Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF9444 Zaaknr: C02/122HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 10-10-2003
Datum publicatie: 10-10-2003
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/122HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, gevestigd te ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.I. van Vlijmen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploit van 4 januari 2000 en bij herstelexploit van 14 januari 2000
eiseres tot cassatie - verder te noemen: - gedagvaard voor
de kantonrechter te Venlo en gevorderd bij vonnis, voor zoveel
wettelijk mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen
om aan te betalen het salaris ter hoogte van f 1.361,16
bruto per maand vanaf 1 oktober 1999, te vermeerderen met 8%
vakantiegeld en voorts de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over
het gevorderde salaris en voorts te veroordelen tot
voldoening van de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen vanaf
de dag dat in gebreke is aan haar verplichtingen te voldoen
tot aan de dag der algehele voldoening.
heeft de vordering bestreden en in reconventie gevorderd bij
vonnis de litigieuze overeenkomst tussen partijen te vernietigen,
althans nietig te verklaren, subsidiair te ontbinden op grond van
verwijtbare tekortkoming, en meer subsidiair te verklaren voor recht
dat met ingang van de maand oktober 1999 niet (langer)
verplicht is de betalingen aan te voldoen zoals die door
haar gevorderd worden in conventie.
heeft in reconventie de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 juni 2000 in conventie en in
reconventie de vordering van in conventie toegewezen met
matiging van de wettelijke verhoging tot 10%, dit vonnis tot zover
uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het over en weer meer of anders
gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij de
rechtbank te Roermond.
De rechtbank heeft bij vonnis van 7 december 2000 de zaak voor
beoordeling en beslissing in hoger beroep verwezen naar het
gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij exploit van 16 januari 2001 heeft de zaak doen
aanbrengen bij voormeld hof met oproeping van ten einde
voort te procederen
Bij arrest van 8 januari 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
bekrachtigd.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot:
- vernietiging van het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
van 8 januari 2002, doch uitsluitend voorzover daarbij de toewijzing
van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW door de kantonrechter is
bekrachtigd;
- vernietiging van het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 7 juni
2000 voorzover het die toewijzing betreft;
- afwijzing van de vordering tot het betalen van de wettelijke
verhoging, en
- verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is gehuwd geweest met , bestuurder en
aandeelhouder van
(ii) Dit huwelijk is in de loop van 1995 door echtscheiding ontbonden.
(iii) Als alternatief voor de door aan te
betalen alimentatie is op 1 januari 1995 op initiatief van [betrokkene
1] een schriftelijke overeenkomst gesloten tussen enerzijds
als werkgeefster en anderzijds als werkneemster.
(iv) De schriftelijke overeenkomst wordt in de kop aangeduid als
"arbeidsovereenkomst".
(v) In de overeenkomst staan onder meer de volgende bepalingen:
"Artikel 1. Werkneemster zal met ingang van 1 januari 1995 bij
werkgever als administratief medewerkster in dienst treden. (...)
Artikel 2. De dienstbetrekking wordt aangegaan voor onbepaalde tijd
(...). Artikel 3.1. Werkneemster treedt bij werkgever in dienst tegen
een bruto-salaris van Hfl. 1.200,00 per maand, voor een 15-urige
werkweek, betaalbaar op de laatste werkdag van elke maand. 2.
Jaarlijks zal omstreeks 1 juli een vakantietoeslag worden uitgekeerd
ter grootte van 8% van de in de 12 voorafgaande maanden in dienst van
werkgever genoten salaris."
(vi) Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk f 1.361,16 bruto
per maand.
(vii) is door van het begin af aan vrijgesteld
van arbeid en heeft nimmer feitelijk werkzaamheden verricht zoals in
de overeenkomst voorzien.
(viii) heeft vanaf 1 januari 1995 tot 1 oktober 1999
maandelijks salaris betaald aan .
(ix) heeft de salarisbetaling stopgezet, omdat zij dan wel
van oordeel was dat een economische
eenheid vormt met haar nieuwe partner.
(x) Het verzoek van van 27 juni 2000 om de
arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden wegens gewichtige
redenen is door de kantonrechter te Venlo bij beschikking van 20 juli
2000 afgewezen, kort gezegd, omdat de gestelde verstoorde relatie geen
betrekking heeft op de arbeidsrelatie tussen partijen, maar op de
persoonlijke relatie tussen de bestuurder van , de
ex-echtgenoot van , en .
3.2 heeft zich op het standpunt gesteld dat de tussen
haar en gesloten overeenkomst een geldige en beide partijen
bindende overeenkomst is. Zij heeft betaling van salaris gevorderd met
ingang van 1 oktober 1999, te vermeerderen met vakantiegeld en met de
wettelijke verhoging, dit alles mét vergoeding van rente en met
veroordeling van in de proceskosten. De kantonrechter heeft
deze vordering toegewezen (doch de proceskosten gecompenseerd).
De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van een
arbeidsovereenkomst maar van een verkapte alimentatie-overeenkomst
tussen de directeur van en en heeft de zaak
voor beoordeling en beslissing in hoger beroep naar het hof verwezen.
Het hof oordeelde dat de rechtbank bevoegd was omdat partijen een
arbeidsovereenkomst hadden gesloten en de kantonrechter de vordering
had begrepen als een vordering op grond van een arbeidsovereenkomst,
doch heeft de zaak om proces-economische redenen niet teruggewezen
maar aan zich gehouden en afgedaan. Het heeft het vonnis van de
kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Het hof heeft in rov. 4.6 geoordeeld dat uit de schriftelijke
overeenkomst blijkt dat partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst
zijn aangegaan omdat die overeenkomst alle dwingendrechtelijke
bestanddelen van een dergelijke overeenkomst bevat, en met name ook de
gezagsverhouding. Daaraan doet volgens het hof niet af de
omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst gesloten is ter voldoening
door , bestuurder van , van diens
alimentatieverplichting jegens , omdat uit de stellingen
van partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm
van alimentatie bewust gemaakt is, op iniatief van ,
zodat de inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de
bedoeling van partijen weergeeft; hebben partijen ter voldoening aan
alimentatie een bepaalde overeenkomst gekozen, dan gelden alle rechten
en verplichtingen uit die overeenkomst onverkort. Aan de
rechtsgeldigheid of de kwalificatie als arbeidsovereenkomst doet
volgens het hof evenmin af de omstandigheid dat nooit
daadwerkelijk werk heeft verricht in het kader van de overeenkomst,
omdat de overeenkomst de rechtsgeldige verplichting tot het verrichten
van arbeid door bevat en vaststaat dat van
begin af aan heeft vrijgesteld van deze verplichting,
hetgeen de werkgeefster om haar moverende redenen rechtens vrijstaat
te doen, indien de werkneemster zich daarin kan vinden.
3.4 De onderdelen 1, 3a en 3b van het middel klagen terecht dat het
hof ten onrechte de tekst van de schriftelijke "arbeidsovereenkomst"
doorslaggevend heeft geacht voor de conclusie dat sprake was van een
arbeidsovereenkomst. Bij het vaststellen van de overeengekomen
verplichtingen moet immers op alle omstandigheden van het geval gelet
worden en niet alleen op de schriftelijke tekst van de overeenkomst.
In dit geval moet ervan worden uitgegaan, zoals het Hof ook heeft
vastgesteld, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad aan de
schriftelijke overeenkomst uitvoering te geven in dier voege dat
werkzaamheden zou gaan verrichten voor en
staat eveneens vast dat nimmer werkzaamheden heeft
verricht. De overeenkomst had klaarblijkelijk geen andere strekking
dan aan een bijdrage in de kosten van haar
levensonderhoud te verschaffen. Derhalve bevat de tussen partijen
gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten van
arbeid en behelst zij evenmin het element van de gezagsverhouding,
zodat de overeenkomst niet als een arbeidsovereenkomst kan worden
getypeerd.
3.5 Uit 3.4 volgt dat onderdeel 2 evenzo slaagt, nu dit onderdeel
eveneens gericht is tegen het oordeel van het hof dat sprake is van
een arbeidsovereenkomst.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 8
januari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 246,69 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren H.A.M. Aaftink, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein
en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B.
Bakels op 10 oktober 2003.
*** Conclusie ***
nr. C02/122HR
Mr. A.S. Hartkamp
zitting 6 juni 2003
Conclusie inzake
tegen
Feiten en procesverloop
1) In cassatie dient te worden uitgegaan van de volgende feiten.
Verweerster in cassatie, , is gehuwd geweest met
, bestuurder en aandeelhouder van eiseres tot cassatie,
. Dit huwelijk is in de loop van 1995 door echtscheiding
ontbonden.
Als alternatief voor de door aan te
betalen alimentatie is op initiatief van een
schriftelijke overeenkomst gesloten op 1 januari 1995 tussen enerzijds
als werkgeefster en anderzijds als
werkneemster. In de schriftelijke overeenkomst wordt deze aangeduid
als "arbeidsovereenkomst". In de overeenkomst staan onder meer de
volgende bepalingen: "Artikel 1. Werkneemster zal met ingang van 1
januari 1995 bij werkgever als administratief medewerkster in dienst
treden. (...) Artikel 2. De dienstbetrekking wordt aangegaan voor
onbepaalde tijd (...) Artikel 3.1. Werkneemster treedt bij werkgever
in dienst tegen een bruto-salaris van Hfl. 1.200,00 per maand, voor
een 15-urige werkweek, betaalbaar op de laatste werkdag van elke
maand. 3.2. Jaarlijks zal omstreeks 1 juli een vakantietoeslag worden
uitgekeerd ter grootte van 8% van de in de 12 voorafgaande maanden in
dienst van werkgever genoten salaris".
Het overeengekomen salaris bedroeg laatstelijk f 1.361,16 bruto per
maand.
is door vanaf het begin vrijgesteld van arbeid
en heeft nooit feitelijk werkzaamheden verricht zoals in de
overeenkomst voorzien.
heeft vanaf 1 januari 1995 tot 1 oktober 1999 maandelijks
salaris betaald aan . heeft de salarisbetaling
stopgezet, omdat zij, c.q. , bestuurder van en
ex-echtgenoot van , van oordeel is dat een
economische eenheid vormt met haar nieuwe partner.
Het verzoek van van 27 juni 2000 om de arbeidsovereenkomst
tussen partijen te ontbinden wegens gewichtige redenen is door de
kantonrechter te Venlo bij beschikking van 20 juli 2000 afgewezen,
kort gezegd omdat de gestelde verstoorde arbeidsrelatie geen
betrekking heeft op de arbeidsrelatie tussen partijen, maar op de
persoonlijke relatie tussen en de bestuurder van
, de ex-echtgenoot van .
2) In dit geding vordert van betaling van het
overeengekomen salaris van f 1.361,16 bruto per maand vanaf 1 oktober
1999, vermeerderd met 8% vakantiegeld en de wettelijke verhoging ex
artikel 7:625 BW over het gevorderde salaris, en voorts vermeerderd
met de wettelijke rente over de voorgaande bedragen vanaf de dag dat
in gebreke is aan zijn verplichtingen te voldoen tot aan de
dag van de algehele voldoening, met veroordeling van in de
kosten van het geding.
Deze vordering is door de kantonrechter te Venray toegewezen met
matiging van de wettelijke verhoging tot 10%.
In hoger beroep heeft het gerechtshof(1) te 's Hertogenbosch dit
vonnis bekrachtigd bij arrest van 8 januari 2002. Het verweer van
dat in werkelijkheid geen sprake was van een
arbeidsovereenkomst, doch van een verkapte alimentatie-overeenkomst,
werd in beide instanties verworpen.
3) Tegen het arrest van het hof heeft (tijdig) beroep in
cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot verwerping
van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen
toelichten. Vervolgens hebben zij geconcludeerd voor re- en dupliek.
Bespreking van het cassatiemiddel
4) Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, waarvan het derde
is verdeeld in twee subonderdelen. Het middel is in al zijn onderdelen
gericht tegen r.o. 4.6 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft
overwogen:
"4.6. Naar het oordeel van het hof blijkt uit de schriftelijke
overeenkomst dat partijen een rechtsgeldige arbeidsovereenkomst zijn
aangegaan. Die overeenkomst bevat immers alle dwingendrechtelijke
bestanddelen van een dergelijke overeenkomst, en met name ook de
gezagsverhouding.
De door gestelde omstandigheid dat de arbeidsovereenkomst
gesloten is ter voldoening door medebestuurder van
diens alimentatieverplichting jegens zijn ex-echtgenote
doet daaraan niet af. Immers uit de stellingen van partijen blijkt dat
de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van alimentatie bewust
gemaakt is, op initiatief van , bestuurder van
, zodat de conclusie van het hof luidt dat de inhoud van de
schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de bedoeling van partijen
weergeeft, hetgeen strookt met het vaststaande feit dat de jarenlange
betaling van salaris door aan . Hebben partijen
ter voldoening aan alimentatie een bepaalde overeenkomst gekozen, dan
gelden alle rechten en verplichtingen uit die overeenkomst onverkort.
Evenmin doet de vaststaande omstandigheid dat nooit
daadwerkelijk werk verricht heeft in het kader van de overeenkomst,
aan de rechtsgeldigheid of de kwalificatie van die overeenkomst als
arbeidsovereenkomst af, omdat de overeenkomst de rechtsgeldige
verplichting tot het verrichten van arbeid door bevat en
vaststaat dat van begin af aan heeft
vrijgesteld van deze verplichting, hetgeen de werkgeefster om haar
moverende redenen rechtens vrijstaat te doen, indien de werkneemster
zich daarin kan vinden."
5) Onderdeel 1 bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat indien
partijen hun overeenkomst een arbeidsovereenkomst noemen, doch bij de
feitelijke uitvoering van die overeenkomst niet wordt voldaan aan alle
dwingendrechtelijke vereisten die de wet aan het bestaan van een
arbeidsovereenkomst stelt, die overeenkomst niet als
arbeidsovereenkomst kan worden aangemerkt. Dit volgt volgens het
onderdeel uit HR 14 november 1997, NJ 1998, 149, waarin is beslist dat
een overeenkomst als arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt indien
deze in de praktijk voldoet aan de eisen van een arbeidsovereenkomst,
ook al hebben de partijen de overeenkomst anders genoemd. Deze leer
dient te worden doorgetrokken naar het onderhavige - spielgelbeeldige
- geval, aldus het onderdeel.
Voor het geval het hof dit niet zou hebben miskend, klaagt het
onderdeel over onbegrijpelijkheid van 's hofs kwalificatie van de
overeenkomst als arbeidsovereenkomst.
Onderdeel 3 bevat een uitwerking van de klacht van onderdeel 1; die
klacht wordt in dit onderdeel toegespitst op het vereiste van een
gezagsverhouding (subonderdeel 3a) en het vereiste dat gedurende
zekere tijd arbeid moet worden verricht (subonderdeel 3b). De klacht
houdt in dat het hof heeft verzuimd te onderzoeken of de
"schriftelijke" gezagsverhouding respectievelijk de "papieren"
verplichting arbeid te verrichten ook daadwerkelijk in de praktijk
bestonden en dat het hof zich wat deze dwingendrechtelijke vereisten
betreft uitsluitend heeft gebaseerd op de bewoordingen van de
overeenkomst.
6) De onderdelen 1, 3a en 3b treffen naar mijn mening doel voorzover
zij erover klagen dat het hof de tekst van de schriftelijke
"arbeidsovereenkomst" doorslaggevend heeft geacht. Daarmee heeft het
hof hetzij miskend dat bij het vaststellen van de overeengekomen
verplichtingen niet de schriftelijke tekst van de overeenkomst
beslissend is, maar dat het daarbij aankomt op alle omstandigheden van
het gegeven geval, hetzij zijn oordeel dat de overeenkomst de
verplichting tot het verrichten van arbeid en de indiensttreding van
bij bevat onvoldoende met redenen omkleed.
De in het onderhavige geval vaststaande omstandigheden dat de
onderhavige overeenkomst is gesloten als alternatief voor alimentatie
en dat door van meet af aan is vrijgesteld van
arbeid en dat nimmer feitelijk werkzaamheden heeft
verricht zoals in de overeenkomst voorzien(2), nopen mijns inziens -
bij gebreke van uit de gedingstukken blijkende omstandigheden die in
de richting van het tegendeel wijzen - tot de conclusie dat de tussen
partijen gesloten overeenkomst niet de verplichting tot het verrichten
van arbeid en evenmin het element van de gezagsverhouding bevat. Van
een arbeidsovereenkomst kan daarom geen sprake zijn.(3)
7) Onderdeel 2 richt een motiveringsklacht tegen de overweging van het
hof in de tweede alinea van r.o. 4.6 dat "(...) uit de stellingen van
partijen blijkt dat de keuze voor de arbeidsovereenkomst als vorm van
alimentatie bewust gemaakt is, op initiatief van ,
bestuurder van , zodat de conclusie van het hof luidt dat de
inhoud van de schriftelijke overeenkomst ook daadwerkelijk de
bedoeling van partijen weergeeft (...)". Volgens het onderdeel is
onbegrijpelijk dat het hof uit zijn vaststelling dat uit de stellingen
van partijen blijkt dat zij de bedoeling hadden als vorm van
alimentatie een arbeidsovereenkomst te sluiten, de gevolgtrekking
heeft kunnen maken dat het de bedoeling van partijen was om
daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst te sluiten. Uit eerdergenoemde
vaststelling vloeit volgens het onderdeel - mede in het licht van het
feit dat nimmer werk heeft verricht - veeleer voort dat
partijen de bedoeling hadden om een alimentatieovereenkomst, althans
een overeenkomst sui generis, te sluiten, en deze overeenkomst slechts
een arbeidsovereenkomst te noemen.
Ook dit onderdeel slaagt voorzover het is gericht tegen het oordeel
van het hof dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Ik verwijs naar
het hierboven sub 6 opgemerkte.
8) De gegrondheid van de onderdelen in voege als hierboven vermeld kan
echter naar mijn mening niet tot algehele vernietiging van het
bestreden arrest leiden. Immers, het feit dat partijen niet werkelijk
de indiensttreding van bij hebben beoogd, laat
onverlet 's hofs oordeel dat de keuze voor de onderhavige overeenkomst
als vorm van alimentatie bewust is gemaakt. Voorzover dit oordeel ziet
op de in de schriftelijke overeenkomst opgenomen bepalingen
betreffende 'salaris', pensioen en vakantietoeslag is het niet
onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken. Ik wijs in het
bijzonder op de door als produktie 2 bij de inleidende
dagvaarding in het geding gebrachte salarisspecificatie waarop bruto
salaris, tariefgroep, premie Ziekenfondswet, opbouw vakantiegeld,
pensioenpremie, VUT-premie etcetera staan vermeld en op het
vaststaande feit dat vanaf de datum waarop de overeenkomst
is gesloten, 1 januari 1995, tot 1 oktober 1999 maandelijks het
overeengekomen salarisbedrag heeft betaald aan . Uit de
gedingstukken blijkt niet dat haar andersluidende standpunt
heeft onderbouwd.
Nu 's hofs oordeel dat de schriftelijke overeenkomst de werkelijke
bedoeling van partijen weergeeft in zoverre standhoudt, moet worden
aangenomen dat sprake is van een overeenkomst sui generis. De reden
die in de feitelijke instanties heeft opgegeven voor haar
wens tot het staken van haar uit de overeenkomst voortvloeiende
betalingsverplichtingen, is dat samenleeft met een ander
als ware zij gehuwd; de alimentatieplicht van zou
daarom ingevolge artikel 1:160 BW zijn geëindigd. Op een eigensoortige
regeling, die geen alimentatie-overeenkomst is, is artikel 1:160 BW
evenwel niet van toepassing(4). Het hof heeft dan ook terecht de
toewijzing van de vordering tot nakoming van de in die overeenkomst
opgenomen betalingsverplichtingen van bekrachtigd.
De door gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625
BW is echter ten onrechte toegewezen. Die bepaling is immers niet van
toepassing op de onderhavige overeenkomst, nu deze geen
arbeidsovereenkomst is. Dit betekent dat het arrest van het hof dient
te worden vernietigd voorzover het hof de toewijzing door de
kantonrechter van de (gematigde) wettelijke verhoging ex artikel 7:625
BW heeft bekrachtigd. De Hoge Raad kan de zaak m.i. zelf afdoen door
het vonnis van de kantonrechter op dit punt te vernietigen en de
gevorderde wettelijke verhoging alsnog af te wijzen.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest van het
Gerechtshof te 's Hertogenbosch van 8 januari 2002, doch uitsluitend
voorzover daarbij de toewijzing van de wettelijke verhoging ex artikel
7:625 BW door de kantonrechter is bekrachtigd; tot vernietiging van
het vonnis van de kantonrechter te Venlo van 7 juni 2000 voorzover het
die toewijzing betreft; tot afwijzing van de vordering tot het betalen
van de wettelijke verhoging; en tot verwerping van het cassatieberoep
voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De rechtbank te Roermond had zich eerder onbevoegd geoordeeld als
appelinstantie van de zaak kennis te nemen omdat deze geen betrekking
had op een arbeidsovereenkomst, en de zaak verwezen naar het
gerechtshof; zie vonnis d.d. 7 december 2000. Hoewel het gerechtshof
dit oordeel niet deelde, heeft het om redenen van proceseconomie de
zaak aan zich gehouden (arrest a quo, r.o. 4.1).
2 Bij de uitleg van een overeenkomst kan mede betekenis toekomen aan
zich later voordoende omstandigheden, met name het gedrag van partijen
bij de uitvoering van de overeenkomst, zie Asser-Hartkamp 3-II (2001),
nr. 280 met verdere gegevens en voorts wat de arbeidsovereenkomst
betreft HR 8 april 1994, NJ 1994, 704 m.nt. PAS; HR 16 september 1994,
NJ 1996, 329 m.nt. CJHB en HR 14 november 1997, NJ 1998, 149.
3 Deze essentialia worden algemeen afgeleid uit de definitie van
artikel 7:610 BW, zie bijvoorbeeld Losbl. Arbeidsovereenkomst, aant. 1
bij artikel 7:610 BW (Heerma van Voss); Van der Grinten,
Arbeidsovereenkomstenrecht (2002), p. 14 e.v.; Rood, Introductie in
het sociaal recht (2000), p. 22/23.
4 HR 7 februari 1997, NJ 1997, 369 m.nt. JdB. Dat artikel 1:160 BW
geen dwingend recht bevat, was reeds beslist in HR 31 oktober 1975, NJ
1976, 497 en HR 22 juli 1981, NJ 1982, 12 m.nt. EAAL.
Hoge Raad der Nederlanden