LJN-nummer: AN9559 Zaaknr: 03/1014 WW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 25-11-2003
Datum publicatie: 8-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig

RECHTBANK TE ROTTERDAM

Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken

Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WW 03/1014-FRC

Uitspraak

in het geding tussen

(X), wonende te (Y), eiser,
gemachtigde mr. A.T. Tilburg, advocaat te Spijkenisse,

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 3 januari 2003 heeft verweerder aan eiser de maatregel opgelegd van tijdelijke gedeeltelijke weigering van zijn uitkering op grond van de Werkloosheidswet (hierna: WW).

Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) heeft eiser bij brief van 17 januari 2003 bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 26 februari 2003 heeft verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 28 maart 2003 (ingekomen bij de rechtbank op 31 maart 2003) beroep ingesteld.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2003. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.N.J. Molendijk, kantoorgenoot van eisers gemachtigde. Verweerder is met kennisgeving niet verschenen.

2. Overwegingen
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen

Bij brief van 20 juni 2002 heeft de arbeidsdeskundige die eiser in het kader van een beoordeling van diens mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO) heeft gesproken, aan eiser meegedeeld dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid per 20 juni 2002 was berekend op minder dan 15% en dat hij per die datum geschikt werd bevonden tot het verrichten van gangbare arbeid.

Op 21 oktober 2002 heeft eiser een uitkering krachtens de Werkloosheidswet (hierna: WW) aangevraagd.

In afwachting van een beslissing op eisers aanvraag heeft verweerder bij brief van 3 januari 2003 aan eiser per 22 oktober 2002 voorschotten toegekend, vastgesteld naar de vermoedelijke hoogte van de uitkering.

Bij het primaire besluit heeft verweerder aan eiser de maatregel opgelegd van weigering van eisers uitkering voor 20% gedurende 16 weken, nu eiser in de periode van 20 juni 2002 tot 21 oktober 2002 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid.

2.2 Wettelijk kader

Op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de WW
- voorzover hier van belang - is de werknemer verplicht in voldoende mate te trachten passende arbeid te verkrijgen.

In artikel 27, derde lid, van de WW is voorgeschreven dat verweerder de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert indien de werknemer de sollicitatieverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. Ingevolge het vierde lid wordt een maatregel als bedoeld in het derde lid afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Bovendien kan van het opleggen van een maatregel worden afgezien, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Het 'Maatregelenbesluit TICA' (hierna: Maatregelenbesluit) bepaalt in welke gevallen welke maatregel wordt opgelegd. Ingevolge de bijlage als bedoeld in artikel 2 van het Maatregelenbesluit betreft de verplichting van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, een verplichting van de vierde categorie. Artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt - voorzover van belang - dat een overtreding van een verplichting van de vierde categorie wordt gesanctioneerd met het opleggen van een maatregel van 20% over een periode van 16 weken. Indien de mate van verwijtbaarheid van de gedraging of nalatigheid van de verzekerde daartoe aanleiding geeft, bedraagt ingevolge het tweede lid van artikel 6 van het Maatregelenbesluit de hoogte van de maatregel, bedoeld in het eerste lid van het hiervoor genoemde artikel, 10%.

2.3 Standpunten van partijen

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan de op hem rustende sollicitatieplicht in de periode van 20 juni 2002 tot 21 oktober 2002. Immers, in die periode heeft eiser onvoldoende sollicitatieactiviteiten ontplooid. De inschrijving bij een reïntegratiebureau en het zoeken op het internet naar vacatures zijn niet voldoende om aan de sollicitatieplicht te voldoen. Het feit dat eiser een taalachterstand heeft, in welk verband het reïntegratiebureau aan eiser had aangegeven een taalcursus te volgen, ontheft eiser niet van zijn sollicitatieplicht. Met de ziekte van eiser is geen rekening gehouden, nu eiser op 21 oktober 2002, derhalve na de beoordelingsperiode waarop het besluit betrekking heeft, ziek is geworden. Of al dan niet sprake is van benadeling van het UWV doet voor het opleggen van de maatregel niet ter zake.

Namens eiser is aangevoerd dat hij in de periode van 20 juni 2002 tot 21 oktober 2002 wel voldoende sollicitatieactiviteiten heeft ontplooid. Voorzover eiser niet voldoende zou hebben gesolliciteerd, valt hem dit niet te verwijten, gelet op zijn taalachterstand. Bovendien is eiser ziek geweest, met welke omstandigheid verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden. Verweerder had eiser eerst behoren te waarschuwen, vooraleer een maatregel op te leggen. Gezien het feit dat eiser nog steeds werkloos is, is verweerder door het verzuim van eiser niet benadeeld.

2.4 Beoordeling

In het onderhavige geschil dient, gelet op hetgeen door partijen is aangevoerd, vooreerst te worden beoordeeld of eiser de sollicitatieplicht ex artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de WW niet of onvoldoende heeft nageleefd. Indien van een dergelijke overtreding sprake is, dient te worden beoordeeld of verweerder heeft kunnen komen tot het opleggen van de maatregel van een tijdelijke korting op eisers uitkering van 20% over een periode van 16 weken.

Het begrip "in voldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen" is door verweerder nader uitgewerkt in het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW (Stcrt. 1998, 22, hierna: Besluit sollicitatieplicht). Het in dit besluit geformuleerde beleid houdt onder meer in, dat in het algemeen van werknemers die in het genot van een werkloosheidsuitkering zijn of die in redelijkheid uitzicht hebben op een dergelijke uitkering, wordt verwacht dat zij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verrichten. Onder een concrete sollicitatieactiviteit wordt onder andere verstaan: het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief; de inschrijving bij een uitzendbureau; een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever; het voeren van een sollicitatiegesprek en dergelijke. Een sollicitatieactiviteit dient te allen tijde verifieerbaar te zijn. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 16 mei 2001 (gepubliceerd in RSV 2001/181) is dit beleid in overeenstemming met een redelijke beleidsbepaling. Blijkens deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep mag bij het niet nakomen van de sollicitatieplicht daarnaast worden uitgegaan van het bestaan van een causaal verband tussen de mate waarin betrokkene heeft gesolliciteerd en het voortduren van zijn werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen.

Vast staat de maatregel gebaseerd is op de sollicitatieactiviteiten van eiser tijdens de periode van 20 juni 2002 tot 21 oktober 2002, zijnde de periode tussen het moment waarop door de arbeidsdeskundige aan eiser werd meegedeeld dat hij geschikt werd bevonden tot het verrichten van gangbare arbeid en de eerste werkloosheidsdag.

Gelet op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 24 juli 1990 (RSV 1990/350) en van 19 juni 2002 (USZ 2002/227) mag ook van iemand die in afwachting is van een definitieve beslissing op zijn aanvraag tot een uitkering op grond van de WAO, voor de toepassing van de WW worden verlangd dat hij, zodra hem vanwege de arbeidsdeskundige is aangezegd dat hij vanwege een percentage van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% niet in aanmerking zal komen voor een WAO-uitkering en aldus redelijkerwijs kan begrijpen dat hij werkloos zal worden, zo spoedig mogelijk en in voldoende mate activiteiten gaat ontplooien om voor hem geschikte arbeid te verkrijgen, teneinde die dreigende werkloosheid te voorkomen of in omvang te verminderen. Dit betekent dat van eiser mocht worden verwacht dat hij na 20 juni 2002, zijnde de datum waarop hem de bevindingen van het arbeidsdeskundig onderzoek werden meegedeeld, actief sollicitatiepogingen ondernam.

Op het aanvraagformulier voor de WW-uitkering d.d. 26 november 2002 heeft eiser bij de vraag of hij heeft gesolliciteerd sinds hij wist dat hij werkloos zou worden (vraag 28) aangegeven dat hij afspraken heeft gemaakt met het reïntegratiebureau Casemanagement services. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de invulling van het begrip "in voldoende mate trachten passende arbeid te verkrijgen" valt een dergelijke inschrijving niet aan te merken als een sollicitatie in de zin van het Besluit sollicitatieplicht, terwijl op grond van de gedingstukken voldoende vaststaat dat eiser op zijn sollicitatieplicht is gewezen.

Eiser heeft derhalve niet voldaan aan hem bij artikel 24, eerste lid, onderdeel b, onder 1°, van de WW opgelegde verplichting, zodat verweerder gehouden was tot het treffen van een maatregel als genoemd in artikel 27, derde lid, van de WW. Artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit bepaalt in een dergelijk geval de maatregel op 20% gedurende 16 weken. Gelet op het imperatieve karakter van artikel 27 van de WW had verweerder niet de mogelijkheid om te volstaan met het geven van een waarschuwing.

Dat eiser terzake (in het geheel) geen verwijt kan worden gemaakt, is de rechtbank niet, dan wel niet voldoende gebleken. De rechtbank wil aannemen dat eiser problemen heeft met het lezen en schrijven van de Nederlandse taal en dat dit een belemmering betekent bij het vinden van voor hem geschikte functies, maar een en ander, net zo min als het volgen van een taalcursus, ontslaat eiser niet van de in de WW neergelgde verplichting om - desnoods met behulp van iemand anders - naar werk te zoeken. Met de arbeidsdeskundige die in het kader van de WAO-beoordeling een rapportage heeft opgemaakt, moet worden aangenomen dat eiser een reële kans had op het verkrijgen van een betrekking op de arbeidsmarkt. Tegen die achtergrond moet ervan worden uitgegaan dat eiser bij een actievere opstelling een meer dan hypothetische kans op werk zou hebben gehad. Feiten of omstandigheden die tot een tegenovergesteld oordeel dienen te leiden, zijn gesteld noch gebleken. De omstandigheid dat verweerder als gevolg van eisers verzuim geen schade zou hebben geleden, is gelet op het imperatieve karakte van artikel 27 van de WW, te dezen niet relevant.

Nu de rechtbank evenmin is gebleken van dringende redenen als bedoeld in het zesde lid van artikel 27 van de WW, kan het bestreden besluit, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, in stand blijven, zodat het beroep van eiser tegen dat besluit ongegrond verklaard dient te worden.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank,

recht doende:

verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.F.C. Francken. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L.J.A. van Zwieten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 november 2003.

De griffier: De rechter:

Afschrift verzonden op:

Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.