Uitspraak Rechtbank Amsterdam in zaak AJ3314 Zaaknr: AWB 02/2473 AOW Bron: Rechtbank Amsterdam
Datum uitspraak: 15-08-2003
Datum publicatie: 10-09-2003
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer

UITSPRAAK

in het geding met registratienummer AWB 02/2473 AOW van:

A, wonende in België,
eiseres,

tegen:

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder,
vertegenwoordigd door G.J.N. Keuper.


1. PROCESVERLOOP

De rechtbank heeft op 28 mei 2002 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 april 2002.

Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 juni 2003.


2. OVERWEGINGEN

Bij primair besluit van 19 november 2001 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar AOW-pensioen met ingang van oktober 2001 wordt herzien en dat zij vanaf dat moment recht heeft op een AOW-pensioen voor iemand die een gezamenlijke huishouding voert met één andere persoon. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primair besluit gehandhaafd.

Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat er geen sprake is van een gezamenlijke huishouding met mevrouw B. De woning is geschikt voor en wordt ook gebruikt door twee aparte huishoudens. Door beiden wordt een zelfstandig leven geleid met gescheiden financiële administraties, bankrekeningen en ziektekostenverzekeringen. Beiden zijn gezond, maar mochten er problemen komen dan hebben zij ieder afzonderlijk een verzekering afgesloten voor hulp bij eventuele calamiteiten, zowel op medisch gebied als op het gebied van verzorging. Van het verrichten van huishoudelijke taken door mevrouw B is geen sprake, nu een huishoudelijke hulp die taken verricht. In het verleden heeft mevrouw B weliswaar het vervoer van eiseres op zich genomen na een ongeluk en een operatie, maar inmiddels is dat niet meer nodig, nu eiseres na haar herstel weer een eigen auto heeft.

Verweerder heeft het volgende aangevoerd. Eiseres heeft bij brief van
2 september 2001 verweerder meegedeeld dat zij is gaan samenwonen met mevrouw B en dat zij na een ernstig ongeluk voor deze vorm van samenwonen heeft gekozen om voor elkaar te kunnen zorgen. Gelet op de inhoud van deze brief, gelet op de resultaten van het onderzoek naar de leefsituatie van eiseres van 22 januari 2002 en gelet op hetgeen tijdens de hoorzitting naar voren is gebracht, is voldoende komen vast te staan dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in het vierde lid van artikel 1 van de AOW.
In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevoerd dat, mede gelet op de vriendschappelijke relatie die betrokkenen al jaren onderhouden, niet aannemelijk is dat de wederzijdse zorg en voor elkaar aanvaarde verantwoordelijkheid opeens zodanig is afgenomen dat slechts een louter marginale of incidentele wederzijdse betrokkenheid resteert. Bovendien valt in te zien dat betrokkenen, gelet op hun hoge leeftijd, juist in toenemende mate op wederzijdse verzorging zijn aangewezen.

De rechtbank overweegt het volgende.

In artikel 9, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is bepaald dat deze wet een bruto-ouderdomspensioen kent voor: a. de ongehuwde pensioengerechtigde; b. de gehuwde pensioengerechtigde (...).

Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De aard van de tussen de betrokken personen bestaande relatie en hun subjectieve gevoelens over die relatie dienen bij de beoordeling buiten beschouwing te blijven. Ook het motief voor het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding is niet van belang.

Het eerste criterium waaraan in dit verband moet zijn voldaan, is dat van het gezamenlijk voorzien in huisvesting. Volgens vaste rechtspraak is de feitelijke vaststelling dat de betrokken personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning al voldoende om aan te nemen dat gezamenlijk wordt voorzien in huisvesting. De rechtbank deelt de visie van eiseres dat er geen sprake is van gezamenlijk voorzien in huisvesting niet. De rechtbank acht hiertoe het volgende van belang. De woning is eigendom van beiden. Eiseres bewoont de benedenverdieping en mevrouw B de bovenverdieping. Zij hebben ieder een eigen badkamer, zitkamer, slaapkamer, werkkamer en toilet. Er is geen eigen, afzonderlijk afsluitbare, toegang tot de bovenverdieping. Er is één watermeter. Er is één logeerkamer, die door gasten van beiden wordt gebruikt. Zowel in het verslag van het door verweerder ingestelde onderzoek in de woning, als in het verslag van de hoorzitting wordt melding gemaakt van een gezamenlijke keuken. Eerst in beroep maakt eiseres melding van twee keukens. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om niet van één keuken uit te gaan, nu eiseres in het bezit was van beide verslagen en in haar reactie hierop in de brief van 2 maart 2002 heeft volstaan met de mededeling dat zij ieder apart koken, hetgeen overigens overeenkomt met hetgeen tijdens het onderzoek over het gebruik van de keuken is verklaard. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat moet worden aangenomen dat ondanks het feit dat de woning waar mogelijk in twee leefeenheden is verdeeld eiseres en mevrouw B beiden hun hoofdverblijf hebben in de hun gezamenlijk in eigendom toebehorende woning.

Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse verzorging.

Ingevolge vaste jurisprudentie kan de wederzijdse verzorging blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling die evenwel verder dient te gaan dan het uitsluitend delen van woonlasten en de hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.

Naar het oordeel van de rechtbank is van een financiële verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake. Slechts de woonlasten, de zogenaamde vaste lasten, worden gezamenlijk, dat wil zeggen ieder voor de helft, betaald. Niet gebleken is van een gezamenlijke financiële administratie, bankrekening, verzekeringen en huishoudpot.

Vervolgens is de vraag aan de orde of er sprake is van andere feiten en omstandigheden, die voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. De rechtbank merkt allereerst het volgende op. Het enkele feit dat eiseres en haar vriendin wat ouder zijn en in de toekomst wellicht (vaker) een beroep op elkaar zullen moeten doen -en om dit te faciliteren voor deze woonvorm hebben gekozen- maakt niet dat zich reeds nu een situatie voordoet van wederzijdse verzorging.
Zoals hiervoor reeds overwogen is de woning waar mogelijk in twee leefeenheden verdeeld. Ieder beschikt voorts over een eigen televisie- en telefoonaansluiting. Boodschappen worden af en toe gezamenlijk gedaan. De maaltijden worden soms gezamenlijk genuttigd. De vakanties worden niet gezamenlijk doorgebracht, wel worden er af en toe kleine uitstapjes (museumbezoek) gemaakt. Het verrichten van huishoudelijke taken voor eiseres door mevrouw B, zoals door verweerder in het bestreden besluit is gesteld, valt uit de stukken niet af te leiden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat in dit verband niet zonder meer kan worden voorbijgegaan aan de inhoud van de brief van eiseres van
2 september 2001, waarin eiseres verklaart dat zij een ongeluk heeft gehad met ernstige gevolgen, dat om die reden mevrouw B besloten heeft om op hetzelfde adres te komen wonen om haar behulpzaam te zijn en dat voor deze oplossing is gekozen om voor elkaar op deze manier te kunnen zorgen. Deze brief kan evenwel niet los worden gezien van de nadere uitleg die eiseres op de hoorzitting heeft gegeven. Op de hoorzitting heeft eiseres aangegeven dat zij in verband met haar ongeluk enige verzorging nodig heeft, dat die verzorging inmiddels minder noodzakelijk is, maar dat een omslagpunt in de mate van verzorging niet direct aan te wijzen is. Eiseres heeft gesteld dat zij voor deze manier van samenwonen gekozen hebben om indien nodig een beroep op elkaar te doen. Uit de stukken blijkt voorts dat eiseres door haar ongeluk/operatie ook een beroep op mevrouw B heeft moeten doen, namelijk voor het doen van boodschappen en vervoer naar de dokter. De rechtbank komt op basis van de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden tot de conclusie dat eiseres en mevrouw B niet meer gezamenlijke activiteiten ontplooien dan gebruikelijk is bij goede buren of vriendinnen die niet gezamenlijk in hun huisvesting hebben voorzien. De rechtbank acht het voorts niet aannemelijk geworden dat de mate waarin eiseres ten tijde van belang een beroep deed op mevrouw B voor het doen van boodschappen en vervoer naar de dokter het niveau van de normaal te achten vrienden- of burendienst ontsteeg. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de vraag of in casu is voldaan aan het criterium van wederzijdse verzorging ontkennend dient te worden beantwoord. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat eiseres ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerde met mevrouw B. Om te kunnen zeggen dat twee personen, die gezamenlijk in hun huisvesting voorzien, doch die geen andere lasten delen dan hun woonlasten, die ieder hun eigen leven leiden en die niet meer samen doen dan onder afzonderlijk wonende vrienden of goede buren gebruikelijk is, een gezamenlijke huishouding voeren is naar het oordeel van de rechtbank meer nodig dan dat zij, zoals hier, incidenteel een, ook onder apart wonende vrienden en buren gebruikelijke, dienst voor elkaar verrichten.

Het vorenstaande betekent dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Verweerder zal een nieuw besluit dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ad EUR 29,- dienen te vergoeden.

Voor vergoeding van een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.


3. BESLISSING

De rechtbank:


- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan eiseres het griffierecht

ad EUR 29,- (zegge: negenentwintig euro) vergoedt.

Gewezen door mr. H.G. Schoots,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, griffier, en openbaar gemaakt op: 15 augustus 2003

De griffier, De rechter,

Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Afschrift verzonden op: 15 augustus 2003
DOC: C
(transparant.gif)