Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AG3035 Zaaknr: 02627/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-09-2003
Datum publicatie: 25-09-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
23 september 2003
Strafkamer
nr. 02627/02
IV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Arnhem van 17 januari 2002, nummer 21/001314-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Marokko) op
1973, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Zutphen van 9 mei
2001 - de verdachte ter zake van "in een geval, waarin een wettelijk
voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk
opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen" veroordeeld tot
het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur
van zestig uren, in plaats van één maand gevangenisstraf. Voorts is de
tenuitvoerlegging gelast van een voorwaardelijk opgelegde straf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.G.
Cantarella, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie
ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in de strafvervolging,
aangezien de Kantonrechter niet bevoegd was tot het doen van aangifte
ter zake van meineed.
3.2. Het Hof heeft een door de verdachte ter zake van de
ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerd verweer als volgt
weergegeven en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden,
aangezien de kantonrechter geen aangifte ter zake van meineed ter
zitting van de kantonrechter had mogen doen tegen de verdachte, nu het
een rechter niet vrijstaat onverplicht aangifte te doen van strafbare
feiten die hem of haar in het kader van een civiele procedure ter
openbare terechtzitting door een partij zijn medegedeeld ter
ondersteuning van of toelichting op zijn of haar standpunt en er geen
verplichting tot aangifte op basis van artikel 160 van het Wetboek van
Strafvordering en ook geen noodzaak voortvloeiend uit 's rechters taak
tot aangifte bestond.
Zoals in de beschikking van de Hoge Raad van 30 oktober 2001,
zaaknummer 00316/00, is aangegeven wordt de omvang van een aan de
beoordeling van de civiele rechter onderworpen geschil bepaald door
partijen. De rechter dient het geschil derhalve te beoordelen binnen
de door partijen getrokken grenzen. Een geding behoort in ieder geval
zoveel mogelijk op basis van werkelijkheid te worden beslist. Dit
brengt mee, zoals ook voortvloeit uit de geldende eisen van een goede
procesorde in burgerlijke zaken, dat de rechter niet mag worden
misleid.
In de onderhavige zaak was er sprake van tegenstrijdige verklaringen
van getuigen, waaronder verdachte, ter terechtzitting. De
kantonrechter heeft ten aanzien van ieder van hen een proces-verbaal
ter zake van verdenking van meineed laten opmaken. Daarmee verschilt
de onderhavige zaak van de casus waarvan in het arrest van de Hoge
Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, sprake was, waarin de openheid
in de gedingvoering en daarmee de waarheidsvinding juist werd gediend
met het achterwege blijven van een aangifte door de rechter.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de rechter niet
de vrijheid toekwam in het kader van artikel 161 van het Wetboek van
Strafvordering aangifte te doen ter zake van meineed.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
3.3. Zoals de Hoge Raad in zijn beschikking van 30 oktober 2001, NJ
2003, 201 heeft overwogen dient een civiel geding zoveel mogelijk op
basis van de werkelijkheid te worden beslist. De civiele rechter heeft
daarom zonder meer de bevoegdheid aangifte te doen indien hij van
oordeel is dat er mogelijk sprake is van meineed en hij daarom vreest
voorwerp te zijn geweest van een poging hem te misleiden.
3.4. Het dienovereenkomstige oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder
3.2 is weergegeven, is dus juist.
3.5. Het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 23 september 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 02627/02
Mr. Vellinga
Zitting: 17 juni 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem wegens meineed
veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte voor de duur van zestig uur in plaats van één maand
gevangenisstraf. Voorts is de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk
opgelegde straf bevolen.
2. Namens verdachte heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te
's-Gravenhage, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel bevat de klacht dat het Hof het Openbaar Ministerie ten
onrechte ontvankelijk heeft verklaard, aangezien de Kantonrechter niet
bevoegd was aangifte van meineed te doen.
4. Op een ter terechtzitting gedaan beroep op niet-ontvankelijkheid
heeft het Hof als volgt gereageerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden,
aangezien de kantonrechter geen aangifte ter zake van meineed ter
zitting van de kantonrechter had mogen doen tegen de verdachte, nu het
een rechter niet vrijstaat onverplicht aangifte te doen van strafbare
feiten die hem of haar in het kader van een civiele procedure ter
openbare terechtzitting door een partij zijn medegedeeld ter
ondersteuning van of toelichting op zijn of haar standpunt en er geen
verplichting tot aangifte op basis van artikel 160 van het Wetboek van
Strafvordering en ook geen noodzaak voortvloeiend uit 's rechters taak
tot aangifte bestond.
Zoals in de beschikking van de Hoge Raad van 30 oktober 2001,
zaaknummer 00316/00, is aangegeven wordt de omvang van een aan de
beoordeling van de civiele rechter onderworpen geschil bepaald door
partijen. De rechter dient het geschil derhalve te beoordelen binnen
de door partijen getrokken grenzen. Een geding behoort in ieder geval
zoveel mogelijk op basis van werkelijkheid te worden beslist. Dit
brengt mee, zoals ook voortvloeit uit de geldende eisen van een goede
procesorde in burgerlijke zaken, dat de rechter niet mag worden
misleid.
In de onderhavige zaak was er sprake van tegenstrijdige verklaringen
van getuigen, waaronder verdachte, ter terechtzitting. De
kantonrechter heeft ten aanzien van ieder van hen een proces-verbaal
ter zake van verdenking van meineed laten opmaken. Daarmee verschilt
de onderhavige zaak van de casus waarvan in het arrest van de Hoge
Raad van 30 maart 1998, NJ 1998, 554, sprake was, waarin de openheid
in de gedingvoering en daarmee de waarheidsvinding juist werd gediend
met het achterwege blijven van een aangifte door de rechter.
Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de rechter niet
de vrijheid toekwam in het kader van artikel 161 van het Wetboek van
Strafvordering aangifte te doen ter zake van meineed.
Het hof verwerpt derhalve het verweer."
5. Bij arrest van 30 maart 1998, NJ 1998, 554 besliste de Hoge Raad
dat het de rechter niet vrijstaat onverplicht aangifte te doen van
strafbare feiten die gelegen zijn in hem in het kader van een civiele
procedure door een partij ter kennis gebrachte feiten. Partijen moeten
namelijk alle feiten en omstandigheden, die naar hun inzicht van
belang kunnen zijn voor de beslissing van hun geschil, vrijelijk ter
kennis van de rechter kunnen brengen. De openheid in de gedingvoering
verzet zich er daarom tegen dat de rechter onverplicht aangifte zou
mogen doen van strafbare feiten die hem in het kader van een civiele
procedure door een partij zijn meegedeeld ter ondersteuning van of
toelichting op haar standpunt. De rechter mag slechts dan aangifte
doen, indien hij uit de hem verstrekte mededelingen ter terechtzitting
kan afleiden dat vermoedelijk strafbare feiten zijn begaan door een
van de partijen, tot de aangifte waarvan hij wettelijk verplicht is,
of voor zover enig ander wettelijk voorschrift de rechter tot
mededeling aan een justitiële autoriteit verplicht (bijvoorbeeld in
geval de rechter, als getuige gehoord, verplicht wordt een verklaring
af te leggen) dan wel uit 's rechters taak een noodzaak tot mededeling
aan de officier van justitie zou voortvloeien (hetgeen zich kan
voordoen in het in art. 293 Sv. omschreven geval).
In HR 30 oktober 2001, LJN ZD2513, NJ 2003, 201 heeft de Hoge Raad
bepaald dat buiten bereik van het voorgaande blijven gevallen van
misleiding van de rechter. In die gevallen kan de rechter op de voet
van art. 161 Sv aangifte doen, indien bij hem het vermoeden rijst dat
die misleiding bestaat in of mede bestaat in het plegen van strafbare
feiten.
6. Door te overwegen als hierboven onder 4 weergegeven heeft het Hof
feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat in het onderhavige
geval bij de kantonrechter het vermoeden was gerezen van mogelijke
misleiding van de rechter door het afleggen van een meinedige
verklaring. Het stond de kantonrechter derhalve wel vrij aangifte te
doen van meineed.
7. De overwegingen van het Hof geven dus geen blijk van een verkeerde
rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk.
8. De toelichting op het middel bevat nog de klacht dat de
Kantonrechter niet bevoegd was een proces-verbaal ter zake van meineed
op te maken. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevatte noch
bevat een specifieke regeling voor het opmaken van een proces-verbaal
verdenking meineed als voorzien in art. 295 Sv. In het onderhavige
geval heeft de kantonrechter de getuige (de latere verdachte) ter
gelegenheid van het getuigenverhoor geconfronteerd met door andere
getuigen afgelegde verklaringen en gevraagd of de getuige bij haar
verklaring bleef, haar daarbij wijzende op de gevolgen die het
afleggen van een meinedige verklaring kan hebben. De getuige heeft
verklaard bij haar verklaring te blijven. Van die verklaring is op de
voet van art. 206 (oud) Rv proces-verbaal opgemaakt, dat door de
getuige, de kantonrechter en de griffier is ondertekend. In de aanhef
van dat proces-verbaal is vermeld dat het een proces-verbaal meineed
betrof. Aan die vermelding komt mijns inziens geen zelfstandige
betekenis toe. Die vermelding doet in elk geval niet af aan de
bevoegdheid tot het opmaken van proces-verbaal op de voet van art. 206
(oud) Rv. Daarom gaat genoemde klacht niet op.
9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Hoge Raad der Nederlanden