwbouw. Deze eisers zijn derhalve terecht ontvankelijk geacht in
hun bezwaar.
Met betrekking tot de inhoudelijke aspecten overweegt de rechtbank als
volgt.
Beoordeeld dient te worden of verweerder, gelet op artikel 44 van de
WoW, op juiste gronden tot de conclusie is gekomen dat er geen grond
is om de vergunning te weigeren.
Eisers stellen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het
geldende bestemmingsplan, aangezien de maximaal toegestane hoogte van
90 meter boven NAP wordt overschreden. Daartoe voeren eisers aan dat
op de bouwtekening van een onjuiste hoogte van het terrein ten
opzichte van NAP is uitgegaan, en dat de bovenste elementen van de
kantoren ten onrechte op grond van artikel 2, derde lid, van de
planvoorschriften, bij de berekening van de hoogte buiten beschouwing
zijn gelaten. Voorts voeren eisers aan dat niet wordt voldaan aan
hetgeen in het bestemmingsplan wordt opgemerkt met betrekking tot
windhinder en sociale veiligheid.
De rechtbank merkt allereerst op dat de toetsing van het bouwplan aan
het bestemmingsplan uitsluitend dient te geschieden aan de hand van de
planvoorschriften, in samenhang met de plankaart. De toelichting van
een bestemmingsplan is niet bindend. Voorts merkt de rechtbank op dat
tegen (goedkeuring van) het geldende bestemmingsplan "Arnhem Centraal
I" destijds aparte rechtsmiddelen open hebben gestaan, en dat dit plan
inmiddels onherroepelijk is. In dit geding kan het bestemmingsplan
zelf dan ook niet met succes aangevochten worden.
Nu de planvoorschriften niets bepalen omtrent windhinder en sociale
veiligheid, kunnen eventuele tekortkomingen van het bouwplan op dit
punt, wat daar verder ook van zij, niet leiden tot de conclusie dat
het bouwplan strijdig is met het bestemmingsplan.
Uitgangspunt van het bovenaangehaalde artikel 2, derde lid, van de
planvoorschriften, is dat kleine elementen niet in de hoogteberekening
worden betrokken. De omstandigheid dat in het voorschrift voorbeelden
worden gegeven van elementen die onder de werking van het voorschrift
kunnen vallen, houdt naar het oordeel van de rechtbank nog niet in dat
deze elementen, in welke vorm en van welke grootte dan ook, altijd als
kleine elementen in de zin van dit voorschrift moeten worden
aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank moet de term 'kleine
elementen' als bedoeld in dit artikellid worden uitgelegd als
elementen die, in relatie tot de maten van het gehele bouwwerk, van
ondergeschikte omvang kunnen worden geacht.
Gelet op de lengte, breedte en hoogte van de technische ruimten zoals
aangegeven op de bouwtekeningen, is de rechtbank van oordeel dat deze
technische ruimten, in relatie tot de beide kantoorgebouwen als
geheel, niet kunnen worden aangemerkt als kleine elementen als bedoeld
in artikel 2, derde lid, van de planvoorschriften. De rechtbank is dan
ook van oordeel dat deze ruimten ten onrechte niet zijn betrokken in
de berekening van de hoogte. De rechtbank stelt voorts vast dat de
hoogte van de kantoorgebouwen, met inachtneming van de technische
ruimten, het maximum van 90 meter ten opzichte van NAP, zoals
aangegeven in artikel 3, tweede lid, sub a in samenhang met de
aanduidingen op de plankaart, overstijgt.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat
het bouwplan niet in overeenstemming is met het bestemmingsplan, en
dat de vergunning derhalve in strijd met artikel 44, aanhef en sub c,
van de WoW is verleend.
De beroepen van de ontvankelijk te achten eisers dienen derhalve
gegrond te worden verklaard, en het bestreden besluit dient, voor
zover de verleende bouwvergunning daarbij in stand is gelaten, te
worden vernietigd.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de WoW, zal verweerder in een
nieuw te nemen beslissing op bezwaar na dienen te gaan of, met
verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 15 dan wel artikel
19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), de bouwvergunning
alsnog in stand kan blijven. In dit licht overweegt de rechtbank nog
het volgende.
Verweerder heeft in de bezwarenprocedure een hernieuwd welstandsadvies
gevraagd en dit aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. De
rechtbank overweegt dat de aard van de bezwarenprocedure, die is
gericht op een heroverweging van het in bezwaar bestreden besluit, met
zich meebrengt dat gebleken gebreken in deze fase alsnog kunnen worden
hersteld. Het vragen van een hernieuwd welstandsadvies in een geval
waarin verweerder, bij de beoordeling van de bezwaren, tot de
conclusie komt dat het oorspronkelijke advies niet aan de verleende
bouwvergunning ten grondslag had mogen worden gelegd, kan hieronder
worden begrepen.
Voorts heeft verweerder de ontvankelijk geachte eisers bij brief van
19 juli 2002 in de gelegenheid gesteld binnen vier weken te reageren
op dit nieuwe welstandsadvies. Naar het oordeel van de rechtbank is
deze termijn niet onredelijk. De omstandigheid dat eiseres sub III in
deze periode door vakantie afwezig was en eerst na het verstrijken van
de termijn kennis heeft genomen van de brief van verweerder, maakt dat
niet anders. Het kan verweerder niet worden tegengeworpen dat zij niet
heeft gezorgd voor een adequate vertegenwoordiging gedurende deze
periode van afwezigheid. Dit geldt te meer, nu ook de bezwaren van
eiseres sub III zich mede richtten tegen het oude welstandsadvies, op
grond waarvan zij rekening had kunnen houden met de mogelijkheid dat
een nieuw advies zou worden gevraagd, waarop de gelegenheid tot het
geven van een reactie zou worden geboden.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat
verweerder dit nieuwe welstandsadvies aan het bestreden besluit ten
grondslag heeft mogen leggen.
Met betrekking tot de stelling van eiseres sub III dat zij als gevolg
van de bouw van de kantoorgebouwen planschade zal lijden, merkt de
rechtbank nog op dat dit in dit geding niet aan de orde is. Thans
staat slechts de rechtmatigheid van de bestreden besluiten ter
beoordeling. De eventuele omstandigheid dat planschade wordt geleden
(die naar haar aard uitsluitend kan volgen uit rechtmatige
planologische besluitvorming) kan niet leiden tot de conclusie dat de
bestreden besluiten ook om die reden onrechtmatig moeten worden
geacht. Artikel 49 van de WRO voorziet in een aparte procedure met
betrekking tot vergoeding van planschade, op grond waarvan eiseres
zich desgewenst tot de raad van verweerders gemeente kan wenden.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74
van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep van eiseres sub II ongegrond;
- verklaart de beroepen van eisers sub I, III en IV gegrond;
- vernietigt de aan eisers sub I, III en IV gerichte bestreden
besluiten;
- verklaart eiser sub I en eisers sub IV , , en
niet-ontvankelijk in hun bezwaar;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de aan
hen gerichte bestreden besluiten;
- draagt verweerder op om op de ontvankelijke bezwaren een nieuwe
beslissing te nemen;
- bepaalt dat de gemeente Arnhem aan eisers sub I, III en IV het door
hen betaalde griffierecht, elk ten bedrage van EUR 109,--, vergoedt,
in het geval van eisers sub IV te vergoeden aan .
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het
bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na
de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling
bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA
's-Gravenhage.
Verzonden op:
Coll: