Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal
Plein 2
2511 CR DEN HAAG
Datum Uw brief Ons kenmerk
(Kenmerk)
FM 2003-01250 M
Onderwerp
Evaluatie van de Wet tot invoering van de last onder
dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële
wetgeving.
Per 1 januari 2000 is door de Wet tot invoering van de last onder
dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving
(hierna: Wet IDBB) de mogelijkheid gecreëerd voor de Autoriteit
Financiële Markten (AFM), De Nederlandsche Bank NV (DNB) en de
Pensioen- en Verzekeringskamer (PVK) (hierna: de financiële
toezichthouders) om een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete
op te leggen. In de memorie van toelichting en tijdens de
parlementaire behandeling (Handelingen II 1998-1999, nr. 73, 4292) is
toegezegd de wet na drie jaar op basis van de opgedane ervaringen te
evalueren. Deze evaluatie heeft plaatsgevonden en door verzending van
deze brief doe ik verslag van de uitkomsten van de evaluatie.
Eveneens heeft deze brief tot doel verslag te doen van de evaluatie
van de invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete
in de Pensioen- en Spaarfondswet . Deze is gezamenlijk met de
Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid parallel
uitgevoerd. Op dit onderdeel stuur ik u het verslag van deze evaluatie
mede namens hem toe.
Daar de evaluatie in hoofdzaak is gebaseerd op de ervaringen die met
de boete- en dwangsomoplegging in de praktijk zijn opgedaan door de
financiële toezichthouders, zijn zij nauw betrokken geweest bij de
evaluatie. Daarnaast heeft ten behoeve van de evaluatie een
consultatie plaatsgevonden van het Openbaar Ministerie, de FIOD-ECD en
verschillende brancheorganisaties.
1. Inleiding
Onderstaand wordt ter inleiding de geschiedenis van de Wet IDBB in
hoofdlijnen weergegeven.
1.1 Voorgeschiedenis van de Wet IDBB
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat leidde tot de Wet
IDBB (Kamerstukken II 1997/98, 25 821, nr. 3) plaatst de introductie
van het bestuursrechtelijke handhavingsinstrumentarium nadrukkelijk in
het handhavingsbeleid van de overheid, zoals onder meer is neergelegd
in het kabinetsstandpunt van 1 juli 1994 inzake bestuurlijke boeten
(Kamerstukken II 1993/94, 23 400 VI, nr. 48). Kern van dit beleid is
dat de financiële toezichthouders, belast met de uitvoering van
bepalingen in de financiële wetgeving, primair verantwoordelijk zijn
voor de handhaving van de desbetreffende regels. Daar zijn bij uitstek
de deskundigheid en ervaring aanwezig die nodig zijn voor een
effectieve en ook efficiënte handhaving. Middels de Wet IDBB is beoogd
de financiële toezichthouders beter toe te rusten bij de uitvoering
van deze taak met als doel een verbetering in de handhaving van de
financiële wetgeving. Tegelijkertijd is met de Wet IDBB beoogd om door
de invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete een
accentverschuiving te verwezenlijken van strafrechtelijke naar
bestuursrechtelijke handhaving van de financiële wetgeving.
Op grond van de verschillende toezichtwetten hebben de financiële
toezichthouders ten opzichte van ondertoezichtgestelden en
vergunninghouders bepaalde bevoegdheden. Zij kunnen bijvoorbeeld door
middel van rapportages, meldingen en periodieke of bijzondere
onderzoeken nagaan of de regels gesteld in het kader van het
financiële toezicht worden nageleefd. Bij overtredingen stond tot de
inwerkingtreding van de Wet IDBB een beperkt aantal bestuurlijke
instrumenten ter beschikking. Zo konden de financiële toezichthouders
een vergunninghouder een aanwijzing geven, aan beperkingen en
voorschriften onderwerpen of, in het uiterste geval, de vergunning
intrekken. Intrekking van een vergunning is echter zelden in
overeenstemming met de ernst van de betrokken overtreding. In veel
gevallen ontbrak een effectief bestuurlijk handhavingsinstrument.
Daarnaast richten veel bepalingen uit de financiële wetgeving zich tot
anderen dan ondertoezichtgestelden en vergunninghouders. Voor deze
groep was in het geheel geen bestuurlijk handhavingsinstrumentarium
beschikbaar. Een strafrechtelijke reactie was in zulke gevallen vaak
een weinig proportionele mogelijkheid, die bovendien lang niet altijd
tot de mogelijkheden behoorde. In dergelijke gevallen bestond er geen
adequate reactie op een schending van een voorschrift.
Als gevolg van het ontbreken van de mogelijkheid tot het opleggen van
een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete lag er in de periode
tot de invoering van de Wet IDBB verhoudingsgewijs een zwaar accent op
de strafrechtelijke handhaving. Bij niet onder toezicht staande
instellingen was het in de gevallen die wel strafrechtelijk
gesanctioneerd werden, zelfs de enig mogelijke reactie. De
strafrechtelijke procedure is echter in het kader van de handhaving
relatief zwaar, tijdrovend en kostbaar. Het opleggen van een last
onder dwangsom of een bestuurlijke boete kan dan, in vergelijking met
de strafrechtelijke procedure, een doeltreffend additioneel middel
zijn bij de handhaving van de regels uit de financiële wetgeving. De
strafrechtelijke procedure is ook na het introduceren van de nieuwe
handhavingsinstrumenten nadrukkelijk open blijven staan; in het
bijzonder voor die gevallen waarin de rechtsorde in ernstige mate
wordt geschokt en voor die gevallen waarbij het genoten voordeel bij
de overtreding zal worden teruggehaald.
1.2 Reikwijdte
Uit de totstandkominggeschiedenis van de Wet IDBB blijkt dat onderwerp
van evaluatie in de eerste plaats de vraag is in hoeverre sprake is
van een verbetering in de handhaving van de financiële wetgeving,
gecombineerd met een ontlasting van de strafrechtelijke
handhavingsketen.
Daarnaast is tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IDBB
evaluatie toegezegd op de volgende onderwerpen: de rechtsbescherming
(in het bijzonder de uitvoering die aan de verplichte functiescheiding
is gegeven), de financiële aspecten (zowel de kosten en opbrengsten
van de Wet IDBB als de tarifering van de bestuurlijke boeten) en de
gevolgen voor de rechterlijke macht.
In dit verslag zal bovenstaande volgorde worden gevolgd. Eerst vindt
beoordeling van de beoogde verbetering van de handhaving plaats
(§2.1), waarna de punten die bij de parlementaire behandeling zijn
toegezegd (§2.2) en de diverse andere punten (§2.3) worden
geëvalueerd. Vervolgens komen enkele meer algemene onderwerpen (§3)
aan bod. Afsluitend volgt een conclusie (§4).
Voor de kwantitatieve informatie ten aanzien van de praktijk van de
Wet IDBB in de jaren 2000 - 2002 kan ik u verwijzen naar de
cijfermatige paragraaf (§5).
1.3 Opzet en uitvoering
Primair zijn de bovengenoemde aspecten ter evaluatie voorgelegd aan de
financiële toezichthouders. Daarnaast zijn diverse brancheorganisaties
(Nederlandse Vereniging van Banken, het Verbond van Verzekeraars, de
Raad voor de Effectenbranche, Dutch Fund Association, de Vereniging
van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Stichting voor
Ondernemingspensioenfondsen en de Unie van Beroepspensioenfondsen),
het Openbaar Ministerie en de FIOD-ECD gevraagd naar hun ervaringen
met de Wet IDBB.
2. Evaluatieonderzoek
2.1.1 Algemene doelstelling
De doeltreffendheid van de financiële wetgeving vereist niet alleen
dat sprake is van goede materiële regels maar ook dat een overtreding
van die regels effectief kan worden aangepakt. Vanuit deze gedachte is
met de invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete
beoogd een verbetering van de handhaving van de financiële wetgeving
te bereiken. Tot 1 januari 2000 werden diverse bepalingen uit de
financiële wetgeving beperkt strafrechtelijk gehandhaafd. Een aangifte
bij de FIOD-ECD, en de daar eventueel op volgende strafrechtelijke
vervolging, was vaak de enige mogelijkheid. De strafrechtelijke
procedure is echter in het kader van de handhaving relatief zwaar,
tijdrovend en kostbaar.
Met de invoering van de Wet IDBB werd beoogd voor beide problemen een
oplossing te bieden, enerzijds een passend handhavingsinstrument en
anderzijds een ontlasting van de relatief zware, tijdrovende en
kostbare strafrechtelijke handhavingsketen. Onderwerp van de evaluatie
is dan ook of de handhaving van de financiële wetgeving verbeterd is
als gevolg van de door de Wet IDBB geïntroduceerde
handhavingsinstrumenten. Daarnaast is onderwerp van evaluatie of deze
verbetering ook gepaard is gegaan met een accentverschuiving van een
strafrechtelijke naar een bestuursrechtelijke handhaving.
2.1.2 Verbeterde handhaving en accentverschuiving
Naar het oordeel van de financiële toezichthouders en de partners in
de strafrechtelijke handhavingsketen heeft de Wet IDBB bijgedragen aan
een verbeterde handhaving van de financiële wetgeving. De verbetering
is het duidelijkst waarneembaar met betrekking tot bepalingen die
toezien op informatie- en rapportageverplichtingen. Deze bepalingen
zijn essentieel voor een deugdelijk toezicht en voor de nakoming van
bepaalde (internationale) verplichtingen. Ten aanzien van de
handhaving van deze bepalingen bestond voor de inwerkingtreding van de
Wet IDBB een wettelijke lacune. Tegen overtreding van een zodanige
bepaling door een ondertoezichtgestelde instelling kon niet effectief
worden opgetreden, nu een doeltreffend en proportioneel
bestuursrechtelijk handhavingsinstrumentarium ontbrak; een aangifte
was in een dergelijk geval geen passend antwoord.
Dit gebrek aan een passende reactie op overtreding van een voorschrift
dat toeziet op informatie- en rapportageverlichtingen, speelde nog
sterker bij niet onder toezicht staande instellingen waar het doen van
een aangifte een van de weinige mogelijkheden vormde.
Voor beide gevallen van overtreding van bepalingen die toezien op de
informatie- en rapportageverplichtingen, geeft de Wet IDBB een passend
handhavingsinstrumentarium in de vorm van, met name, de last onder
dwangsom. Tijdens de evaluatieperiode is hiervan veelvuldig gebruik
gemaakt. Dit heeft niet alleen geleid tot een betere handhaving maar
heeft daarnaast ook geresulteerd in een betere naleving van deze
bepalingen. Zo gaat van de mogelijkheid tot het opleggen van een last
onder dwangsom niet alleen een preventieve werking uit, daarnaast kan
met een last onder dwangsom het alsnog aan de wettelijke
verplichtingen voldoen worden afgedwongen.
Gezien het feit dat deze bepalingen voorheen niet of nauwelijks
(strafrechtelijk) werden gehandhaafd is er sprake van een verbeterde
handhaving, zonder dat er sprake is van een accentverschuiving van
strafrechtelijke naar bestuursrechtelijke handhaving. Er wordt kort
gezegd meer en effectiever gehandhaafd.
Ten aanzien van de meer materiële bepalingen van de financiële
regelgeving, zoals de regels omtrent markttoetreding, handel met
voorkennis en reclameregels, is het aantal opgelegde bestuurlijke
boeten en lasten onder dwangsom veel beperkter, nu overtredingen van
deze bepalingen minder frequent geconstateerd worden. Door het
ontbreken van representatieve aantallen en ervaringsgevens is een
verandering in de handhaving van deze bepalingen moeilijk
waarneembaar. Wel geven de financiële toezichthouders aan door de
mogelijkheid een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete op te
leggen beter in staat te zijn op te treden tegen niet onder toezicht
staande instellingen. Voorheen was het optreden tegen deze
instellingen slechts zeer beperkt mogelijk.
Ondanks het bestuurlijke optreden in enkele tientallen zaken waar een
strafrechtelijke reactie tot de mogelijkheden behoorde is het aantal
aangiften van overtreding van de meer materiële bepalingen van de
financiële regelgeving niet afgenomen. Een duidelijke ontlasting van
de strafrechtelijke keten, in absolute aantallen, is dan wel niet
geconstateerd, relatief gezien heeft deze wel plaats gehad. Voor deze,
nu bestuurlijk afgedane zaken, was in het verleden een
strafrechtelijke reactie mogelijk geweest.
Aldus kan gesteld worden dat er ten aanzien van de handhaving van deze
categorie bepalingen wel een accentverschuiving heeft plaatsgehad,
echter zonder een afname van de druk op de strafrechtelijke keten.
Ook is naar voren gekomen dat handhaving middels het bestuursrecht een
volwaardig traject is gaan vormen en dat er via het strafrecht én het
bestuursrecht tezamen meer is gehandhaafd.
2.1.3 Coherentie in de handhaving
Zoals onder meer ook bij de parlementaire behandeling van het
wetsvoorstel IDBB naar voren kwam, is het gezien het straffende
karakter van een bestuurlijke boete van belang dat er duidelijke
afspraken worden gemaakt tussen de strafrechtelijke instanties en de
financiële toezichthouders met betrekking tot de handhaving van de
financiële wetgeving. Het straffende karakter van een bestuurlijke
boete kan in theorie leiden tot cumulatie met een strafrechtelijke
sanctie, wat omwille van het 'una via' beginsel niet mogelijk moet
zijn. Om dit te voorkomen is in de financiële wetgeving een bepaling
opgenomen op grond waarvan de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op
te leggen vervalt indien strafvervolging is ingesteld en vice versa.
Daarnaast is tegelijk met de inwerkingtreding van de Wet IDBB, ter
voorkoming van deze cumulatie, door de verschillende betrokken
partijen het 'Convenant betreffende de afstemming over de keuze tussen
de oplegging van bestuurlijke boeten of strafrechtelijke afdoening bij
bepaalde overtredingen van de financiële wetgeving' (Stcrt. 2000, 4)
gesloten. Dit convenant voorziet in afspraken over in welke gevallen
een financiële toezichthouder in overleg treedt met het Openbaar
Ministerie bij een geconstateerde overtreding van de financiële
wetgeving, en omgekeerd. Om aan dit convenant nader uitvoering te
geven, hebben de financiële toezichthouders, het Openbaar Ministerie
en de FIOD-ECD een gezamenlijk convenantoverleg ingesteld, waarbij de
keuze tussen een bestuursrechtelijke dan wel strafrechtelijke
afdoening van een geconstateerde overtreding de agenda bepaalde.
Gezien de zeer beperkte inzet van boeten sloot deze vorm van periodiek
overleg echter niet aan op de behoefte van de handhavingspartners.
Voor de AFM en DNB is dit periodieke convenantoverleg dan ook
geëvolueerd in een ander, meeromvattend overleg, het zogenaamde
tripartiete overleg. Dit maandelijkse overleg vindt per
toezichthouder, met het Openbaar Ministerie en de FIOD-ECD, plaats. De
strekking van dit overleg reikt verder dan de enkele bespreking van de
gevallen waarin sprake is van een overtreding die voor afdoening
middels beide trajecten in aanmerking zou komen. De Wet IDBB heeft zo
de weg bereid naar een meer gestructureerde aanpak van overtredingen
van de financiële toezichtwetgeving waardoor een doelmatigere inzet
van capaciteit en middelen, door zowel de toezichthouder als de
opsporings- en vervolgingsinstanties, mogelijk is geworden. Voor de
PVK bleek een dergelijk regulier overleg niet noodzakelijk. Overigens
zal, door de op handen zijnde fusie van de PVK en DNB, ook de PVK een
rol krijgen in het TPO. Een en ander zal in een 2004 op te stellen
convenant worden neergelegd. Dit convenant zal het eerder genoemde
'Convenant betreffende de afstemming over de keuze tussen de oplegging
van bestuurlijke boeten of strafrechtelijke afdoening bij bepaalde
overtredingen van de financiële wetgeving' vervangen.
Voor de verdere ontwikkeling is het overigens ook van belang dat de
financiële toezichthouders, het Openbaar Ministerie en de FIOD-ECD op
een zodanige wijze uitvoering geven aan hun eigen verantwoordelijkheid
dat er transparantie bestaat over de manier waarop zij met
handhavingsvraagstukken omgaan, welke handhavingsmiddelen hierbij
worden ingezet en welke resultaten daarmee bereikt worden. Op deze
wijze wordt ook een gelijkgerichte en efficiënte inzet van de
beschikbare handhavingsmiddelen bevorderd.
In de Nota Integriteit Financiële sector en terrorismebestrijding
(Kamerstukken II 2001/02, 28 106, nr. 2) en tijdens het Algemeen
Overleg over de Credit Lyonnais Bank Nederland (AO Credit Lyonnais,
Kamerstukken II 2001/02, 28 000 VI, nr. 40) heb ik aangekondigd in dit
kader enkele thema's te agenderen bij de financiële toezichthouders.
Dit heeft in de afgelopen periode plaatsgevonden; hieraan wordt
momenteel door de financiële toezichthouders op uiteenlopende wijze
uitvoering gegeven.
Zo wordt in dit kader door de financiële toezichthouders, in de Raad
van Financiële Toezichthouders, gewerkt aan de formulering van een
gezamenlijk handhavingsbeleid. Inmiddels heeft de Raad van Financiële
Toezichthouders de uitgangspunten geformuleerd. Hierin is, onder meer,
aandacht voor een gelijkgericht handhavingsbeleid met betrekking tot
de wijze waarop er door de financiële toezichthouders van de
handhavingsinstrumenten gebruikt wordt gemaakt. Ook de omgang met
geconstateerde, niet onder de financiële wetgeving vallende, strafbare
feiten zal onderwerp van een nog op te stellen gezamenlijke
beleidslijn zijn. Hierbij geldt als uitgangspunt dat in beginsel
aangifte wordt gedaan. De geheimhoudingsbepalingen staan immers niet
aan de mogelijkheid tot het doen van een aangifte in de weg.
Een transparant handhavingsbeleid, van zowel de financiële
toezichthouders als de overige onderdelen van de handhavingsketen, is
daarnaast ook noodzakelijk voor een efficiënte, uniforme en
evenwichtige inzet van de handhavingsmiddelen, zowel
bestuursrechtelijk als strafrechtelijk. Hiertoe vindt een voortdurende
stroomlijning van de diverse samenwerkingsverbanden en -afspraken
plaats. Niet alleen op operationeel gebied (de totstandkoming van de
periodieke tripartiete overleggen), maar ook op beleidsmatig niveau
zijn hier resultaten geboekt.
Zo wordt door de handhavingspartners gezamenlijk, mede ter
onderbouwing van de jaarlijkse handhavingsafspraken tussen het
Openbaar Ministerie en de FIOD-ECD, voor de verschillende financiële
wetten het handhavingstraject middels een model in beeld gebracht.
Zo'n model dient als basis voor het formuleren van een, tussen de
handhavingspartners, afgestemd handhavingsbeleid.
Conclusie is dat de Wet IDBB de financiële toezichthouders beter in
staat stelt om uitvoering te geven aan hun verantwoordelijkheid voor
de handhaving. Bovendien heeft de uitbreiding van het
handhavingsinstrumentarium de noodzaak doen ontstaan tot het
coördineren van de inzet van de diverse, bestuursrechtelijke en
strafrechtelijke, handhavingsmiddelen en heeft het op deze wijze
bijgedragen aan een verbeterde coherentie in de handhaving.
2.2 Aspecten uit parlementaire behandeling
Gedurende de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel IDBB zijn
diverse aandachtspunten naar voren gekomen, die in de evaluatie zijn
meegenomen. Dit zijn de onderwerpen die zien op de wijze van
implementatie, wijze van gebruik en de externe effecten van de nieuwe
regelgeving. Zo is de rechtsbescherming, en in het bijzonder de
uitvoering die aan de verplichte functiescheiding is gegeven,
onderwerp van de evaluatie. Ook de financiële aspecten, zowel de
kosten en opbrengsten van de Wet IDBB als de tarifering van de
bestuurlijke boeten, zijn tijdens de parlementaire behandeling
nadrukkelijk aangewezen als punten waarover de evaluatie zich uit moet
strekken, evenals de gevolgen voor de belasting voor de rechterlijke
macht. Deze aspecten komen hier onder aan de orde.
2.2.1 Rechtsbescherming
Tijdens de parlementaire behandeling is ruime aandacht besteed aan de
rechtsbescherming, en de bescherming tegen willekeur in het bijzonder.
Het aspect van de rechtsbescherming speelt voornamelijk bij het
opleggen van een bestuurlijke boete, vanwege het straffende karakter
ervan. Het feit dat dezelfde instantie is belast met zowel het
uitvoeren van de wet als het opleggen van bestuursrechtelijke
sancties, is een consequentie van het streven van het kabinet om de
toezichthouder meer verantwoordelijkheid te geven voor de handhaving
van de wetgeving die zij uitvoeren. Naast de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur, waaraan elk bestuursorgaan in Nederland is
onderworpen, zijn ter voorkoming van (de schijn van) willekeur en om
te voorkomen dat een toezichthouder rechter in eigen zaak zou worden,
enkele waarborgen in de Wet IDBB opgenomen.
Een eerste waarborg wordt gevormd door een systeem van vaste
boetecategorieën. Een zodanig systeem van vaste bestuurlijke boeten
heeft voordelen op het vlak van de rechtszekerheid en bevordert de
rechtsgelijkheid nu de hoogte van de bestuurlijke boete niet wordt
overgelaten aan het subjectieve oordeel van de toezichthouder.
Een andere waarborg vormt de rechtsgang in twee instanties, die tegen
elk besluit tot oplegging van een last onder dwangsom of een
bestuurlijke boete open staat. De belangrijkste waarborg tegen
willekeur wordt echter gevormd door de in de Wet IDBB neergelegde
verplichting tot functiescheiding. Dit betekent dat de interne
organisatie van de financiële toezichthouder zo wordt ingericht dat
een functionaris die een overtreding constateert niet tevens
beoordeelt of een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete moet
worden opgelegd.
Voor de wijze waarop aan deze verplichting gevolg wordt gegeven, zijn
de financiële toezichthouders in eerste instantie zelf
verantwoordelijk, waarbij voor mij de mogelijkheid bestaat om nadere
regels te stellen. De wijze waarop momenteel de functiescheiding is
vormgegeven door de financiële toezichthouders, waarover u reeds bij
de brief van 3 januari 2000 bent geïnformeerd, geven mij echter geen
reden om zodanige nadere regels te stellen, nu de functiescheiding
overeen komt met de zojuist geschetste voorwaarden. Voorts is het aan
de rechter om in voorliggende gevallen te beoordelen of daadwerkelijk
aan de wettelijke vereisten van de functiescheiding is voldaan. Tot op
heden is de functiescheiding één maal het onderwerp van een procedure
geweest. In deze procedure is door de rechtbank aangegeven dat de door
de AFM gehanteerde functiescheiding voldoet aan de wettelijke
vereisten (Rechtbank Rotterdam, 27 juni 2003). De procedure wordt
thans in hoger beroep voortgezet.
2.2.2 Tarifering bestuurlijke boeten
In de Wet IDBB is gekozen voor een systeem van vaste bestuurlijke
boeten waarbij rekening wordt gehouden met de draagkracht van een
instelling. Een zodanig systeem van vaste bestuurlijke boeten heeft
voordelen op het vlak van de rechtszekerheid en helpt (de schijn van)
willekeur te voorkomen nu de hoogte van de bestuurlijke boete niet
wordt overgelaten aan het subjectieve oordeel van de toezichthouder.
Wel is voorzien in een hardheidsclausule die de toezichthouder
toestaat in individuele gevallen, gelet op de omstandigheden, de
bestuurlijke boete te matigen.
In een gerechtelijke uitspraak (Rechtbank Rotterdam, 14 april 2003)
over de hardheidsclausule wordt bepaald dat, met een beroep op artikel
6 EVRM, de inzet van de matigingsbevoegdheid bij iedere oplegging van
een boete overwogen dient te worden. De procedure wordt thans in hoger
beroep voortgezet.
De financiële toezichthouders dienen zich als gevolg van deze
jurisprudentie van geval tot geval af te vragen of het opleggen van
een vaste bestuurlijke boete (met de in de Bijlage genoemde hoogte)
gerechtvaardigd is. Zo niet, dan dient een lagere of zelfs in het
geheel geen bestuurlijke boete te volgen. Volgens bovenstaande
jurisprudentie moet de matigingsbevoegdheid aldus worden uitgelegd dat
deze niet alleen is bedoeld om bij uitzondering in een buitengewoon,
individueel geval te worden gebruikt. Bovendien moet er van de
matigingsbevoegdheid gebruik worden gemaakt zonder dat daar een
(onderbouwd) beroep op gebruikmaking van de bevoegdheid aan vooraf is
gegaan. Daarnaast zal ook de belangenafweging die aan de
sanctieoplegging ten grondslag ligt door de rechter niet marginaal
maar vol worden getoetst op evenredigheid tussen ernst van de
overtreding en de opgelegde sanctie
De rechter zal volgens deze jurisprudentie alle relevante feiten en
omstandigheden in aanmerking nemen en bepalen of de opgelegde
bestuurlijke boete evenredig is. Deze volle toetsing houdt verband met
de vereisten als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze indringende toetsing
leidt er tevens toe dat de rechter zijn eigen oordeel in de plaats van
de toezichthouder kan stellen en de bestuurlijke boete kan verlagen.
Aangezien de procedure in beroep wordt voortgezet past
terughoudendheid. Afhankelijk van de uitkomst van genoemde procedures
zal het systeem al dan niet heroverwogen dienen te worden.
Naast de voordelen van een systeem van vaste boeten zijn tijdens de
evaluatie door de AFM, DNB en het Openbaar Ministerie ook enkele
nadelen van het huidige systeem naar voren gebracht. Alhoewel met de
huidige tarifering is beoogd dat de boete in ieder geval het voordeel
weg neemt dat in de regel met een overtreding kan worden behaald kent
de huidige praktijk enkele gevallen waarin, naar het oordeel van een
toezichthouder of het Openbaar Ministerie, de vaste boete te laag was
maar waar tevens een strafrechtelijk reactie niet passend werd geacht.
Daarnaast werd in een enkel geval de vaste boete te hoog beschouwd.
Vooralsnog ben ik, gezien de nog beperkte ervaring, van mening dat het
nog te vroeg is voor fundamentele wijzigingen in het systeem én de
tarifering. Dit sluit niet uit dat er een moment komt waarop het
wenselijk is deze fundamentele wijzigingen wel door te voeren. Een
zodanig systeem, met meer vrijheid voor de toezichthouder, zal dan in
elk geval ook verdergaande eisen stellen ten aanzien van duidelijkheid
en transparantie in het handhavingsbeleid.
Bij de totstandkoming van de Wet IDBB is nadrukkelijk niet gekozen
voor het betrekken van het element recidive in de vaststelling van de
hoogte van de bestuurlijke boete. Tijdens de evaluatie is gebleken dat
er bij de financiële toezichthouders en het Openbaar Ministerie weinig
behoefte bestaat om het element recidive alsnog te betrekken in de
vaststelling van de hoogte van de bestuurlijke boete. Mocht een
bestuurlijke boete niet voldoende effect sorteren, in die zin dat er
nogmaals een zelfde overtreding plaats vindt, dan kan er gekozen
worden voor een ander handhavingsinstrument zoals het intrekken van
een vergunning. Wanneer deze instrumenten niet genoeg effect sorteren
dan rijst de vraag of een strafrechtelijke reactie in zulke gevallen
niet een meer geëigende reactie is.
2.2.3 Tarifering last onder dwangsom
Voor wat betreft de tarifering van een dwangsom is in de Wet IDBB, in
tegenstelling tot de bestuurlijke boete, niet voorzien in een
uitputtende regeling. De toezichthouder is voor wat betreft de hoogte
van een dwangsom gebonden aan de algemene eisen die de Algemene wet
bestuursrecht hieraan stelt. De hoogte van de dwangsom dient in een
redelijke verhouding te staan tot de zwaarte van het geschonden belang
en de beoogde werking van de last dwangsom. Dientengevolge beschikt de
toezichthouder over een ruime discretionaire bevoegdheid ten aanzien
van de hoogte en de frequentie van de dwangsom. De manier waarop door
de financiële toezichthouders van deze discretionaire bevoegdheid
gebruik is gemaakt heeft tot enkele procedures geleid. Hierbij was de
wijze van oplegging en de motivering onderwerp van geschil. Na enkele
negatieve gerechtelijke uitspraken heeft het College van Beroep voor
het Bedrijfsleven onlangs in vier procedures (College van Beroep voor
het Bedrijfsleven, 4 september 2003) positief geoordeeld over de
manier waarop de financiële toezichthouders om zijn gegaan met hun
bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.2.4 Financiële aspecten
Tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IDBB is tevens
benadrukt dat de financiële consequenties geëvalueerd zullen worden.
Uitgangspunt in de Wet IDBB is dat de opbrengst van een last onder
dwangsom of een bestuurlijke boete dient toe te vallen aan het
bestuursorgaan dat de sanctie heeft opgelegd. Primair is deze
inkomstenbron bedoeld als financiering van de extra kosten die gepaard
gaan met het gebruik maken van de nieuwe bestuurlijke
handhavingsinstrumenten. Uit het cijfermatige overzicht in onderdeel 5
blijkt dat bij DNB en PVK de opbrengsten hoger zijn dan de kosten die
met de inzet van de handhavingsinstrumenten gepaard gaan. Bij de AFM,
waar geen aparte registratie van de kosten die gemoeid zijn bij de
uitvoering van de Wet IDBB plaats heeft gevonden, bestaat hierover
geen duidelijk beeld. De AFM heeft aangegeven dat het ondanks het
ontbreken van een aparte administratie inschat dat de kosten van de
uitvoering hoger zijn geweest dan de opbrengsten. De AFM streeft erna
om op korte termijn de kosten, verband houdend met de uitvoering van
de Wet IDBB, wel afzonderlijk te identificeren.
De bestemming die aan een surplus van DNB en PVK wordt gegeven hangt
af van de wijze waarop het toezicht is gefinancierd. Voor zover er
sprake is van doorberekening van de kosten van het toezicht aan de
ondertoezichtgestelden is het surplus in mindering gebracht op de
algehele toezichtkosten. Op deze wijze zijn de aan de
ondertoezichtgestelden opgelegde aanslagen voor de kosten van het
toezicht verminderd. Een voordeel van een zodanige heffingsystematiek
is dat degenen die zich aan de regels houden profiteren van een
lastenverlichting welke door de overtreders wordt gefinancierd.
In die gevallen waarin de kosten van het toezicht niet worden
doorberekend, zoals bij het toezicht ingevolge de Wet toezicht
kredietwezen 1992 (Wtk 1992) en de Wet financiële betrekkingen
buitenland 1994 (Wfbb), valt het surplus, dus na dekking van de kosten
verbonden aan de toepassing van het instrument, middels de winstdeling
van DNB toe aan de Staat.
Overigens zij hier opgemerkt dat de financiering van het toezicht
wordt herzien naar aanleiding van de aanbevelingen van het "Rapport
herziening financiering toezicht op de financiële marktsector" dat
door mij op 1 juli 2003 aan de Tweede Kamer is gezonden. In
samenspraak met financiële toezichthouders en marktpartijen zijn de
aanbevelingen in de tweede helft van 2003 nader uitgewerkt. Per 1
januari 2004 wordt een nieuwe financieringssystematiek ingevoerd.
In het kader van de nadere uitwerking van de herziening van de
financiering van het toezicht is, in samenspraak met financiële
toezichthouders en marktpartijen, verkend of meer elementen van
bonus/malus in de heffingssystematiek kunnen worden opgenomen.
Bonus/malus-elementen in de heffingssystematiek zorgen ervoor dat
ondertoezichtgestelden die door normafwijkend gedrag meer dan
gemiddelde toezichtkosten veroorzaken, een hogere bijdrage in de
toezichtkosten betalen. Daarnaast wordt bereikt dat normconform gedrag
tot een lager dan gemiddelde bijdrage leidt.
Reeds bestaande bonus/malus-elementen zijn dat overtreders door de
opgelegde boeten en lasten onder dwangsom de toezichtkosten direct
verbonden aan het opleggen van boeten en lasten onder dwangsom betalen
alsmede dat de kosten van de stille curator in rekening worden
gebracht bij de desbetreffende onder toezicht gestelde. Deze
systematiek zal in de Wet op het financieel toezicht, welke wet
uiteindelijk de meeste financiële toezichtwetten zal vervangen, worden
gehandhaafd.
Een nieuw bonus/malus element in de heffingssystematiek is dat de
opbrengsten volledig in mindering komen op de aan de desbetreffende
groep van onder toezicht gestelden toegerekende kosten.
2.2.5 Effectiviteit en gevolgen rechterlijke macht
De invoering van het nieuwe handhavingsinstrumentarium heeft tot
dusver een beperkte werklastverzwaring voor de bestuursrechter
betekend. In de evaluatieperiode zijn in totaal 1195 lasten onder
dwangsom en 52 bestuurlijke boeten opgelegd welke uiteindelijk hebben
geleid tot het voorleggen van 17 zaken aan de rechter. Dit cijfer is
als volgt tot stand gekomen.
Allereerst wordt er in de overgrote meerderheid van de gevallen waarin
er een last onder dwangsom wordt opgelegd aan de last voldaan binnen
de begunstigingstermijn, zo deze gesteld is. Bij de AFM en de PVK ligt
dit cijfer rond de 75% en bij DNB ligt deze ruim boven de 80%. In die
gevallen waarin de last wel wordt verbeurd, tekent de overgrote
meerderheid (±90%) geen bezwaar aan. Ook in de gevallen waar een
bestuurlijke boete wordt opgelegd tekent men in de meerderheid van de
gevallen geen bezwaar aan ( ±75%).
Wanneer er wel bezwaar wordt aangetekend gaat er van de bezwaarfase
een hoge zeefwerking uit, men gaat na de beslissing op bezwaar slechts
beperkt in beroep bij de bestuursrechter. Het percentage zaken waarin
tegen de beslissing op bezwaar geen beroep bij de rechter wordt
ingesteld is bij de AFM rond de 95%, bij de PVK ruim 90% en bij DNB
75% .
Zoals hierboven al aan de orde kwam is in absolute termen de druk op
de strafrechtelijke keten niet afgenomen als gevolg van de Wet IDBB.
Op een enkele incidentele verlichting na bestaat het voordeel voor de
strafrechtelijke keten eruit dat, ondanks de intensievere handhaving,
een duidelijke werklastverzwaring is uitgebleven. Hierbij zij
aangetekend dat zowel voor als na de invoering van de Wet IDBB de
werklast voor de (straf)rechter, als gevolg van de financiële
wetgeving, relatief beperkt is.
Samenvattend ontstaat het beeld dat de invoering van de last onder
dwangsom en de bestuurlijke boete in de financiële wetgeving een
beperkte invloed heeft gehad op de werklast van de rechterlijke macht.
De beperkte (relatieve) werklastverlichting voor de strafrechter is
gepaard gegaan met een, in absolute termen, marginale
werklastverzwaring voor de bestuursrechter.
2.3 Overige uitvoeringsaspecten
2.3.1 Gebruik van de instrumenten
Na de introductie op 1 januari 2000 is van de mogelijkheid tot het
opleggen van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete door de
financiële toezichthouders op verschillende wijze gebruik gemaakt. Zo
heeft de PVK in de evaluatieperiode gekozen voor een beleid waarin
enkel de last onder dwangsom is ingezet. DNB heeft eveneens een beleid
waarin de nadruk op het gebruik van de last onder dwangsom ligt. In
2002 heeft DNB de eerste (en in de evaluatieperiode enige)
bestuurlijke boete opgelegd. Beide financiële toezichthouders hebben
de last onder dwangsom vooral ingezet bij de handhaving van bepalingen
welke toezien op informatie- en rapportageverplichtingen, die
essentieel zijn voor een deugdelijk toezicht en voor de nakoming van
bepaalde (internationale) verplichtingen. Voor deze regels was in het
verleden geen passend handhavingsinstrument voor handen. Beide
financiële toezichthouders geven wel aan dat het waarschijnlijk is dat
in de toekomst ook meer gebruik zal worden gemaakt van de mogelijkheid
een bestuurlijke boete op te leggen.
De AFM heeft naast de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder
dwangsom ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot het opleggen van
een bestuurlijke boete.
Ten aanzien van de effectiviteit van het instrumentarium laten de
financiële toezichthouders zich positief uit. Met een last onder
dwangsom, die is bedoeld als herstelsanctie, tracht de toezichthouder
de wettelijk gewenste situatie af te dwingen. In een ruime meerderheid
(75 á 80%) van de gevallen wordt door degene aan wie de last is
opgelegd aan deze last voldaan alvorens de begunstigingstermijn
verstreken is. Daarnaast constateren de financiële toezichthouders dat
de wijze waarop aan de informatie- en rapportageverplichtingen, welke
door middel van een last onder dwangsom worden gehandhaafd, wordt
voldaan is verbeterd en dat er een preventieve werking van de
mogelijkheid tot dwangsomoplegging uit gaat. Het geïntroduceerde
handhavingsinstrumentarium wordt door de financiële toezichthouders
dan ook als een zeer nuttige, en inmiddels onmisbare, aanvulling
bestempeld.
2.3.2 Publicatie
De financiële toezichtwetten geven de financiële toezichthouders de
mogelijkheid om bepaalde toezichtmaatregelen, waaronder de oplegging
van een last onder dwangsom en een bestuurlijke boete, te publiceren.
Van deze bevoegdheid heeft de AFM twee maal en DNB één maal gebruik
gemaakt tijdens de evaluatieperiode. Ondanks de vooralsnog beperkte
inzet achten de financiële toezichthouders het instrument zeer
belangrijk en spreken zij ook de verwachting uit van een frequentere
inzet in de toekomst. Door middel van het publiceren van een
toezichtmaatregel wordt voor alle betrokkenen duidelijk dat een
bepaalde handeling niet is toegestaan. Ook het Openbaar Ministerie en
de FIOD-ECD oordelen positief over de mogelijkheid tot publiceren maar
wijzen wel op het belang van afstemming in het tripartiete overleg
gezien de gevolgen welke een publicatie mogelijk kan hebben voor de
strafrechtelijke opsporingsinstanties.
Wat betreft de publicatie van toezichtmaatregelen door de financiële
toezichthouders, waaronder de last onder dwangsom en bestuurlijke
boete, en dan in het bijzonder de verhouding met de
geheimhoudingsbepalingen uit de financiële wetgeving, is duidelijkheid
verschaft door de Wet actualisering en harmonisatie van de financiële
toezichtwetten (Stb. 2003, 55) welke op 1 december in werking is
getreden. Deze wet erkent dat de publicatiebevoegdheid een effectief
handhavingsinstrument kan zijn. Door het publiceren van genomen
toezichtmaatregelen, zullen marktpartijen zien dat daadwerkelijk wordt
opgetreden tegen misstanden. Verwacht wordt dat daarvan een
preventieve werking uitgaat. Daarmee wordt het beoogde vertrouwen in
de financiële sector bevorderd. Met het oog op de mogelijk vergaande
gevolgen voor degene wiens handelen of nalaten openbaar wordt gemaakt
zijn aan de publicatiebevoegdheid enkele procedurele bepalingen
toegevoegd ter bescherming van degene wiens handelen of nalaten
openbaar wordt gemaakt.
Tijdens de evaluatie is dit facet van de publicatie, met name van de
kant van de brancheorganisaties, duidelijk naar voren gebracht.
Publicatie van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom
of een bestuurlijke boete wordt door een overtreder gevoeld als een
(extra) straf die, in bepaalde gevallen, zwaarder straft dan de
onderliggende bestuurlijke boete of last onder dwangsom. Daarom is het
van belang dat processuele waarborgen in acht worden genomen, vooral
als er vertrouwelijke gegevens in het geding zijn. Deze waarborgen
dienen er mede toe om de mogelijke imago- en reputatieschade voor de
betrokken instelling te beperken.
Tegenover het belang van de overtredende instelling staat echter het
belang van de bescherming van de consument en de financiële sector als
geheel. Voordat tot publicatie wordt overgegaan, dient een afweging te
worden gemaakt tussen beide belangen waarbij zorgvuldigheid voorop
staat.
2.3.3 Relatie met ondertoezichtgestelden
Tijdens de evaluatie is ook getracht een beeld te krijgen van de
gevolgen die de Wet IDBB heeft gehad voor de relatie tussen de
financiële toezichthouders en de ondertoezichtgestelde instellingen.
Hiertoe zijn naast de financiële toezichthouders ook de diverse
brancheorganisaties, Nederlandse Vereniging van Banken, Verbond van
Verzekeraars, Raad voor de Effectenbranche, Dutch Fund Association, de
Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen, de Stichting voor
Ondernemingspensioenfondsen en de Unie van Beroepspensioenfondsen,
bevraagd.
De financiële toezichthouders, welke naar de relatie geen specifiek
onderzoek hebben gedaan, hebben de indruk dat de relatie met de
ondertoezichtgestelden niet te lijden heeft gehad van de introductie
van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete. De relatie tussen
de toezichthouder en de ondertoezichtgestelden is op bepaalde punten
verhelderd, wat door beiden gewaardeerd wordt. Daarnaast bestaat het
beeld dat de ondertoezichtgestelden het waarderen dat met een last
onder dwangsom of een bestuurlijke boete ook effectief kan worden
opgetreden tegen illegale markttoetreders. Ook het feit dat "de
vervuiler betaalt" kan naar het oordeel van de financiële
toezichthouders op instemming rekenen bij de ondertoezichtgestelden.
De brancheorganisaties oordelen gematigd positief over de Wet IDBB en
de gevolgen die deze heeft gehad voor de relatie met de financiële
toezichthouders. Alhoewel de brancheorganisaties niet spreken van een
algemene verandering in de relatie als gevolg van de Wet IDBB heeft de
wet naar hun oordeel wel een zekere terughoudendheid teweeggebracht
bij de ondertoezichtgestelden om algehele openheid van zaken te geven.
Bijvoorbeeld over eventuele tekortkomingen, waar voorheen gezamenlijk
een oplossing voor betracht werd, wordt nu minder makkelijk gesproken
gezien het risico om een last onder dwangsom of een bestuurlijke boete
opgelegd te krijgen. De brancheorganisaties zien de verklaring van
deze terughoudendheid in het feit dat de financiële toezichthouders
zowel het toezicht houden als een last onder dwangsom of een
bestuurlijke boete op kunnen leggen. Deze terughoudendheid wordt
slechts ten dele weggenomen door de bij de financiële toezichthouders
doorgevoerde functiescheiding tussen toezicht en sanctieoplegging.
Over de mogelijkheden om effectief op te kunnen treden tegen illegale
markttoetreders en de 'rotte appels' van de sector wordt zeer positief
geoordeeld.
Daarnaast bestaat er, in enkele branches, enige terughoudendheid om
tegen een bestuurlijke boete of last onder dwangsom in beroep te gaan
gezien het risico van publiciteit dat aan een zodanig beroep kleeft
(dit speelt uiteraard slechts wanneer er geen publicatie heeft
plaatsgevonden). Ook wegen dikwijls de hoge kosten (van de inhuur) van
de benodigde specialistische kennis niet op tegen de hoogte van de
bestuurlijke boete of last onder dwangsom.
3. Overig
3.1 Verhouding met 4e tranche
In de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht wordt een
algemene regeling voor de last onder dwangsom (afdeling 5.3) en de
bestuurlijke boete (afdeling 5.4) opgenomen. Hierdoor zullen naar
verwachting bepalingen van gelijke strekking uit de financiële
wetgeving overbodig of gewijzigd (b.v. verjaringstermijnen) worden en
zal er ten aanzien andere onderwerpen (b.v. invordering) meer
duidelijkheid gecreëerd worden.
3.2 Invoering in nieuwe wetgeving
De ervaringen met de mogelijkheid tot het opleggen van een last onder
dwangsom en een bestuurlijke boete bij de diverse partijen zijn
overwegend positief. Zo zijn de financiële toezichthouders van mening
dat het handhavingsinstrumentarium van een last onder dwangsom en
bestuurlijke boete niet meer mag ontbreken bij een toezichttaak. In
diverse nog te entameren wetgeving zal invoering van het
instrumentarium worden overwogen of is hiertoe reeds besloten.
Voorbeelden hiervan zijn de binnenkort in werking tredende Wet
Toezicht Trustkantoren en de in voorbereiding zijnde Wet Financiële
Dienstverlening. Ook de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties zal
uitgebreid worden met het handhavingsinstrumentarium van de last onder
dwangsom en bestuurlijke boete.
4. Conclusie
Met de invoering van de last onder dwangsom en de bestuurlijke boete
werd primair een impuls in de handhaving van de financiële wetgeving
beoogd. Deze impuls is tijdens de evaluatie waargenomen. De eerste
drie jaar na de introductie van de handhavingsinstrumenten laten niet
alleen een kwantitatieve toename zien van de handhavingsinspanningen
van de gehele handhavingsketen, maar ook de handhavingsketen zelf
heeft een sprong in duidelijkheid en coherentie vooruit gemaakt. De
Wet IDBB heeft daar een belangrijke bijdrage aan geleverd doordat het
de financiële toezichthouders beter in staat stelt om uitvoering te
geven aan hun verantwoordelijkheid voor de handhaving en hun
belangrijke plaats in de handhavingsketen als geheel vorm te geven.
Een en ander creëert de mogelijkheid tot een betere, meer
gecoördineerde, transparante en efficiëntere inzet van de diverse
handhavingsmiddelen, bestuursrechtelijk en strafrechtelijk. Alhoewel
in de afgelopen jaren op de diverse punten vooruitgang is geboekt,
bijvoorbeeld het gezamenlijk overleg van de financiële
toezichthouders, het OM en de FIOD-ECD over de handhaving, liggen er
op dit terrein nog diverse uitdagingen.
De toegenomen handhavingsinspanningen tonen zich in de cijfers het
duidelijkst bij de bepalingen welke zien op de informatie- en
rapportageverplichtingen. Hier ontbrak een effectief en proportioneel
handhavingsinstrument. Ondanks het feit dat er voor de meer materiële
bepalingen slechts beperkte ervaringsgegevens en aantallen zijn, is
een zelfde beweging waarneembaar. Deze toegenomen
handhavingsinspanningen van de financiële toezichthouders hebben als
gezegd geresulteerd in méér handhaving, zowel bestuursrechtelijk als
strafrechtelijk. Hierbij heeft verhoudingsgewijs een ontlasting van de
strafrechtelijke keten plaats gehad. Voor een zelfde niveau van
handhaving, zonder de instrumenten van de last onder dwangsom en de
bestuurlijke boete, zou de belasting van de strafrechtelijke keten
zijn toegenomen.
Niet alleen ten behoeve van een efficiënte inzet van de schaarse
capaciteit van de handhavingsketen maar ook voor de rechtszekerheid en
controleerbaarheid is transparantie en duidelijkheid ten aanzien van
het handelen van de verschillende onderdelen van de handhavingsketen
van belang. Dit speelt als gevolg van de door Wet IDBB ontstane
meerdere afdoeningsmodaliteiten van een geconstateerde overtreding
sterker dan voorheen. Van belang is dat, niettegenstaande de diverse
resultaten op dit terrein, voortdurend gestreefd wordt naar een meer
transparante inzet van de diverse bestuursrechtelijke en
strafrechtelijke handhavingsmiddelen.
In het kader van de begrotingsdoelstelling, versterking van de
integriteit van de financiële sector, zal blijvend worden ingezet op
een verbetering van de werking van de handhavingsketen
toezicht-opsporing-vervolging en in bijzonder op de transparante inzet
van de verschillende handhavingsmiddelen.
5. Cijfermatig overzicht
In de periode 2000 tot en met 2002 is door de financiële
toezichthouders op verschillende wijze en in verschillende mate
gebruik gemaakt van de nieuwe bestuurlijke handhavingsinstrumenten.
Onderstaand is op basis van de door de financiële toezichthouders
verstrekte informatie, een overzicht opgenomen over de hoeveelheden
opgelegde lasten onder dwangsom en bestuurlijke boeten in de relevante
jaren door de financiële toezichthouders.
AFM DNB PVK
jaar Lasten Boete Lasten Boete Lasten Boete
onder onder onder
dwangsom dwangsom dwangsom
2000 0 18 104 0 139 0
2001 22 20 200 0 305 0
2002 52 13 106 1 267 0
Totaal 74 51 410 1 711 0
Bovenstaand overzicht geeft aan dat DNB en de PVK vrijwel uitsluitend
gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid tot het opleggen van een
last onder dwangsom. Enkel de AFM heeft relatief veel ervaring met de
oplegging van een bestuurlijke boete. Wel spreken alle financiële
toezichthouders de verwachting uit dat er in de toekomst meer gebruik
zal worden gemaakt van de mogelijkheid een bestuurlijke boete op te
leggen.
Ter illustratie van het hierboven aangehaalde beeld van de kosten en
opbrengsten bij de toepassing van de Wet IDBB in de evaluatieperiode
is het volgende schema opgenomen. Benadrukt zij dat het hier om
voorlopige cijfers gaat welke als gevolg van nog lopende procedures
nog kunnen wijzigen. De cijfers zijn afgerond en in euro. Zoals
hierboven reeds vermeld heeft de AFM in de evaluatieperiode de kosten
welke gemoeid zijn met de inzet van de last onder dwangsom en
bestuurlijke boeten niet afzonderlijk geadministreerd. Hieronder zijn
de saldi, als vermeld in de jaarverslagen, weergeven.
AFM* DNB PVK
Jaar Opbreng-Kosten Saldo Opbreng-sKosten Saldo OpbrengKosten Saldo
2000
148.000 * * 130.000111.000 19.000 314.000100.00 214.000
2001
-/- 908 * * 202.000108.000 94.000 546.000125.000421.000
2002
* *
152.000 336.000131.000205.000 390.000125.000265.000
Saldo
* * *
668.000350.000318.000 1250000350.000900.000
* Door de AFM werden de kosten van de uitvoering van de Wet
IDBB niet separaat geadministreerd. De opbrengsten zijn gesaldeerd,
als gevolg van een verlaging van een in 2000 opgelegde boete is het
saldo van de opbrengsten in 2001 negatief.
De Minister van Financiën,
---
Voluit: Wet van 28 oktober 1999, houdende opneming in de Wet
toezicht beleggingsinstellingen, de Wet toezicht effectenverkeer 1995,
de Wet toezicht kredietwezen 1992, de Wet toezicht
natura-uitvaartverzekeringsbedrijf, de Wet toezicht
verzekeringsbedrijf 1993, de Wet inzake de wisselkantoren, de Wet
melding zeggenschap in ter beurze genoteerde vennootschappen 1996 en
de Wet financiële betrekkingen buitenland 1994, van bepalingen
betreffende handhaving door middel van een dwangsom of een
bestuurlijke boete en van bepalingen betreffende rechtsgang (Stb.,
509).
Wet van 22 december 1999 tot wijziging van de Pensioen- en
spaarfondsenwet en enkele andere wetten onder meer met het oog op
verbetering van het toezicht op de uitvoering van aanvullende
pensioenregelingen, invoering van een verbod op uitstelfinanciering
van pensioenaanspraken en verduidelijking van de regels inzake
waardeoverdracht van pensioen en aanspraken op pensioen (wijziging PSW
in verband met toezicht, verbod op uitstelfinanciering en
waardeoverdracht), Stb. 1999, 592.
Ministerie van Financiën