Actueel
awb 03/511 en 03/537 en awb 03/594 uitspraken vogelpest
Bron: College van Beroep voor het Bedrijfsleven 's-Gravenhage
Datum actualiteit: 12-06-2003
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No.AWB 03/511 en 03/537 26 mei 2003
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken van:
1. A, te B, verzoekster in zaak 03/511,
gemachtigde: J.M. Verweij, wonende te Amersfoort,
2. C, te B, verzoekster in zaak 03/537,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C.M. Oudshoorn, werkzaam bij verweerders
ministerie.
1. De procedure
Bij brief van 1 mei 2003 heeft verzoekster sub 1 bij verweerder
bezwaar gemaakt tegen het ruimen van haar (vier) bij wijze van hobby
gehouden kippen. Op 6 mei 2003 heeft verzoekster de
voorzieningenrechter van het College gevraagd ter zake een voorlopige
voorziening te treffen.
Bij brief van 6 mei 2003 heeft verzoekster sub 2 bij verweerder een
voorlopige voorziening aangevraagd ter voorkoming van het ruimen van
haar (vier) bij wijze van hobby gehouden kippen. Hierbij heeft
verzoeksters sub 2 tevens het voorstel gedaan om haar kippen te laten
inenten. Op 13 mei 2003 heeft verzoekster sub 2 de
voorzieningenrechter van het College gevraagd ter zake een voorlopige
voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de hieronder nader in rubriek 5.2 te
beschrijven besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan
op de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22
mei 2003, alwaar verzoekster sub 1 bij gemachtigde, verzoekster sub 2
in persoon en verweerder bij monde van zijn gemachtigde hun
standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder
hebben D, en E, de zitting bijgewoond.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het wettelijk kader.
In de preambule, alsmede de artikelen 1, 9 en 16 van richtlijn
92/40/EEG van de Raad van 19 mei 1992 tot vaststelling van
communautaire maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza
(Pb 1992, L167, blz. 1) is onder meer het volgende overwogen en
bepaald:
" Overwegende dat op communautair niveau moet worden bepaald welke
bestrijdingsmaatregelen in geval van een uitbraak van aviaire
influenza in zijn sterk pathogene vorm, veroorzaakt door een
influenzavirus met specifieke kenmerken en hierna "aviaire influenza"
genoemd, moeten worden getroffen, ten einde de normale ontwikkeling
van de pluimveesector te garanderen en bij te dragen tot de
bescherming van de diergezondheid in de gemeenschap;
Overwegende dat een uitbraak van aviaire influenza zich zeer snel kan ontwikkelen tot een epizoötie die een zodanige sterfte veroorzaakt en een zodanig verstorend effect heeft dat de rentabiliteit van de gehele pluimveehouderij daardoor ernstig kan worden geschaad;
Overwegende dat, wanneer de aanwezigheid van de ziekte wordt vermoed,
maatregelen moeten worden genomen om, zodra het vermoeden wordt
bevestigd, de ziekte onmiddellijk en doeltreffend te kunnen
bestrijden;
Overwegende dat verspreiding van de ziekte van meet af aan moet worden
voorkomen door nauwlettend toezicht te houden op de verplaatsingen van
dieren en op het gebruik van mogelijk verontreinigde produkten, en
indien nodig, door inenting;
(...)
Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen
vastgesteld die moeten worden toegepast wanneer aviaire influenza
uitbreekt bij pluimvee, onverminderd de communautaire voorschriften
voor het intracommunautaire handelsverkeer.
(...)
Artikel 9
1. Zodra de diagnose van aviaire influenza officieel is bevestigd,
zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit rond het
besmette bedrijf een besmettingsgebied afbakent, bestaande uit een
beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 km en een
toezichtgebied met een straal van ten minste 10 km. Bij de instelling
van deze gebieden moet rekening worden gehouden met factoren van
geografische, administratieve, ecologische en epizoötiologische aard
in verband met aviaire influenza alsmede met de controlestructuren.
(...)
Artikel 16
Tegen aviaire influenza mag met behulp van een door de bevoegde
autoriteit goedgekeurd vaccin alleen worden ingeënt ter aanvulling van
de bestrijdingsmaatregelen die bij het uitbreken van de ziekte zijn
getroffen, en overeenkomstig de volgende bepalingen:
a) Het besluit om in te enten ter aanvulling van de bestaande
bestrijdingsmaatregelen wordt genomen door de Commissie in
samenwerking met de betrokken Lid-Staat, volgens de procedure van
artikel 21. Bij dat besluit dient met name rekening te worden gehouden
met:
- de pluimveedichtheid in het betrokken gebied;
- de kenmerken en de samenstelling van het te gebruiken vaccin;
- de procedures die worden gevolgd bij het toezicht op de distributie,
de opslag en het gebruik van het vaccin;
- de soorten en categorieën pluimvee die worden ingeënt;
- de gebieden waar wordt ingeënt.
In afwijking van de eerste alinea mag het besluit om rondom de haard
tot noodvaccinatie over te gaan door de betrokken Lid-Staat worden
genomen na kennisgeving aan de Commissie, mits de fundamentele
belangen van de Gemeenschap niet in het gedrang komen. Dit besluit
wordt onverwijld, volgens de procedure van artikel 21, aan een nieuw
onderzoek onderworpen in het kader van het Permanent Veterinair
Comité.
(...)"
De preambule en de artikelen 3 en 4 van - de tot Nederland gerichte -
Beschikking 2003/214/EG van de Commissie van 27 maart 2003 tot
vaststelling van beschermende maatregelen in verband met aviaire
influenza in Nederland (Pb 2003, L81, blz. 48) luiden, voor zover hier
van belang, als volgt:
" (5) Bij Richtlijn 92/40/EEG van de Raad is bepaald welke
bestrijdingsmaatregelen ten minste moeten worden genomen wanneer
aviaire influenza uitbreekt. De lidstaten mogen strengere maatregelen
op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen, voorzover die
maatregelen noodzakelijk worden geacht om de ziekte te bedwingen,
gelet op de bijzondere epizoötiologische situatie, de situatie in de
veehouderij en de commerciële en sociale omstandigheden.
(...)
(14)Na een evaluatie van de situatie in nauwe samenwerking met de
Nederlandse autoriteiten is het, met het oog op de bescherming van de
pluimveepopulatie in de Gemeenschap en om te voorkomen dat de
besmetting zich buiten het beschermingsgebied verspreidt, passend te
bepalen dat de pluimveehouderijen in twee gebieden waar het risico
bijzonder groot is, preventief moeten worden geruimd.
(...)
Artikel 3
Onverminderd de maatregelen die Nederland op grond van Richtlijn
92/40/EEG reeds heeft genomen, dient zo spoedig mogelijk te worden
overgegaan tot preventieve ruiming van de pluimveehouderijbedrijven
die zijn gelegen in de in de bijlage omschreven gebieden.
(...)
Artikel 4
Deze beschikking is van toepassing met ingang van 28 maart 2003 tot en
met 10 april 2003 om 24.00 uur."
De geldigheidsduur van de bij deze beschikking vastgestelde
maatregelen is eerst verlengd bij Beschikking 2003/258/EG van de
Commissie van 10 april 2003 (Pb 2003, L95, blz. 65) en vervolgens bij
Beschikking 2003/290/EG van de Commissie van 25 april 2003 (Pb 2003,
L105, blz. 28). Artikel 3 van laatstgenoemde beschikking luidt als
volgt:
" Artikel 3
Onverminderd de op grond van Richtlijn 92/40/EEG reeds genomen
maatregelen, dient Nederland erop toe te zien dat de preventieve
ruiming van pluimvee op risicobedrijven en in risicogebieden in de
ingesloten gebieden en de in de bijlage omschreven gebieden zo spoedig
mogelijk wordt voltooid.
(...)"
Nadien is de geldigheidsduur van deze maatregelen opnieuw verlengd,
eerst bij Beschikking 2003/318/EG van de Commissie van 8 mei 2003 (Pb
2003, L115, blz. 86) en vervolgens bij Beschikking 2003/357/EG van de
Commissie van 16 mei 2003 (Pb 2003, L123, blz. 53). De preambule en
artikel 1 van laatstgenoemde beschikking luiden, voorzover hier van
belang, als volgt:
" (5) De geldigheidsduur van de bij Beschikking 2003/290/EG
vastgestelde maatregelen moet worden verlengd en de maatregelen moeten
worden aangepast aan het verloop van de ziekte.
(...)
Artikel 1
Beschikking 2003/290/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 3, eerste alinea, wordt vervangen door:
"Onverminderd de op grond van Richtlijn 92/40/EEG reeds genomen
maatregelen, zien de Nederlandse autoriteiten erop toe dat de
preventieve ruiming van pluimvee op risicobedrijven in de ingesloten
gebieden en de in de bijlage omschreven gebieden, alsmede de ruiming
van ander pluimvee en vogels die worden gehouden in gebieden die als
risicogebied worden beschouwd, zo spoedig mogelijk worden voltooid."
(...)
3. In artikel 8 wordt "16 mei 2003 om 24.00 uur" vervangen door
"30 mei 2003 om 24.00 uur." "
Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 585;
hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voor bij die
maatregel aangewezen categorieën van houders van dieren of levende
dierlijke producten van bij die maatregel aangewezen soorten of
categorieën van dieren dan wel van levende dierlijke producten regelen
gesteld omtrent:
(...)
f. het gebruik van sera, entstoffen, antibiotica en chemotherapeutica;
(...)
Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen
besmettelijke dierziekten bij:
(...)
b. pluimvee;
(...)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als
verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 17
1. Bij ministeriële regeling kunnen hetzij voor geheel Nederland,
hetzij voor bepaalde gedeelten daarvan, regels worden gesteld ter
voorkoming van overbrenging van een besmettelijke dierziekte,
waaronder in ieder geval regels omtrent:
a. het voorbehoedend behandelen, merken, opsluiten, aanlijnen van
dieren die door een besmettelijke dierziekte kunnen worden aangetast
of drager van smetstof kunnen zijn;
(...)
Artikel 21
1. Een door Onze Minister aangewezen ambtenaar deelt de burgemeester,
zo nodig na overleg met het hoofd van de voor de provincie waar het
geval zich heeft voorgedaan, door de stichting genoemd in artikel 82
aangewezen of ingestelde gezondheidsdienst voor dieren, zo spoedig
mogelijk mede welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem
nodig worden geacht.
(...)
3. In spoedeisende gevallen neemt de in het eerste lid bedoelde
ambtenaar deze maatregelen zelf en stelt hij de burgemeester daarvan
onmiddellijk in kennis.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(...)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(...)
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
De intitulé en de artikelen 1 en 2 van het Besluit, houdende regels
betreffende verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: Besluit
verdachte dieren) luiden, voor zover van belang, als volgt:
" (...)
Gelet op (...) Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire
maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (...)
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
(...)
Artikel 2
Dieren worden als verdachte dieren aangemerkt, indien:
(...)
c. de aangewezen ambtenaar redenen heeft om aan te nemen dat de dieren
in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort
voor de desbetreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
De intitulé en de artikelen 1, 2, 3 en 4 van het Besluit, houdende
regelen betreffende het gebruik van sera en entstoffen (Stb. 1997,
750; hierna: Besluit gebruik sera en entstoffen) luiden, voor zover
van belang, als volgt:
" (...)
Gelet op (...) Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire
maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (...)
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
(...)
Artikel 2
1. Het is voor alle categorieën van houders van dieren verboden zonder
ontheffing van Onze Minister (...) pluimvee (...) te behandelen of
door middel van derden te behandelen met levende entstoffen tegen de
krachtens artikel 15, eerste lid, van de wet aangewezen besmettelijke
dierziekten dan wel tegen andere, bij ministeriële regeling aangewezen
besmettelijke dierziekten.
2. Een ontheffing als bedoeld in het eerste lid strekt slechts tot het
behandelen of door middel van derden behandelen van de daarin genoemde
soorten of categorieën van dieren of dieren met een levende entstof,
welke door Onze Minister is aangewezen.
3. Een ontheffing wordt slechts verleend, indien geen gevaar bestaat
dat de algemene bestrijdingsmethodiek van de desbetreffende
besmettelijke dierziekte door de betrokken behandeling wordt
doorkruist of dat de uitvoering van nationale gezondheidsprogramma's
wordt belemmerd.
4. Het verbod, gesteld in het eerste lid, geldt niet voor het
behandelen of door middel van derden behandelen van dieren tegen door
Onze Minister aangewezen dierziekten met een levende entstof welke
door Onze Minister is aangewezen.
Artikel 3
Het is voor alle categorieën van houders van dieren verboden (...)
pluimvee (...) te behandelen of door middel van derden te behandelen
met niet levende entstoffen en met sera tegen (...) aviaire influenza
(...) tenzij Onze Minister het gebruik van bepaalde niet levende
entstoffen en sera heeft toegelaten in aangewezen gebieden met
betrekking tot bepaalde diersoorten of dieren of Onze Minister
ontheffing heeft verleend.
Artikel 4
1. Aanvragen om een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2 en 3
moeten worden ingediend bij Onze Minister.
2. Aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. Zij kan
onder beperkingen worden verleend."
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing
besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1996, 61) is vogelpest (aviaire
influenza) aangewezen als besmettelijke dierziekte bij pluimvee als
bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gwd.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat
de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Sedert 28 februari 2003 zijn bij pluimvee in Nederland besmettingen
met hoogpathogene aviaire influenza (klassieke vogelpest), subtype
H7N7, geconstateerd. In het gebied van de Gelderse Vallei hebben zich
de eerste uitbraken van aviaire influenza voorgedaan.
- Op 21 mei 2003 waren 254 bedrijven definitief besmet verklaard. Op
die datum was nog één bedrijf, in het gebied Nederweert, ernstig
verdacht.
Verzoeksters houden beiden vier kippen als hobbydieren. Dit pluimvee
is gevoelig voor besmetting met aviaire influenza en verblijft in een
beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van
richtlijn 92/40/EEG.
3. Het standpunt van verzoeksters
Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben verzoeksters - zakelijk
weergegeven - het volgende betoogd.
De kippen van verzoeksters lopen geen gevaar besmet te worden met het
aviaire influenzavirus en vormen evenmin een besmettingsgevaar voor
andere dieren. In dit verband is door verzoeksters het volgende naar
voren gebracht.
De (dienst)woningen van verzoeksters zijn gelegen op 3,6 kilometer van
de dichtstbijzijnde besmettingshaard, in een bosrijke omgeving in het
buitengebied van Amersfoort, op het terrein van een psychiatrische
inrichting. Deze inrichting is gelegen in een - geïsoleerd - gebied
waar de kippendichtheid gering is, geen (kippen)mestprobleem is en
weinig wandelverkeer plaatsvindt. De inrichting is uitsluitend
bereikbaar via een doodlopende weg die uitsluitend door inwonend
personeel en bezoekers van patiënten mag worden gebruikt. De kippen
van verzoeksters zijn opgehokt volgens de regels van verweerders
ministerie. Noch verzoeksters, noch hun familieleden hebben contact
met dieren die gevoelig zijn voor aviaire influenza.
In deze - bijzondere - situatie is, volgens verzoeksters, met het
ruimen van hun kippen geen enkel veterinair doel gediend, ook al omdat
het laatste besmettingsgeval in de Gelderse Vallei dateert van 23
april 2003 en de incubatietijd slechts tien dagen bedraagt. Bovendien,
zo hebben verzoeksters voorts betoogd, is in de Gelderse Vallei bijna
geen pluimvee meer aanwezig, aangezien alle commerciële
pluimveebedrijven inmiddels zijn geruimd, terwijl er evenmin aan
voorbij kan worden gezien dat verweerder het regime voor het
vervoersbeperkingengebied Gelderse Vallei - Beneden Leeuwen heeft
versoepeld.
Daarnaast bevinden de woningen van verzoeksters zich op slechts 100
meter van F, die de grens van het beschermingsgebied markeert, en zijn
dus, gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde besmettingshaard,
feitelijk gelegen in het toezichtgebied en niet in het
beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van
richtlijn 92/40/EEG, aldus verzoeksters. Verzoeksters hebben er in dit
verband voorts op gewezen dat pluimvee aan de overkant van F niet
behoeft te worden geruimd, terwijl de aldaar gelegen woningen minder
dan 3,6 kilometer zijn verwijderd van de dichtstbijzijnde
besmettingshaard. Dit levert volgens verzoeksters rechtsongelijkheid
op. Om dit probleem op te lossen, hebben verzoeksters ter zitting
verzocht een kleine correctie aan te brengen in de grens van het
beschermingsgebied, zodat hun woningen net buiten dit gebied komen te
vallen. Nu het hier een geïsoleerd gebied betreft, met een geringe
kippendichtheid, levert dit geen veterinaire risico's op, aldus
verzoeksters.
Door verzoekster sub 1 is gesteld dat haar kippen gezond zijn en dat
zij er moeite mee heeft dat ruiming van deze kippen niet geschiedt om
het aviaire influenzavirus te bestrijden, doch uitsluitend om
economische redenen, namelijk om het gebied van de Gelderse Vallei
sneller te kunnen herbevolken. Verzoekster sub 1 staat erop dat,
indien ruiming noodzakelijk wordt bevonden, eerst bloed wordt
afgenomen van haar kippen, om te testen of deze kippen al dan niet
besmet zijn.
Ten slotte heeft verzoekster sub 2 erop gewezen dat het pluimvee in de
dierentuin van B wel mag worden gevaccineerd, met het voorstel om haar
kippen ook te laten vaccineren, met name omdat deze kippen niet voor
consumptie worden gebruikt.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening
onder meer het volgende naar voren gebracht.
De situatie van verzoeksters is volstrekt vergelijkbaar met die van de
verzoekers in de onder nrs. AWB 03/413 en AWB 03/510 geregistreerde
voorlopige voorziening procedures, waarin uitspraak is gedaan op
respectievelijk 10 april 2003 en 7 mei 2003. Evenals in die zaken,
bevindt ook het hobbypluimvee van verzoeksters zich in een
beschermingsgebied in de Gelderse Vallei. De toen geldende veterinaire
redenen voor het ruimen van al het pluimvee in dit gebied gelden thans
onverkort. In dit verband heeft verweerder, in aanvulling op hetgeen
hij dienaangaande in het kader van voormelde procedures reeds naar
voren had gebracht, het volgende gesteld.
In de Gelderse Vallei zijn nog enige honderden adressen waarop zich
hobbypluimvee bevindt, zodat er nog steeds vele onderlinge
besmettingsmogelijkheden zijn. Hierbij moet in aanmerking worden
genomen dat juist onder hobbydieren sluimerende besmettingsgevallen
kunnen voorkomen, omdat mogelijk niet wordt onderkend dat bepaalde
klinische verschijnselen verband houden met het aviaire
influenzavirus, terwijl evenmin kan worden uitgesloten dat bij de
overheid - al dan niet opzettelijk - geen melding is gemaakt van aan
dit virus overleden pluimvee. Aldus is denkbaar dat er meer
besmettingshaarden zijn (geweest) dan bij verweerder bekend zijn.
Mede gelet op de incubatietijd, die kan oplopen tot vier werken na
besmetting, inclusief ontdekkingstijd, is voorts niet ondenkbaar dat
het virus nog steeds onder pluimvee actief is, zonder dat het zich
heeft geopenbaard. Het is namelijk mogelijk dat een geïnfecteerd dier
virus uitscheidt zonder klinische verschijnselen te vertonen, dan wel
voordat het klinische verschijnselen vertoont, of dat zo'n dier is
geruimd, terwijl niet bekend was dat het was besmet. Deze cyclus kan
zich meermalen herhalen, waardoor niet bekende infecties kunnen hebben
plaatsgevonden die zich ook nu nog niet hebben geopenbaard.
Een andere belangrijke veterinaire factor betreft de pluimveemest van
besmette bedrijven in de Gelderse Vallei, omdat ook vanuit deze mest,
die thans nog op die bedrijven aanwezig is vanwege het sedert de
uitbraak van aviaire influenza geldende verbod om pluimveemest te
vervoeren, nog steeds nieuwe besmettingen kunnen ontstaan.
Pluimveemest dat het aviaire influenzavirus bevat blijft namelijk
besmettelijk gedurende minimaal 42 en ten hoogste 120 dagen,
afhankelijk van de temperatuur van de mest. Slechts indien deze meer
dan 42 graden celsius bedraagt, kan worden aangenomen dat het virus na
42 dagen dood is, bij lagere temperaturen gelden langere termijnen. Er
bestaat een reëel risico dat hobbypluimvee in het gebied van de
Gelderse Vallei besmet raakt vanuit de nog in dit gebied aanwezige,
besmette mest. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat houders
van hobbypluimvee hun eigen contactstructuur hebben, waarbij
virusinsleep kan plaatsvinden door, bijvoorbeeld, mest aan schoenen,
aan dieren of aan voertuigen, en dat verzoeksters zich in zoverre niet
van andere hobbypluimveehouders onderscheiden.
Derhalve kunnen, aldus verweerder, zowel vanuit levende dieren als
vanuit de nog aanwezige mest op besmette bedrijven nog steeds nieuwe
besmettingen ontstaan. Volgens verweerder rechtvaardigen beide
factoren dan ook ieder op zichzelf al om ook thans het ruimen van al
het pluimvee in de Gelderse Vallei, waaronder dat van verzoeksters,
door te zetten. Aangezien het terrein van de inrichting waar de
dienstwoningen van verzoeksters zijn gelegen regelmatig door bezoekers
wordt bezocht en verzoeksters mogelijk ook met hen contact heeft,
alsmede gelet op de omstandigheid dat het aviaire influenzavirus zich
gemakkelijk verspreid, betreft dit bij uitstek een locatie waar
pluimvee dient te worden geruimd, aldus verweerder. De door
verzoeksters ter sprake gebrachte versoepelingen in het
vervoersbeperkingengebied Gelderse Vallei hebben uitsluitend
plaatsgevonden in het toezichtgebied, in gevallen waarin dit uit
veterinair oogpunt verantwoord en noodzakelijk was.
Gezien Beschikking 2003/357/EG van de Europese Commissie van 16 mei
2003, waarbij de geldigheidsduur van de maatregel tot het ruimen al
het pluimvee in - onder meer - de Gelderse Vallei is verlengd, is
Nederland nog steeds verplicht om alle pluimvee in dit gebied,
waaronder dat van verzoeksters, preventief te ruimen, en om de
preventieve ruimingen zo spoedig mogelijk te voltooien.
Ingevolge richtlijn 92/40/EEG dient bij het vaststellen van de grenzen
van beschermingsgebieden zoveel mogelijk te worden aangesloten bij
natuurlijke grenzen. Het moet dan ten minste gaan om provinciale
wegen, zoals F. Zowel uit veterinair oogpunt, als vanuit het oogpunt
van controleerbaarheid, handhaafbaarheid en, voor de mensen in het
gebied, inzichtelijkheid, is het noodzakelijk dat bij dergelijke
natuurlijke grenzen wordt aangesloten. Verder zou, indien de
redenering van verzoeksters in dezen worden gevolgd, voor het gehele
beschermingsgebied moeten worden nagegaan of wellicht dichter bij de
drie kilometer moet worden uitgekomen. De grenzen die hiermee zouden
worden verkregen, bestaande uit kleine weggetjes en fietspaden, zijn
niet controleerbaar en handhaafbaar, aldus verweerder.
Gelet op het tijdsverloop tussen het geïnfecteerd raken en de
serologische reactie daarvan, garandeert een negatieve testuitslag van
kippenbloed niet dat de desbetreffende dieren niet besmet zijn
geraakt, nog daargelaten dat ook ná bloedafname nog besmetting daarvan
zou kunnen plaatsvinden. Indien het ruimen afhankelijk zou worden
gesteld van de uitslagen van bloedtesten, zou dat bovendien een enorme
precedentwerking hebben. Afgezien van de kosten hiervan, zou het ook
praktisch gezien volstrekt onuitvoerbaar zijn om deze procedure te
volgen, nu op duizenden adressen nog hobbypluimvee moet worden
geruimd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet
bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit
bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een
mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige
voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de
betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de
voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dienen de in rubriek 1 vermelde, aan verweerder
gerichte brieven van verzoeksters van 1, respectievelijk 6 mei 2003,
te worden aangemerkt als verzoeken om per omgaande te besluiten niet
tot doding van hun, bij wijze van hobby gehouden, pluimvee over te
gaan. Het in de brief van verzoekster sub 2 vervatte voorstel om haar
pluimvee te laten vaccineren, dient, naar voorlopig oordeel, te worden
aangemerkt als een verzoek om per omgaande te besluiten ontheffing te
verlenen van het verbod tot vaccinatie van dit pluimvee.
Op 6, respectievelijk 13 mei 2003 hebben verzoeksters bij de
voorzieningenrechter van het College verzoeken om voorlopige
voorziening gedaan, ertoe strekkende hun pluimvee niet door verweerder
te laten doden, dan wel, voor verzoekster sub 2, om ontheffing te
verlenen van het van toepassing zijnde vaccinatieverbod. Naar
voorlopig oordeel kunnen de desbetreffende brieven tevens worden
aangemerkt als bezwaarschriften, gericht tegen het niet nemen van de
gevraagde besluiten op hun verzoeken van 1, respectievelijk 6 mei
2003.
Nu vaststaat dat verweerder op het moment dat deze bezwaarschriften
werden ingediend nog niet op hun verzoeken van 1, respectievelijk 6
mei 2003 had beslist, was op dat moment reeds, naar voorlopig oordeel,
sprake van het niet tijdig nemen van besluiten op deze verzoeken. De
periode gelegen tussen het moment van het indienen van deze verzoeken
en het moment van het indienen van deze bezwaarschriften is weliswaar
kort, maar mede gelet op de omstandigheid dat verweerder ter zitting
heeft verklaard dat de besluiten tot ruiming van het pluimvee van
verzoeksters reeds zijn genomen en spoedig aan verzoeksters zullen
worden uitgereikt - daarmee impliciet aangevend dat ook het verzoek om
ontheffing van het vaccinatieverbod van verzoekster sub 2 is afgewezen
-, is er geen, althans, onvoldoende reden om hier anders over te
oordelen.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op de bijzondere
omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om
de op 6, respectievelijk 13 mei 2003 vigerende fictieve besluiten te
duiden als fictieve weigeringen om de door verzoeksters bij verweerder
ingediende verzoeken in te willigen.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het
materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt
de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoeksters
gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder het pluimvee van verzoeksters zo spoedig mogelijk wenst
te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeksters bij
het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
De voorzieningenrechter benadrukt dat de taken en bevoegdheden van de
bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening,
beperkt zijn. Bij de toetsing van besluiten als hier aan de orde gaat
het niet primair om de vraag of verweerder wellicht andere
beslissingen zou kunnen nemen, doch vooral of bij de uitoefening van
bevoegdheden verweerder is gebleven binnen het daarvoor bestemde
normatieve kader en of zijn beslissingen een juiste feitelijke
grondslag hebben.
De ingrijpende gevolgen van de uitbraak van aviaire influenza in
Nederland plaatsen verweerder voor vergaande beleidsbeslissingen bij
de bestrijding daarvan, waarbij verschillende belangenafwegingen een
rol spelen. Het is mogelijk dat van de door verweerder gemaakte
beleidskeuzen, reeds omdat het keuzen zijn, gesteld kan worden dat zij
ook anders hadden kunnen uitvallen. Waar het bij de toetsing van
verweerders beleid door de voorzieningenrechter echter in een geding
als hier aan de orde om gaat, is de vraag of zij naar voorlopig
oordeel rechtens anders hadden moeten uitvallen. Voor dat laatste
oordeel is slechts plaats als gezegd moet worden dat een door
verweerder gemaakte keuze kennelijk onredelijk is. Daarbij dient
bovendien in ogenschouw te worden genomen dat verweerder zich over dit
onderwerp regelmatig verstaat met de Tweede Kamer der Staten-Generaal
en over de hoofdlijnen van zijn beleid politieke verantwoording
aflegt. Het is primair de taak van de volksvertegenwoordiging om
verweerders algemene beleid te toetsen. Daar, waar die toetsing van
verweerders beleid in de politieke gremia thuishoort en heeft
plaatsgevonden, past de voorzieningenrechter in een voorlopige
voorziening procedure terughoudendheid bij zijn beoordeling daarvan.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat niet alleen bij de
beoordeling van de verzoeken om het hobbypluimvee van verzoeksters
niet te doden, maar ook bij de beoordeling van het verzoek om
ontheffing van het ten aanzien van aviaire influenza geldende
vaccinatieverbod, een inschatting kan moeten worden gemaakt van de
veterinaire risico's daarvan. Het inschatten van de hier aan de orde
zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de
bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan
aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure,
een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de
voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening
in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder
gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend
door de verzoekende partijen op losse schroeven wordt gezet, dat dit
exposé niet langer als basis kan dienen voor de hiervoor geduide
fictieve besluiten.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het
volgende.
5.3.1 In de eerste plaats is in geschil verweerders (fictieve)
weigering het pluimvee van verzoeksters niet te doden. Partijen
verschillen in dat verband van mening over - onder meer - de vraag of
verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn (fictieve)
besluiten tot verdachtverklaring en ruiming van dit hobbypluimvee te
rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als
volgt.
Op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/357/EG is de Lid-Staat
Nederland ook ten tijde hier van belang nog verplicht om al het
pluimvee in de in deze bepaling nader omschreven gebieden te laten
doden, waarbij, gelet op de tot Nederland en België gerichte
Beschikking 2003/291/EG van de Commissie van 25 april 2003 houdende
vaststelling van voorschriften voor de preventie van aviaire influenza
bij gevoelige vogels in dierentuinen in België en Nederland (Pb 2003,
L105, p. 34), kennelijk is beoogd een uitzondering te maken voor in
dierentuinen aanwezige vogels die gevoelige zijn voor aviaire
influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke
producten. Nu vast staat dat de verblijfplaats van het pluimvee van
verzoeksters is gelegen in de in artikel 1 van Beschikking 2003/357/EG
bedoelde gebieden, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het
bepaalde bij die Beschikking, tot de, voorlopige, conclusie dat
verweerder op basis van dat artikel gehouden was het pluimvee van
verzoeksters te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke
nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het
treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet
in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB
03/413, de Gwd de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire
bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te
achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan
de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet
valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoeksters niet
als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen
aanmerken. Gezien het thans nog aanwezige (hobby)pluimvee in de
Gelderse Vallei, de mogelijk sluimerende, (nog) niet ontdekte
besmettingsgevallen in dit gebied, die ook na verloop van tijd nog
potentiële besmettingsbronnen voor het aanwezige pluimvee vormen, de
grote hoeveelheden kippenmest op besmette bedrijven in de Gelderse
Vallei, van waaruit gedurende langere tijd besmetting kan
plaatsvinden, alsmede gelet op de verblijfplaats van het hobbypluimvee
van verzoeksters in een beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9,
eerste lid, van richtlijn 92/40/EEG, heeft verweerder in redelijkheid
tot het oordeel kunnen komen dat dit pluimvee in de gelegenheid is
geweest met het aviaire influenzavirus te zijn besmet. Daarmee is
voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte
dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee.
Eventuele negatieve testuitslagen van bloed dat van dit pluimvee is
afgenomen, doen hier niet aan af. Immers, anders dan verzoekster sub 1
kennelijk meent, is aan voormeld criterium niet pas voldaan, indien
verweerder aantoont dat haar pluimvee daadwerkelijk drager is van het
aviaire influenzavirus.
Verzoeksters hebben voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in
hun specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond
waarvan hun hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als
verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden
aangemerkt. In de door verzoeksters gestelde omstandigheden, die met
name zien op de ligging van hun woningen en het opgehokt zijn van hun
pluimvee, is, naar voorlopig oordeel, onvoldoende grond gelegen voor
de gevolgtrekking dat het hobbypluimvee van verzoeksters niet een
risicofactor zou vormen bij de bestrijding van het aviaire
influenzavirus. Niet met vrucht kan worden gezegd dat de veterinaire
risico's van het in leven laten van dit pluimvee slechts zo
theoretisch zouden zijn dat deze risico's door verweerder als
verwaarloosbaar bij de bestrijding van het virus zouden moeten worden
genegeerd. Hierbij dient bovendien in aanmerking te worden genomen
dat, naar ter zitting is gebleken, het pluimvee van verzoeksters zich
bevindt op het terrein van een psychiatrische inrichting met 500
patiënten, waar bezoekers uit alle windstreken op bezoek komen, met
alle veterinaire risico's van dien.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de hiervoor genoemde Beschikking
van de Commissie ook verplicht was in het onderhavige geval te
besluiten tot doding van het pluimvee van verzoeksters, is de
(fictieve) weigering om dit pluimvee niet te doden niet zozeer
kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de
voorzieningenrechter gerechtvaardigd is. Zodanige onredelijkheid
spruit, naar voorlopig oordeel, evenmin voort uit een onredelijke
vaststelling van de grenzen van het onderhavige beschermingsgebied.
Immers, naar ter zitting is gebleken, sluit verweerder bij het
vaststellen van deze grenzen, conform richtlijn 92/40/EEG, zoveel
mogelijk aan bij geografisch bepaalde, natuurlijke grenzen. Naar
voorlopig oordeel valt niet in te zien dat verweerder, mede vanuit het
oogpunt van controleerbaarheid, in redelijkheid niet F, zijnde een
provinciale weg, als natuurlijke grens van het onderhavige
beschermingsgebied heeft kunnen aanmerken. Hetgeen verzoeksters in dit
verband naar voren hebben gebracht, leidt niet tot een ander,
voorlopig, oordeel, zulks te minder nu is gebleken dat, zoals hiervoor
reeds is overwogen, het pluimvee van verzoeksters zich bevindt op het
terrein van een psychiatrische inrichting met 500 patiënten, waar
bezoekers uit alle windstreken op bezoek komen. Het enkele feit dat
het pluimvee aan de overkant van de Utrechtseweg niet behoeft te
worden gedood, brengt niet met zich dat verweerder deze weg niet heeft
mogen aanmerken als (natuurlijke) grens van het onderhavige
beschermingsgebied. Aan het vaststellen van grenzen is immers eigen
dat sommigen zich aan deze en anderen aan gene zijde van die grens
bevinden, met alle gevolgen van dien.
5.3.2 Vervolgens is aan de orde verweerders (fictieve) weigering om
verzoekster sub 2 ontheffing te verlenen van het verbod tot vaccinatie
tegen aviaire influenza. Hetgeen de voorzieningenrechter op dit punt
heeft overwogen in zijn - bij partijen bekende - uitspraak van 7 mei
2003, nr. AWB 03/510, geldt, mutatis mutandis, thans nog onverkort. De
desbetreffende overwegingen van deze uitspraak luiden als volgt:
" Reeds gelet op de op Nederland rustende verplichting om al het
pluimvee in de in artikel 3 van Beschikking 2003/290/EG aangegeven
gebieden te doden, verzoekers pluimvee hieronder begrepen, en de
benodigde tijd alvorens inenting een al dan niet gedeeltelijke
bescherming tegen het virus biedt, bestaat er, naar voorlopig oordeel,
in wezen geen ruimte voor het verlenen van een ontheffing als hiervoor
bedoeld.
Voor het geval zou moeten worden aangenomen dat deze ruimte er wel is,
geldt voorts nog dat, naar voorlopig oordeel, niet met vrucht kan
worden betoogd dat verweerder verlening van de gevraagde ontheffing
aan verzoeker niet heeft kunnen weigeren. Aan verzoeker kan weliswaar
worden toegegeven dat met betrekking tot aviaire influenza geen
algemeen communautair vaccinatieverbod geldt, zoals dat in 2001 ten
aanzien van mond- en klauwzeer wel het geval was, doch vaccinatie
tegen aviaire influenza kan op grond van de toepasselijke richtlijn
92/40/EEG enkel plaatsvinden in de gevallen genoemd in artikel 16 van
deze richtlijn.
De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorshands vast dat de
Commissie tot op heden geen initiatieven heeft ontplooid om in
samenwerking met Lid-Staat Nederland over te gaan tot vaccinatie ter
aanvulling van de bij het uitbreken van aviaire influenza getroffen
maatregelen. Reeds om die reden heeft verweerder van aanvullende
vaccinatie van verzoekers pluimvee kunnen afzien.
Voorts heeft verweerder, namens Lid-Staat Nederland, ervan afgezien
gebruik te maken van de in voormeld artikel 16 geboden mogelijkheid
van noodvaccinatie rond een besmettingshaard. Naar voorlopig oordeel
kan niet worden gezegd dat het door verweerder gegeven exposé over de
veterinaire risico's van (nood)vaccinatie evident en overtuigend door
de verzoekende partij op losse schroeven is gezet. Integendeel: gelet
op de verklaringen die deskundigen van beide partijen hebben afgelegd,
moet als vaststaand worden aangenomen dat met (nood)vaccinatie - ook
indien dit alleen bij hobbypluimvee zou geschieden - risico's blijven
bestaan op verspreiding van het virus, ook via dit hobbypluimvee.
Daarnaast ziet de voorzieningenrechter, voorshands, niet in dat
verweerder niet ook om andere redenen, waarvan met name de door hem
ter zitting aangevoerde maatschappelijk-economische redenen, van
(nood)vaccinatie zou mogen afzien.
Verweerders beleid om slechts dierentuinen en bepaalde dieren uit te
zonderen van het vaccinatieverbod, en niet alle hobbymatig gehouden
dieren, acht de voorzieningenrechter voorshands niet kennelijk
onredelijk. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat,
gelet op hetgeen ter zitting is opgemerkt over de dieren die van het
vaccinatieverbod zijn uitgezonderd, moet worden aangenomen dat het
hier een beperkte groep dieren betreft, waarvan de meesten voorkomen
op internationale lijsten van beschermde vogels. Bovendien gaat het,
naar verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, om een
geclausuleerde uitzondering, in die zin dat indien de uitgezonderde
vogels ziekteverschijnselen vertonen, ook tot doding daarvan zal
worden overgegaan. Met betrekking tot het vogelopvangcentrum te
Someren heeft verweerder onweersproken gesteld dat dit centrum de
status van dierentuin heeft en dus valt onder het voor dierentuinen
geldende regime."
5.4 Dit alles leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige
voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening
af en heft de telefonisch uitgesproken schorsingen op.
Aldus gewezen door mr. R.R. Winter in tegenwoordigheid van mr. W.F.
Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 mei
2003.
w.g. R.R. Winter w.g. W.F. Claessens
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/594 10 juni 2003
11230
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, te B, verzoeker,
gemachtigden: mr. M.G. Vlemminx en mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops,
beiden werkzaam bij juridisch adviesbureau Dobbelsteijn Bisschops
c.s., te Ingen, alsmede dr. mr. F.M.C. Vlemminx,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr. J.C.M. Oudshoorn en mr. T.C. Topp, beiden werkzaam
bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij faxbericht van 27 mei 2003 heeft verzoekster bij verweerder
bezwaar aangetekend tegen "de beschikking van de Minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij mondeling bekend gemaakt door
ambtenaren van de RVV, AID of LNV d.d. 27 mei 2003, inhoudende een
kennisgeving van ruiming op 27 mei 2003 op of omstreeks 18.00 uur, van
de op het perceel van cliënte bevindende kippen". Op diezelfde datum
heeft verzoekster de voorzieningenrechter van het College gevraagd ter
zake een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de hieronder nader in rubriek 5.2 te
omschrijven besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan
op het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4
juni 2003, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun
standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder
hebben C, en D, de zitting bijgewoond.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Het wettelijk kader.
De artikelen 1 en 9 van richtlijn 92/40/EEG van de Raad van 19 mei
1992 tot vaststelling van communautaire maatregelen voor de
bestrijding van aviaire influenza (Pb 1992, L167, blz. 1) luiden als
volgt:
" Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de communautaire bestrijdingsmaatregelen
vastgesteld die moeten worden toegepast wanneer aviaire influenza
uitbreekt bij pluimvee, onverminderd de communautaire voorschriften
voor het intracommunautaire handelsverkeer.
(...)
Artikel 9
1. Zodra de diagnose van aviaire influenza officieel is bevestigd,
zien de Lid-Staten erop toe dat de bevoegde autoriteit rond het
besmette bedrijf een besmettingsgebied afbakent, bestaande uit een
beschermingsgebied met een straal van ten minste 3 km en een
toezichtgebied met een straal van ten minste 10 km. Bij de instelling
van deze gebieden moet rekening worden gehouden met factoren van
geografische, administratieve, ecologische en epizoötiologische aard
in verband met aviaire influenza alsmede met de controlestructuren.
(...)"
De preambule en de artikelen 3 en 4 van - de tot Nederland gerichte -
Beschikking 2003/214/EG van de Commissie van 27 maart 2003 tot
vaststelling van beschermende maatregelen in verband met aviaire
influenza in Nederland (Pb 2003, L81, blz. 48) luiden, voor zover hier
van belang, als volgt:
" (5) Bij Richtlijn 92/40/EEG van de Raad is bepaald welke
bestrijdingsmaatregelen ten minste moeten worden genomen wanneer
aviaire influenza uitbreekt. De lidstaten mogen strengere maatregelen
op het door deze richtlijn bestreken gebied vaststellen, voorzover die
maatregelen noodzakelijk worden geacht om de ziekte te bedwingen,
gelet op de bijzondere epizoötiologische situatie, de situatie in de
veehouderij en de commerciële en sociale omstandigheden.
(...)
(14)Na een evaluatie van de situatie in nauwe samenwerking met de
Nederlandse autoriteiten is het, met het oog op de bescherming van de
pluimveepopulatie in de Gemeenschap en om te voorkomen dat de
besmetting zich buiten het beschermingsgebied verspreidt, passend te
bepalen dat de pluimveehouderijen in twee gebieden waar het risico
bijzonder groot is, preventief moeten worden geruimd.
(...)
Artikel 3
Onverminderd de maatregelen die Nederland op grond van Richtlijn
92/40/EEG reeds heeft genomen, dient zo spoedig mogelijk te worden
overgegaan tot preventieve ruiming van de pluimveehouderijbedrijven
die zijn gelegen in de in de bijlage omschreven gebieden.
(...)
Artikel 4
Deze beschikking is van toepassing met ingang van 28 maart 2003 tot en
met 10 april 2003 om 24.00 uur."
De geldigheidsduur van de bij deze beschikking vastgestelde
maatregelen is eerst verlengd bij Beschikking 2003/258/EG van de
Commissie van 10 april 2003 (Pb 2003, L95, blz. 65) en vervolgens bij
Beschikking 2003/290/EG van de Commissie van 25 april 2003 (Pb 2003,
L105, blz. 28). Artikel 3 van laatstgenoemde beschikking luidt als
volgt:
" Artikel 3
Onverminderd de op grond van Richtlijn 92/40/EEG reeds genomen
maatregelen, dient Nederland erop toe te zien dat de preventieve
ruiming van pluimvee op risicobedrijven en in risicogebieden in de
ingesloten gebieden en de in de bijlage omschreven gebieden zo spoedig
mogelijk wordt voltooid.
(...)"
Nadien is de geldigheidsduur van deze maatregelen opnieuw verlengd,
eerst bij Beschikking 2003/318/EG van de Commissie van 8 mei 2003 (Pb
2003, L115, blz. 86) en vervolgens bij Beschikking 2003/357/EG van de
Commissie van 16 mei 2003 (Pb 2003, L123, blz. 53). De preambule en
artikel 1 van laatstgenoemde beschikking luiden, voorzover hier van
belang, als volgt:
" (5) De geldigheidsduur van de bij Beschikking 2003/290/EG
vastgestelde maatregelen moet worden verlengd en de maatregelen moeten
worden aangepast aan het verloop van de ziekte.
(...)
Artikel 1
Beschikking 2003/290/EG wordt als volgt gewijzigd:
1. Artikel 3, eerste alinea, wordt vervangen door:
"Onverminderd de op grond van Richtlijn 92/40/EEG reeds genomen
maatregelen, zien de Nederlandse autoriteiten erop toe dat de
preventieve ruiming van pluimvee op risicobedrijven in de ingesloten
gebieden en de in de bijlage omschreven gebieden, alsmede de ruiming
van ander pluimvee en vogels die worden gehouden in gebieden die als
risicogebied worden beschouwd, zo spoedig mogelijk worden voltooid."
(...)
3. In artikel 8 wordt "16 mei 2003 om 24.00 uur" vervangen door
"30 mei 2003 om 24.00 uur." "
Bij Beschikking 2003/387/EG van de Commissie van 28 mei 2003 is de
geldigheidsduur van de maatregel wederom verlengd. Hiertoe is in
artikel 1 van deze Beschikking bepaald dat de in artikel 8 van
Beschikking 2003/290/EG genoemde datum en tijd worden vervangen door:
17 juni 2003 om 24.00 uur.
Bij de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, 585;
hierna: Gwd) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen
besmettelijke dierziekten bij:
(...)
b. pluimvee;
(...)
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer dieren als
verdachte dieren moeten worden aangemerkt.
Artikel 21
1. Onze Minister besluit zo spoedig mogelijk tot het nemen van de door
hem nodig geachte maatregelen tot bestrijding van een besmettelijke
dierziekte.
2. Onze Minister stelt de burgemeester van de gemeente, waarop de
maatregelen betrekking hebben, onmiddellijk hiervan in kennis.
3. Indien de situatie, in verband met het voorkomen van overbrenging
van besmetting, dermate spoedeisend is dat Onze Minister het besluit
tot het nemen van maatregelen niet tevoren op schrift kan stellen,
zorgt Onze Minister alsnog zo spoedig mogelijk voor de
opschriftstelling en de bekendmaking.
Artikel 22
1. De in artikel 21 bedoelde maatregelen kunnen zijn:
(...)
f. het doden van zieke en verdachte dieren;
(...)
n. het nemen van andere maatregelen, voorzover een verdrag of een
besluit van een volkenrechtelijke organisatie zulks met zich brengt.
Artikel 109
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende
beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
De intitulé en de artikelen 1 en 2 van het Besluit, houdende regels
betreffende verdachte dieren (Stb. 1994, 731; hierna: Besluit
verdachte dieren) luiden, voor zover van belang, als volgt:
" (...)
Gelet op (...) Richtlijn nr. 92/40/EEG van de Raad van de Europese
Gemeenschappen van 19 mei 1992 tot vaststelling van communautaire
maatregelen voor de bestrijding van aviaire influenza (...)
Artikel 1
In dit besluit wordt verstaan onder:
a. wet: Gezondheids- en welzijnswet voor dieren;
(...)
Artikel 2
Onze Minister besluit dieren als verdacht aan te merken, indien:
a. de ambtenaar bij de dieren verschijnselen meent te bespeuren van
een besmettelijke dierziekte,
b. de dieren zich met zieke of verdachte dieren in dezelfde
verblijfplaats bevinden of binnen de in artikel 3 genoemde termijn
hebben bevonden dan wel binnen deze termijn daarmee in aanraking zijn
geweest, of
c. Onze Minister redenen heeft om aan te nemen dat de dieren in de
gelegenheid zijn geweest om te worden besmet, en de diersoort voor de
betreffende besmettelijke dierziekte vatbaar is."
(...)
Artikel 4
Onze Minister besluit tot de beëindiging van de verdenking, indien:
a. de in artikel 2, onderdeel a, bedoelde verschijnselen opgehouden
hebben te bestaan, of
b. Onze Minister de overtuiging heeft gekregen dat de dieren niet aan
een besmettelijke dierziekte lijden.
Artikel 5
1. Dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht
worden aangemerkt, blijven verdacht gedurende een periode van:
(...)
bb. 21 dagen bij vogelpest (aviaire influenza);
(...)
3. In afwijking van het eerste lid kan Onze Minister bepalen dat de
dieren die op grond van artikel 2, onderdelen b of c, als verdacht
worden aangemerkt, verdacht blijven gedurende een andere dan de aldaar
genoemde periode."
In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing
besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1996, 61) is vogelpest (aviaire
influenza) aangewezen als besmettelijke dierziekte bij pluimvee als
bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gwd.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat
de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Sedert 28 februari 2003 zijn bij pluimvee in Nederland besmettingen
met het hoogpathogene aviaire influenzavirus (klassieke vogelpest),
subtype H7N7, geconstateerd. In het gebied van de Gelderse Vallei
hebben zich de eerste uitbraken van aviaire influenza voorgedaan.
- Op 4 juni 2003 waren 255 bedrijven definitief besmet verklaard. Op
deze datum waren er geen ernstige verdenkingen meer van aviaire
influenza.
Verzoekster houdt een aantal kippen als hobbydieren. Dit pluimvee is
gevoelig voor besmetting met aviaire influenza en verblijft in een
toezichtgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van richtlijn
92/40/EEG, en tevens in een gebied dat door verweerder als
"buffergebied" is aangeduid.
Rondom de locatie waar verzoekster haar pluimvee houdt is serologisch
positief pluimvee aangetroffen te Kesteren (2 april 2003, op circa 7
kilometer afstand), te Ochten, (2 april 2003, op circa 9 kilometer
afstand) te Wamel (10 april 2003, op circa 9 kilometer afstand) en te
Kapel-Avezaath (20 april 2003, op circa 12 kilometer afstand).
3. Het standpunt van verzoekster
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft verzoekster - zakelijk
weergegeven - het volgende betoogd.
Aan verzoekster is in de ochtend van 27 mei 2003 te kennen gegeven dat
het pluimvee dat zich op haar perceel bevindt nog diezelfde dag rond
18.00 uur zou worden geruimd. Aangezien verweerder niet een besluit
tot verdachtverklaring heeft genomen en evenmin een besluit tot
ruiming van het pluimvee, is hier, gelet op artikel 6:2, aanhef en
onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), sprake van
het niet tijdig nemen van besluiten. Door het nemen van de hiervoor
bedoelde besluiten achterwege te laten, heeft verweerder, aldus
verzoekster, de navolgende beginselen en normen geschonden:
- het rechtszekerheidsbeginsel, omdat verzoekster in onzekerheid is
gelaten wanneer verweerder actie zou gaan ondernemen;
- het legaliteitsbeginsel, omdat de onderhavige ingrepen in de
vrijheden van burgers een wettelijke grondslag ontbeert;
- artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten
van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1
van het Eerste Protocol bij dit verdrag;
- artikel 10 van de Grondwet, omdat voor ingrepen als de onderhavige
geen specifieke wettelijke grondslag voorhanden is;
- artikel 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet, omdat burgers zonder
enige objectieve rechtvaardiging op verschillende wijze worden
bejegend;
- artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet, omdat op deze manier,
behoudens de mogelijkheid om via artikel 6:2 Awb de
voorzieningenrechter te adiëren, aan burgers de wettelijke
mogelijkheden om de bestuursrechter (tijdig) te adiëren worden
ontnomen;
- artikel 3 EVRM, omdat burgers geestelijk vernederend worden
behandeld, aangezien zij lange tijd in onzekerheid verkeren en
aangekondigde ruimingen zonder bericht geen doorgang vinden.
De maatregel tot doden van dieren dient altijd vooraf te worden gegaan
door een - bekendgemaakt - besluit tot verdachtverklaring. In dit
geval is dit niet gebeurd, hetgeen in strijd is met artikel 22, eerste
lid, aanhef en onder f, Gwd.
Daarnaast moet volgens verzoekster voorafgaand aan - de uitvoering van
- deze maatregel een besluit over het ruimen van dieren worden
genomen. Weliswaar geeft artikel 21, derde lid, Gwd, verweerder de
bevoegdheid om het besluit tot het nemen van de (ruimings)maatregel in
spoedeisende situaties later op schrift te stellen, doch in het
onderhavige geval heeft verweerder niet rechtmatig van deze
bevoegdheid gebruik gemaakt, aangezien geen sprake is van een
spoedeisende situatie. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen
dat, voor zover bekend, het laatste besmettingsgeval in een straal van
10 kilometer rond verzoeksters woning werd geconstateerd op 2 april
2003.
Niet valt uit te sluiten dat verweerder alsnog besluiten op de valreep
zal gaan nemen. Door dergelijke besluiten te nemen, aldus verzoekster:
- schendt verweerder de artikelen 6 EVRM en 17 van de Grondwet;
- schendt verweerder artikel 21, derde lid, Gwd;
- maakt verweerder zich schuldig aan détournement de pouvoir - artikel
3:3 Awb;
- neemt verweerder de hoorplicht ex artikel 4:8 Awb niet in acht,
aangezien geen sprake is van objectiveerbare spoed, in de zin van
artikel 4:11 Awb;
- handelt verweerder in strijd met het fair play-beginsel;
- neemt verweerder het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, dat in dit
geval inhoudt dat een beschikking reeds eerder moet worden uitgereikt
indien dit mogelijk is, niet in acht;
- schendt verweerder het in de artikelen 3:46 en 3:47 neergelegde
(motiverings)beginsel, dat inhoudt dat besluiten moeten berusten op
een deugdelijke en kenbare motivering.
Wat dit laatste betreft heeft verzoekster nog gewezen op het volgende.
Verdedigbaar is dat verweerder vanaf 2 april 2003 redenen had om aan
te nemen dat verzoeksters dieren in de gelegenheid waren geweest om te
worden besmet. Hiervan uitgaande had verweerder deze dieren vanaf die
datum terecht als verdachte dieren, in de zin van artikel 2, eerste
lid, onder c, van het Besluit verdachte dieren, kunnen aanmerken.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder bb, van dit besluit
blijven als verdacht aangemerkte dieren gedurende een periode van 21
dagen verdacht. Weliswaar kan verweerder een nieuw besluit tot
verdachtverklaring afgeven, maar hij moet in dat geval, onder
verwijzing naar een nieuwe besmettingshaard binnen een straal van 10
kilometer, aangeven waarom een nieuwe verdachtverklaring geïndiceerd
is. Daarnaast kan verweerder ingevolge het derde lid van laatstgenoemd
artikel de termijn van 21 dagen verlengen, doch hierbij moet worden
gedacht in termen van weken en niet in termen van maanden. Inmiddels
zijn sinds het besmettingsgeval van 2 april 2003, zodat ernstig moet
worden betwijfeld of verweerder thans nog reden heeft aan te nemen dat
verzoeksters dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden
besmet.
Aan de beschikkingen van de Europese beschikkingen kan verweerder,
volgens verzoekster, geen rechtvaardiging ontlenen voor de gewraakte
handelwijze. In dit verband wordt erop gewezen dat verweerder van de
in artikel 111 Gwd geboden mogelijkheid om ter uitvoering van
EG-verplichtingen regels te stellen die afwijken van de Gwd geen
gebruik heeft gemaakt.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening
onder meer het volgende naar voren gebracht.
De situatie van verzoekster is grotendeels vergelijkbaar met die van
de verzoekers in de voorlopige voorziening procedures die zijn
geregistreerd onder nrs. AWB 03/413, AWB 03/510 en AWB 03/511 en
03/537 en waarin uitspraak is gedaan op respectievelijk 10 april 2003,
7 mei 2003 en 26 mei 2003. Evenals in die zaken, bevindt ook het
hobbypluimvee van verzoekster zich in het gebied Gelderse
Vallei/Beneden-Leeuwen. Het enige verschil is dat dit pluimvee
verblijft in een zogenoemd buffergebied en niet in een
beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 92/40/EEG,
zoals het pluimvee van verzoekers in de hiervoor vermelde procedures.
Buffergebieden zijn gebieden met verdachte dieren die het verst van de
besmettingshaarden zijn gelegen. De aanduiding van deze gebieden als
"buffers" zou kunnen suggereren dat hier, veterinair gezien, nog niets
aan de hand is, doch dit is een misvatting: al het pluimvee in de
buffergebieden wordt wel degelijk ervan verdacht besmet te zijn met
het aviaire influenzavirus. Door het pluimvee in deze gebieden
preventief te ruimen, wordt een buffer gecreëerd tussen enerzijds de
gebieden die dichter bij besmettingshaarden zijn gelegen en anderzijds
de gebieden zonder verdachte dieren. Het buffergebied Lienden, waarin
verzoeksters locatie is gelegen, is voornamelijk ingesteld in verband
met een besmettingsgeval dat in Ochten is opgedoken.
Door het verloop van de epidemie in zowel het zuidelijke deel van de
Gelderse Vallei als het gebied Beneden-Leeuwen, waarbij in aanmerking
moet worden genomen dat ook in de buffergebieden, en zelfs daarbuiten,
besmettingen zijn opgedoken, is de verdenking jegens al het pluimvee
in de buffergebieden sterker geworden. Deze verdenking geldt nog
steeds. Dat in het buffergebied Lienden geen besmetting is
vastgesteld, maakt niet dat de dieren in dat gebied niet langer
verdacht zouden zijn. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat,
nu het betreffende gebied aan drie zijden is ingesloten door rond
besmettingshaarden ingestelde beschermingsgebieden, een zeer grote
kans bestaat dat pluimvee in dit gebied besmet is. Bovendien is het
zeer wel mogelijk dat preventief geruimd pluimvee in de buurt van de
locatie van verzoeksters pluimvee reeds besmet was voordat het werd
geruimd, maar dat dit niet is ontdekt.
De veterinaire redenen voor het ruimen van pluimvee ten tijde van de
drie hiervoor vermelde procedures gelden thans onverkort. In dit
verband heeft verweerder het volgende gesteld.
Alle in het onderhavige buffergebied aanwezige commerciële
pluimveebedrijven, alsmede nagenoeg alle locaties met hobbypluimvee
zijn inmiddels geruimd. Weliswaar zijn in dit gebied geen
besmettingsgevallen ontdekt, doch dit garandeert niet dat die er niet
zijn (geweest): volgens epidemiologen kan in zo'n 10% van de
preventief geruimde bedrijven toch virus aanwezig zijn geweest.
Bovendien bevinden zich in het buffergebied nog steeds locaties met
hobbypluimvee, zodat er dus nog steeds onderlinge
besmettingsmogelijkheden zijn. Van belang in dit verband is voorts dat
juist onder hobbydieren sluimerende besmettingsgevallen kunnen
voorkomen, omdat mogelijk niet wordt onderkend dat bepaalde klinische
verschijnselen verband houden met het aviaire influenzavirus, terwijl
evenmin kan worden uitgesloten dat bij de overheid - al dan niet
opzettelijk - geen melding is gemaakt van aan dit virus overleden
pluimvee. Aldus is denkbaar dat er meer besmettingshaarden zijn
(geweest) dan bij verweerder bekend zijn. Daarnaast is, mede gelet op
de incubatietijd, die kan oplopen tot vier werken na besmetting,
inclusief ontdekkingstijd, niet ondenkbaar dat het virus nog steeds
onder pluimvee actief is, zonder dat het zich heeft geopenbaard. Het
is namelijk mogelijk dat een geïnfecteerd dier virus uitscheidt zonder
klinische verschijnselen te vertonen, dan wel voordat het klinische
verschijnselen vertoont, of dat zo'n dier preventief is geruimd,
terwijl niet bekend was dat het was besmet. Deze cyclus kan zich
meermalen herhalen, waardoor niet bekende infecties kunnen hebben
plaatsgevonden die zich ook nu nog niet hebben geopenbaard.
Een andere belangrijke veterinaire factor betreft de pluimveemest van
besmette bedrijven in de Gelderse Vallei. Ook vanuit deze mest, die
thans nog op die bedrijven aanwezig is vanwege het sedert de uitbraak
van aviaire influenza geldende verbod om pluimveemest te vervoeren,
kunnen namelijk nog steeds nieuwe besmettingen ontstaan. Pluimveemest
dat het aviaire influenzavirus bevat blijft namelijk besmettelijk
gedurende minimaal 42 en ten hoogste 120 dagen, afhankelijk van de
temperatuur van de mest. Slechts indien deze meer dan 42 graden
celsius bedraagt, kan worden aangenomen dat het virus na 42 dagen dood
is, bij lagere temperaturen gelden langere termijnen. Er bestaat dan
ook een reëel risico dat verzoeksters pluimvee besmet raakt vanuit
besmette mest. Verspreiding kan namelijk via mensen en voertuigen
plaatsvinden, ook over grotere afstanden, hetgeen blijkt uit het feit
dat het virus aanvankelijk alleen in de Gelderse Vallei actief was en
later ook in het noorden van Limburg de kop heeft opgestoken. Verder
moet in aanmerking worden genomen dat houders van hobbypluimvee zo hun
eigen contactstructuur hebben, waarbij virusinsleep kan plaatsvinden
door, bijvoorbeeld, mest aan schoenen, aan dieren of aan voertuigen,
en dat verzoekster zich in zoverre niet van andere
hobbypluimveehouders onderscheidt.
Nu het in dit geval derhalve gaat om verdachte dieren, in de zin van
artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit verdachte dieren,
biedt artikel 22, eerste lid, onder f, Gwd een (nationaalrechtelijke)
grondslag voor het ruimen van deze dieren, aldus verweerder. Indien
dit standpunt niet wordt gevolgd, zo heeft verweerder - subsidiair -
betoogd, biedt (ook) onderdeel n van het eerste lid van artikel 22 Gwd
een grondslag voor het ruimen van verzoeksters dieren. Immers, gelet
op Beschikking 2003/387/EG van de Europese Commissie van 28 mei 2003,
waarbij de geldigheidsduur van de maatregel tot het ruimen al het
pluimvee in - onder meer - de acht buffergebieden is verlengd, is
Nederland nog steeds verplicht om al het pluimvee in dit gebied,
waaronder dat van verzoeksters, preventief te ruimen. Indien deze
verplichting ertoe zou strekken niet-verdachte dieren te ruimen, zou
verweerder op grond van artikel 22, eerste lid, onder n, Gwd bevoegd
zijn deze dieren te ruimen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19,
eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan,
indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel,
voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek
een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed,
gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de
voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dient de aan verweerder gerichte brief van
verzoekster van 27 mei 2003 te worden opgevat als zijnde een verzoek
om per omgaande te besluiten niet tot doding van verzoeksters pluimvee
over te gaan en als zijnde een bezwaarschrift, gericht tegen het niet
nemen van dit besluit. De voorzieningenrechter neemt hierbij in
aanmerking dat verzoekster kennelijk - door verweerder is dit niet
weersproken - op 27 mei 2003 is medegedeeld dat haar pluimvee nog
diezelfde dag zou worden gedood, alsmede dat verweerder ter zitting
heeft verklaard dat het besluit tot doding van verzoeksters pluimvee
reeds was genomen. Onder deze - zeer bijzondere - omstandigheden moet,
naar voorlopig oordeel, worden aangenomen dat op 27 mei 2003
tegelijkertijd sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op
het hiervoor geduide verzoek en van een bezwaarschrift tegen dit
besluit.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op voormelde, zeer
bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen
aanwezig om het op 27 mei 2003 vigerende fictieve besluit te duiden
als fictieve weigering om voormeld verzoek in te willigen.
Uit het vorenstaande volgt dat het onderhavige verzoek inhoudelijk kan
en zal worden beoordeeld. Reeds gelet hierop doet, naar voorlopig
oordeel, de door verzoekster gestelde schending van de artikelen 6
EVRM en 17 van de Grondwet zich hier niet voor.
Verzoeksters grief dat verweerder een aantal (nationale)
rechtsbeginselen heeft geschonden, alsmede een aantal in het EVRM en
in de Grondwet neergelegde normen, wegens het, zoals door verzoekster
is geduid, "ruimen zonder voorafgaande (bekendgemaakte) besluiten tot
verdachtverklaring en treffen van maatregelen", faalt reeds bij
gebreke aan feitelijke grondslag. Vaststaat immers dat verzoeksters
pluimvee nog niet is gedood, terwijl voorts, gelet op het hiervoor
geduide, op 27 mei 2003 vigerende (fictieve) besluit, moet worden
aangenomen dat op 27 mei 2003 fictieve besluiten tot
verdachtverklaring en doding van dit hobbypluimvee vigeerden. De kern
van verzoeksters betoog dat de door haar genoemde rechtsbeginselen en
normen worden geschonden doordat zij zonder wettelijke grondslag en
onverhoeds wordt geconfronteerd met een rigoureuze en voor haar
vernederende maatregel kan dus geen stand houden. Naar voorlopig
oordeel bestrijkt artikel 3 EVRM andere handelingen dan hier aan de
orde.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het
materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt
de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeksters pluimvee gevoelig
is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder dit pluimvee zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de
voorzieningenrechter het belang van verzoeksters bij het treffen van
de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Zoals in de drie in rubriek 4 vermelde uitspraken al is benadrukt,
zijn de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een
verzoek om voorlopige voorziening, beperkt en dient de
voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen waar toetsing van
verweerders beleid ter zake van de bestrijding van het aviaire
influenzavirus in de politieke gremia thuishoort en ook heeft
plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van
het verzoek om het hobbypluimvee van verzoekster niet te doden een
inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's
daarvan. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire
risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van
verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de
voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een
zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de
voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening
in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder
gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend
door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit
exposé niet langer als basis kan dienen voor het hiervoor geduide
fictieve besluit.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het
volgende.
In geschil is verweerders (fictieve) weigering het pluimvee van
verzoekster niet te doden. Partijen verschillen in dat verband van
mening over - onder meer - de vraag of verweerder voldoende argumenten
ten dienste staan om zijn (fictieve) besluiten tot verdachtverklaring
en doding van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De
voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/387/EG is de Lid-Staat
Nederland ook ten tijde hier van belang nog verplicht om al het
pluimvee in de in deze bepaling nader omschreven gebieden te laten
doden, waarbij, gelet op de tot Nederland en België gerichte
Beschikking 2003/291/EG van de Commissie van 25 april 2003 houdende
vaststelling van voorschriften voor de preventie van aviaire influenza
bij gevoelige vogels in dierentuinen in België en Nederland (Pb 2003,
L105, p. 34), kennelijk is beoogd een uitzondering te maken voor in
dierentuinen aanwezige vogels die gevoelige zijn voor aviaire
influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke
producten. Nu vast staat dat de verblijfplaats van het pluimvee van
verzoeksters is gelegen in een gebied, als bedoeld in artikel 1 van
Beschikking 2003/290/EG, zoals gewijzigd bij Beschikking 2003/357/EG,
komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij die,
ingevolge Beschikking 2003/387/EG van toepassing gebleven
Beschikkingen, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis
van dat artikel gehouden was verzoeksters pluimvee te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke
nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het
treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet
in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB
03/413, de Gwd de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire
bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te
achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan
de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet
valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoekster op 27
mei 2003 niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft
kunnen aanmerken. Gezien de, niet slechts theoretische, mogelijkheid
van sluimerende dan wel gesluimerd hebbende, (nog) niet ontdekte
besmettingsgevallen in het onderhavige gebied, dewelke ook na verloop
van tijd nog potentiële besmettingsbronnen voor het thans nog
aanwezige pluimvee (kunnen) vormen, de wijze waarop het aviaire
influenzavirus zich naar het zuiden - over grote afstanden - heeft
uitgebreid, alsmede de, evenmin slechts theoretische, mogelijkheid van
verspreiding van het virus naar de locatie van verzoeksters pluimvee
via de nog aanwezige pluimveemest in de gebieden rondom deze locatie,
heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat
verzoeksters pluimvee in de gelegenheid is geweest met het aviaire
influenzavirus te zijn besmet. Aldus is voldaan aan het in artikel 2,
onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium
voor verdachtverklaring van dit pluimvee.
Verzoekster heeft voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in
haar specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond
waarvan haar hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als
verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden
aangemerkt. Immers, hetgeen verzoekster in dit verband heeft
aangevoerd, te weten dat het dichtstbijzijnde besmettingsgeval zich al
enige tijd geleden heeft voorgedaan, op ruime afstand van de locatie
van verzoeksters pluimvee, doet niet af aan de hiervoor omschreven
besmettingsrisico's welke ook voor verzoeksters pluimvee gelden.
Anders dan verzoekster kennelijk meent, is de termijn gedurende welke
verzoeksters pluimvee verdacht blijft - 21 dagen - nog niet
verstreken. Immers, uit de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, van
het Besluit verdachte dieren volgt dat deze termijn pas gaat lopen
vanaf het moment waarop dieren als verdacht worden aangemerkt, in casu
vanaf 27 mei 2003, zijnde de datum van het fictieve besluit tot
verdachtverklaring.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de hiervoor genoemde Beschikkingen
van de Commissie ook verplicht was in het onderhavige geval te
besluiten tot doding van het pluimvee van verzoekster, is de
(fictieve) weigering om dit pluimvee niet te doden niet zozeer
kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de
voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
5.4 Nu hier sprake is van een - louter door tijdsverloop - ontstane
fictieve weigering, die slechts voor de toepassing van wettelijke
voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit is gelijkgesteld,
treffen de grieven van verzoekster, dat verweerder "besluiten op de
valreep heeft genomen" - nog geheel daargelaten of een zodanig besluit
reeds daarom niet in stand zou kunnen blijven - en dat het besluit
ontoereikend is gemotiveerd, reeds hierom geen doel. De redenen die
aan de fictieve weigering ten grondslag liggen zijn hiervoor besproken
en beoordeeld.
Wat de gestelde ontoereikendheid van de motivering van het
aangevochten besluit betreft heeft nog te gelden dat het enkele
bestaan van motiveringsgebreken het treffen van een voorlopige
voorziening niet dichterbij brengt. Al aangenomen immers dat een op
dat punt bestaand gebrek, door verweerder bij de beslissing op het
bezwaarschrift niet of onvoldoende zou worden hersteld, maakt het
vorenoverwogene het in ieder geval niet waarschijnlijk dat door de
bodemrechter met een voor verzoekster - in die procedure appellante -
materieel gunstig gevolg op een eventueel tegen zodanig besluit in te
stellen beroep zal worden beslist.
5.5 Dit alles leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige
voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een
proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
en heft de telefonisch uitgesproken schorsing op.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. W.F.
Claessens,
als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens