`s -Gravenhage,
Directie Arbeidsverhoudingen
Nr. AV/CAM/2003/87992
Nader rapport inzake het voorstel van wet
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden
ter uitvoering van richtlijn nr. 2002/14/EG
Blijkens de mededeling van de Directeur van Uw kabinet van
25 september 2003, nr. 03.003918, machtigde Uwe Majesteit de
Raad van State zijn advies inzake het bovenvermelde voorstel van
wet rechtstreeks aan mij te doen toekomen. Dit advies, gedateerd
30 oktober 2003, nr. W12.03.0407/IV, bied ik U hierbij aan.
De Raad van State heeft geen inhoudelijke opmerkingen.
Ik moge U, mede namens mijn ambtgenoten van Justitie en
Economische Zaken, verzoeken het hierbij gevoegde voorstel van
wet en de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer der
Staten Generaal te zenden.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
Aan de Koningin
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden
ter uitvoering van richtlijn nr. 2002/14/EG
Voorstel van Wet
Allen die zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de Wet op de
ondernemingsraden op enkele punten gewijzigd dient te worden ter
uitvoering van richtlijn nr. 2002/14/EG van het Europees Parlement
en de Raad van de Europese Unie van 11 maart 2002 tot vaststelling
van een algemeen kader betreffende de informatie en de raadpleging
van de werknemers in de Europese Gemeenschap (PbEG L 80)
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord en met gemeen overleg
der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij
goedvinden en verstaan bij deze:
Artikel I
De Wet op de ondernemingsraden wordt als volgt gewijzigd:
A. Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:
1. Aan het eerste lid wordt een zin toegevoegd, luidende:
De Raad kan een dergelijke ontheffing uitsluitend verlenen indien
voor wat betreft de informatie aan en de raadpleging van werknemers
over de in het zesde lid genoemde onderwerpen door de ondernemer
voorzieningen zijn getroffen om te waarborgen dat wordt voldaan aan
het zevende en achtste lid.
2. Toegevoegd worden vier nieuwe leden, luidende:
5. In dit artikel wordt verstaan onder:
a. informatie: het verstrekken van gegevens door de ondernemer aan
de werknemers opdat zij kennis kunnen nemen van het onderwerp en
het kunnen bestuderen;
b. raadpleging: de gedachtewisseling en de totstandbrenging van een
dialoog tussen de werknemers en de ondernemer.
6. Informatie en raadpleging behelzen:
a) informatie over de recente en de waarschijnlijke ontwikkeling van
de activiteiten en de economische situatie van de onderneming;
b) informatie en raadpleging over de situatie, de structuur en de
waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen de
onderneming, alsmede over eventuele geplande anticiperende
maatregelen met name in geval van bedreiging van de
werkgelegenheid;
c) informatie en raadpleging over beslissingen die ingrijpende
veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de
arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen.
7.Het tijdstip en de wijze van informatieverstrekking alsmede de
inhoud van de informatie moeten zodanig zijn dat de werknemers de
informatie adequaat kunnen bestuderen en zo nodig de raadpleging
kunnen voorbereiden.
8. Raadpleging geschiedt:
a) op een tijdstip, met middelen en met een inhoud die passend zijn;
b) op het relevante niveau van directie en vertegenwoordiging,
afhankelijk van het te bespreken onderwerp;
c) op basis van de door de ondernemer te verstrekken informatie en
van het advies dat de werknemers kunnen uitbrengen;
d) op zodanige wijze dat de werknemers met de ondernemer kunnen
samenkomen en een met redenen omkleed antwoord op hun advies
kunnen krijgen;
e) met het doel een akkoord te bereiken over de in het zesde lid, onder
c, bedoelde beslissingen, die onder de bevoegdheden van de
ondernemer vallen.
B. Aan artikel 20 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende
7. De ondernemingsraad, alsmede ieder lid van de ondernemingsraad
of van een commissie van die raad, alsmede een overeenkomstig
artikel 16 geraadpleegde deskundige en ieder die met het secretariaat
van de ondernemingsraad of van een commissie van die raad is belast
kan de kantonrechter verzoeken de opgelegde geheimhouding op te
heffen op de grond dat de ondernemer bij afweging van de betrokken
belangen niet in redelijkheid tot het opleggen van geheimhouding had
kunnen besluiten.
Artikel II
Deze wet treedt in werking met ingang van de dag na de datum van
uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(A.J. de Geus)
De Minister van Justitie,
(J.P.H. Donner)
De Minister van Economische Zaken,
(L.J. Brinkhorst)
MEMORIE VAN TOELICHTING
ALGEMEEN
Dit wetsvoorstel strekt er toe Richtlijn 2002/14/EG van het Europees
Het advies van de Raad van State
wordt niet openbaar gemaakt, Parlement en de Raad van 11 maart 2002 (PbEG L 80) tot
omdat het zonder meer instemmend vaststelling van een algemeen kader betreffende de informatie en de
luidt (artikel 25a, vierde lid, raadpleging van de werknemers in de Europese Gemeenschap (hierna:
onderdeel b, van de Wet op de
Raad van State) de richtlin) te implementeren. De richtlijn dient uiterlijk 23 maart
2005 geïmplementeerd te zijn.
Aangezien sprake is van een minimumrichtlijn is het lidstaten
toegestaan gunstiger regelingen te handhaven. Belangrijke
uitgangspunten bij de implementatie van de richtlijn zijn vermeld in de
artikelen 4, eerste lid, en 9 van de richtlijn. In artikel 9, eerste en
tweede lid van de richtlijn is geregeld dat de richtlijn geen afbreuk
doet aan de specifieke richtlijnen op het terrein van informatie en
raadpleging. Het betreft:
· Richtlijn 98/59/EG van de Raad van 20 juli 1998 betreffende de
aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief
ontslag opvolger van richtlijn 75/129/EG van de Raad van 17
februari 1975.
· Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de
onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten
betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij
overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen daarvan
opvolger van richtlijn 77/187/EEG van de Raad.
· Richtlijn 94/45/EG van de Raad van 22 september 1994 inzake de
instelling van een Europese ondernemingsraad of van een
procedure in ondernemingen of concerns met een communautaire
dimensie ter informatie en raadpleging van de werknemers.
· Richtlijn 97/74/EG van de Raad van 15 december 1997
betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Richtlijn
94/45/EG inzake de instelling van een Europese ondernemingsraad
of van een procedure in ondernemingen of concerns met een
communautaire dimensie ter informatie en raadpleging van de
werknemers
Daarnaast is in de artikelen 4, eerste lid en 9, derde lid van de
richtlijn bepaald dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de in de
nationale wetgeving bestaande rechten inzake informatie en
raadpleging. De implementatie van de richtlijn mag geen argument zijn
om een teruggang in de bestaande nationale rechten te bewerkstelligen
(artikel 9, vierde lid van de richtlijn).
Doelstelling en korte inhoud van de richtlijn
De richtlijn is bedoeld om te voorzien in de lacunes en
tekortkomingen van de geldende bepalingen op nationaal en
communautair niveau inzake de raadpleging van de werknemers.
Tijdige informatie en raadpleging is een noodzakelijke voorwaarde
voor het welslagen van de herstructurering en aanpassing van de
ondernemingen aan de nieuwe omstandigheden die het gevolg zijn van
de mondialisering van de economie, met name door de ontwikkeling
van nieuwe vormen van arbeidsparticipatie. Daartoe wordt in artikel
1 van de richtlijn aangegeven dat de richtlijn een algemeen kader van
minimumvoorschriften vaststelt met betrekking tot het recht van
werknemers van ondernemingen of vestigingen op informatie en
raadpleging.
Deze doelstelling wordt uitgewerkt door middel van de volgende
inhoudelijke voorschriften.
Ondernemingen met 50 of meer werknemers dan wel vestigingen met
ten minste 20 werknemers, krijgen de verplichting om
werknemers(vertegenwoordigers):
- te informeren over de recente en waarschijnlijke ontwikkelingen van
de activiteiten en de economische situatie van de onderneming of
vestiging;
- te informeren en raadplegen over de situatie, de structuur en de
waarschijnlijke ontwikkeling van de werkgelegenheid binnen de
onderneming of vestiging, alsmede over eventuele geplande
anticiperende maatregelen met name in geval van bedreiging van de
werkgelegenheid;
- te informeren en raadplegen over beslissingen die ingrijpende
veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de
arbeidsovereenkomsten kunnen meebrengen met inbegrip van
beslissingen die vallen onder de richtlijnen m.b.t. collectief ontslag en
overgang ondernemingen.
Bovendien gelden een aantal procedurele voorschriften.De informatie
wordt op een zodanig tijdstip gegeven dat de
werknemersvertegenwoordigers de informatie adequaat kunnen
bestuderen en zo nodig de raadpleging kunnen voorbereiden. De
raadpleging vindt plaats op zodanige wijze dat de
werknemersvertegenwoordigers met de werkgever kunnen
samenkomen en een met redenen omkleed antwoord op hun advies
kunnen krijgen met het doel om een akkoord te bereiken over met
name de beslissingen die betrekking hebben op ingrijpende
veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de arbeidsovereenkomst
(overweging 9 en artikel 4 van de richtlijn).
Implementatie
In Nederland is het recht op informatie en raadpleging van
werknemers geregeld in de Wet op de ondernemingsraden (WOR) en
de Wet op de Europese ondernemingsraden. De WOR regelt niet
alleen het recht op informatie en raadpleging, maar ook het
adviesrecht, het instemmingsrecht, het initiatiefrecht, het recht om te
overleggen met de ondernemer en het recht om afspraken te maken op
basis van een CAO of met de ondernemer over de verdere uitbreiding
van bevoegdheden van de ondernemingsraad (OR).
In het algemeen kan gesteld worden dat de WOR de OR veel meer
rechten en bevoegdheden toekent dan in de richtlijn zijn opgenomen.
Ook het systeem van civielrechtelijke handhaving voldoet aan de
richtlijn. Dit leidt er toe dat voor de implementatie van de richtlijn
slechts een zeer beperkt aantal aanpassingen van de WOR nodig is.
Uitsluitend bij de artikelen 5 en 20 van de WOR is een beperkte
aanvulling noodzakelijk. Deze wijzigingen zullen worden toegelicht in
de artikelsgewijze toelichting.
Advies Raad voor de rechtspraak
Het wetsvoorstel is voor advies voorgelegd aan de Raad voor de
rechtspraak. De Raad verwacht niet dat het voorstel tot een
substantiële toename van de werklast zal leiden.
Inhoud van de richtlijn
Hieronder volgt een beschrijving van de artikelen van de richtlijn
waarbij wordt aangegeven waarom implementatie niet noodzakelijk
is.
Artikel 1 omschrijft het doel van de richtlijn. De richtlijn stelt een
algemeen kader van minimumvoorschriften vast met betrekking tot het
recht van werknemers op informatie en raadpleging. Daarnaast wordt
gesteld dat de regelingen ter uitvoering van de richtlijn op basis van
de nationale wetgeving en de gebruikelijke praktijk moet
plaatsvinden. In Nederland zal implementatie plaatsvinden door
wijziging van de WOR. Tenslotte wordt gesteld dat werkgever en
werknemersvertegenwoordiging bij de uitvoering van de regeling in
de geest van samenwerking, met in achtneming van hun wederzijdse
rechten en verplichtingen en rekening houdende met de belangen van
zowel de onderneming als de werknemers, moeten werken.
Artikel 2 van de richtlijn omvat de definities van de belangrijkste
begrippen uit de richtlijn. Artikel 2, onderdeel a geeft een
omschrijving van het begrip onderneming. In de WOR is de definitie
terug te vinden in artikel 1, eerste lid, onderdeel c. De WOR voorziet
in een definitie die gunstiger is voor werknemers en wijziging van de
definitie is niet toegestaan (gelet op de artikelen 4, eerste lid en 9 van
de richtlijn).
Artikel 2, onderdeel b van de richtlijn geeft een definitie van het
begrip vestiging. Aangezien Nederland kiest voor informatie en
raadpleging op het niveau van de onderneming behoeft deze definitie
niet geïmplementeerd te worden.
Artikel 2, onderdeel c van de richtlijn definieert de werkgever als de
natuurlijke of rechtspersoon die volgens de nationale wetgeving en
praktijk partij is bij arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen
met werknemers. In de WOR wordt de verplichting tot het instellen
van een OR en het naleven van de wet opgelegd aan de ondernemer.
Daarmee voldoet de definitie van de WOR aan de definitie van de
richtlijn.
Artikel 2, onderdeel d van de richtlijn definieert de werknemer. In de
WOR wordt de werknemer omschreven in artikel 1, tweede lid. Deze
omschrijving voldoet aan de definitie van de richtlijn.
Artikel 2, onderdeel e van de richtlijn omschrijft de
werknemersvertegenwoordiger als een
werknemersvertegenwoordiger volgens de nationale wetgeving en/of
praktijk. Deze definitie behoeft geen implementatie. In de WOR is dit
de OR.
De omschrijving van de begrippen informatie en raadpleging in artikel
2, onderdelen f en g van de richtlijn behoeven ook geen
implementatie. Wel wordt in de voorgestelde wijziging van artikel 5
WOR (ontheffing) gebruik gemaakt van deze omschrijvingen.
In artikel 3 van de richtlijn wordt de werkingssfeer bepaald. Op
grond van artikel 3, eerste lid van de richtlijn hebben de lidstaten de
mogelijkheid om de richtlijn op ondernemings- (bij ten minste 50
werknemers) of op vestigingsniveau (bij ten minste 20 werknemers)
van toepassing te laten zijn. Nederland heeft er voor gekozen om de
richtlijn van toepassing te laten zijn op ondernemingen die ten minste
50 werknemers in dienst hebben. Dit is conform artikel 2 van de
WOR.
Artikel 3, tweede lid van de richtlijn geeft de lidstaten de
mogelijkheid specifieke bepalingen te treffen voor een aantal
bijzondere ondernemingen zoals ondernemingen die politieke,
confessionele of charitatieve doeleinden nastreven. Artikel 3, derde
lid geeft de mogelijkheid om afwijkende bepalingen voor
bemanningen van schepen die op volle zee varen te stellen. De WOR
kent dergelijke uitzonderingen niet. Aan dergelijke specifieke
bepalingen is in Nederland geen behoefte. Het zou een inperking van
de werkingssfeer van de WOR betekenen hetgeen niet is toegestaan
(zie artikel 9, vierde lid van de richtlijn). Deze bepalingen worden
niet geïmplementeerd.
Artikel 4 van de richtlijn geeft invulling aan de onderwerpen
waarover informatie en raadpleging moet plaatsvinden. Tevens
worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van raadpleging,
zoals de tijdige informatievoorziening. Tijdige informatie is nodig
opdat werknemersvertegenwoordigers hun mening kenbaar kunnen
maken en van de werkgever een antwoord op hun inbreng kunnen
krijgen. In de WOR is in de artikelen 23 (overleg met de ondernemer),
24 (bespreking algemene gang van zaken), 25 (adviesrecht),
27(instemmingsrecht), 31 (algemeen informatierecht), 31a (financiële
informatie) en 31b (sociale informatie) aangegeven over welke
onderwerpen de OR geïnformeerd dient te worden, wanneer die
informatie gegeven dient te worden en op welke wijze de OR bij de
besluitvorming moet worden betrokken. Over financieel-economische
onderwerpen heeft de OR adviesrecht (artikel 25 WOR), over sociale
regelingen instemmingsrecht (artikel 27 WOR). Informatie over
recente en waarschijnlijke ontwikkelingen van de activiteiten en de
economische situatie van de onderneming (artikel 4, tweede lid,
onderdeel a) wordt in de WOR geregeld in artikel 31a (2x per jaar
informatie over financiële en economische situatie en verwachtingen
van de onderneming). Daarnaast heeft de OR recht op informatie over
het sociaal beleid, de verwachtingen m.b.t. de personeelsontwikkeling
en het te voeren sociaal beleid in het komende jaar (artikel 31b
WOR). Over ingrijpende veranderingen voor de arbeidsorganisatie
heeft de OR adviesrecht (artikel 25 WOR) of instemmingsrecht
(artikel 27 WOR) afhankelijk van het onderwerp van de regeling.
In artikel 4, derde en vierde lid van de richtlijn worden de procedures
geformuleerd die gevolgd moeten worden bij de informatie en
raadpleging van de werknemers. In de WOR zijn deze elementen terug
te vinden in de artikelen 23, 24, 25, 27 en 31.
Met de regeling in de WOR wordt ruimschoots voldaan aan de eisen
van artikel 4 van de richtlijn.
Artikel 5 van de richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om de
richtlijn te implementeren op basis van akkoorden van sociale
partners. Nederland zal hiervan geen gebruik maken en dit artikel
behoeft geen implementatie.
Artikel 6 van de richtlijn geeft regels met betrekking tot
vertrouwelijke informatie. Het eerste lid van artikel 6 van de richtlijn
heeft betrekking op het reguleren van de mogelijkheid tot het opleggen
van een geheimhoudingsplicht aan werknemersveregenwoordigers en
deskundigen ten aanzien van vertrouwelijke informatie. Dit lid is in de
WOR geïmplementeerd door middel van artikel 20. Het tweede lid
van artikel 6 van de richtlijn ziet op een uitzondering op de
verplichting tot informatie en raadpleging indien dit, volgens
objectieve criteria, het functioneren van de onderneming ernstig zou
schaden of belemmeren. De Nederlandse wetgeving kent een
dergelijke bepaling niet en invoering van een dergelijke bepaling zou
een beperking van de rechten van de OR betekenen. Dit is in strijd met
artikel 9, vierde lid van de richtlijn. Gelet hierop wordt het tweede
lid van artikel 6 niet geïmplementeerd. In het derde lid van artikel 6
van de richtlijn is een administratieve of gerechtelijke
beroepsmogelijkheid voorgeschreven indien de werkgever
geheimhouding verlangt en de OR hier niet mee akkoord gaat. Een
dergelijke regeling ontbreekt in de WOR en zal via aanvulling van
artikel 20 WOR in het onderhavige wetsvoorstel worden geregeld.
Tevens wordt in de tweede zin van dit artikellid de mogelijkheid
gegeven om te voorzien in procedures om de vertrouwelijkheid van
de betrokken informatie veilig te stellen. Hierin is voorzien door
middel van de artikelen 13 en 36 WOR, de mogelijkheid van ontslag
op staande voet (artikel 677 Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek) en
artikel 272 Wetboek van Strafrecht waarin de opzettelijke schending
van de geheimhoudingsplicht strafbaar is gesteld. De bescherming van
werknemersvertegenwoordigers zoals geregeld in artikel 7 van de
richtlijn is in Nederland opgenomen in artikel 21 WOR
(benadelingsbescherming) en de artikelen 670, vierde lid, 670a en
685 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (ontslagbescherming).
De naleving van de bepalingen van de richtlijn die op grond van
artikel 8 geregeld moet worden is in Nederland terug te vinden in de
artikelen 26, vijfde lid en 36, zevende lid WOR met betrekking tot de
sancties en in de artikelen 26 en 36 WOR met betrekking tot de
beroepsmogelijkheden.
Artikel 9 regelt de samenhang tussen deze richtlijn en andere
communautaire en nationale bepalingen. Bij de implementatie van de
richtlijn in de WOR is rekening gehouden met deze voorschriften.
Artikel 10 bevat overgangsbepalingen voor lidstaten die bij de
inwerktreding van de richtlijn niet beschikken over een algemeen,
permanent en wettelijk systeem van informatie en raadpleging van
werknemers. Deze bepaling is niet van toepassing op Nederland.
Artikel 11 regelt de datum waarop de omzetting van de richtlijn in de
nationale wetgeving geregeld moet zijn. Dit is 23 maart 2005. .
Artikel 12 geeft aan dat de Commissie op uiterlijk 23 maart 2007 de
toepassing van de richtlijn toetst.
Artikelen 13 en 14 regelen de inwerkingtreding van de richtlijn (23
maart 2002) en wie de adressanten zijn, te weten de lidstaten.
ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
Artikel I
Onderdeel A
Artikel 5 van de WOR verleent aan de SER de bevoegdheid om,
indien bijzondere omstandigheden een goede toepassing van de wet in
de weg staan, een ondernemer voor maximaal 5 jaar ontheffing te
verlenen van de verplichting een OR in te stellen. Aan een dergelijke
ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. De richtlijn kent
een dergelijke ontheffingsmogelijkheid niet. In de praktijk blijkt de
SER zeer terughoudend te zijn met het verlenen van ontheffingen en
wordt vrijwel uitsluitend een ontheffing verleend indien sprake is van
een sociocratisch bestuursmodel of van werknemerszelfbestuur. Per
jaar worden slechts enkele ontheffingen verleend. De in artikel 5
WOR opgenomen bevoegdheid van de SER om ontheffing te verlenen
is niet geclausuleerd (behoudens de voorwaarde dat er sprake moet
zijn van bijzondere omstandigheden die een goede toepassing van de
wet in de weg staan). Hoewel het in de praktijk zo zal zijn dat in de
gevallen waarin ontheffing wordt verleend inhoudelijk voldaan zal
zijn aan de voorschriften uit de richtlijn inzake informatie en
raadpleging stelt de wet een dergelijke eis niet. Artikel 5 WOR biedt
hierdoor aan de SER een bevoegdheid die niet in overeenstemming is
met de richtlijn, zodat aanpassing van dit artikel noodzakelijk is.
Daartoe is artikel 5 aangevuld met een aantal nieuwe leden waarin is
vastgelegd dat de SER bij het verlenen van ontheffingen dient te
toetsen of is voldaan aan de in richtlijn nr. 2002/14/EG opgenomen
normen. Ter bevordering van de duidelijkheid en de rechtszekerheid
is niet volstaan met een verwijzing naar de richtlijn maar is er voor
gekozen om de relevante bepalingen uit de richtlijn hier zo veel
mogelijk over te nemen. Het gaat daarbij met name om artikel 4 van
de richtlijn. Zoals in het algemene deel van de memorie van
toelichting al is aangegeven bevat artikel 4 van de richtlijn zowel de
onderwerpen waarover informatie en raadpleging dient plaats te
vinden als een aantal procedurele voorschriften. In de nieuwe leden 6
tot en met 8 zijn de leden 2 tot en met 4 van dit artikel 4 van de
richtlijn overgenomen en bovendien zijn in lid 5 enkele
definitiebepalingen uit artikel 2 van de richtlijn overgenomen. Voor
de inhoud en de bewoording is zo dicht mogelijk aangesloten bij de
richtlijn. Slechts op een enkel punt is daarvan af geweken. Zo zal bij
de ondernemingen waarvoor ontheffing wordt gevraagd veelal geen
sprake zal zijn van werknemersvertegenwoordigers. Dit aangezien het
om ondernemingen gaat met een sociocratisch bestuursmodel of
werknemerszelfbestuur. Het begrip "werknemersvertegenwoordigers"
uit de bepalingen in de richtlijn is derhalve vervangen door het begrip
"werknemers". Dit is ook de reden waarom artikel 7 van de richtlijn
(inzake bescherming van de werknemersvertegenwoordigers) niet is
overgenomen. Aangezien er geen werknemersvertegenwoordigers zijn
is aan specifieke beschermende bepalingen voor deze categorie geen
behoefte. De regels inzake informatie en raadpleging zijn van
toepassing op alle werknemers. Het gewone ontslagrecht is hierbij
toereikend.
Het eerste lid van artikel 5 is aangevuld met de basis-bepaling waarin
is voorgeschreven dat de raad uitsluitend nog ontheffing kan verlenen
indien in de onderneming wordt voldaan aan een bepaald niveau van
informatie en raadpleging van werknemers. Het betreft hier een
aanvullende voorwaarde, die gaat gelden naast de huidige in het
eerste lid opgenomen voorwaarde. De bepaling wordt vervolgens in
de leden 5 en volgende uitgewerkt.
Lid 5 geeft definities van de begrippen informatie en raadpleging. Dit
is noodzakelijk aangezien deze begrippen elders in de WOR niet
gehanteerd worden.
Lid 6 geeft aan over welke onderwerpen informatie en raadpleging
dient te geschieden. Daarbij zijn drie categorieën te onderscheiden:
de ontwikkeling van de activiteiten en de economische situatie;
diverse aspecten van de werkgelegenheid en ingrijpende
veranderingen voor de arbeidsorganisatie of de
arbeidsovereenkomsten.
Voor de wijze van informeren van werknemers geeft het zevende lid
enkele procedure voorschriften en het achtste lid geeft voorschriften
voor de wijze van raadpleging. Dit laatst genoemde lid bevat in
onderdeel b. het overigens niet in de WOR voorkomende begrip
"directie". Met de in dit onderdeel opgenomen passage dat de
raadpleging dient te geschieden op het relevante niveau van directie is
bedoeld dat raadpleging dient te geschieden met diegene die
verantwoordelijk is voor het besluit.
De SER zal moeten beoordelen of de wijze van informatie en
raadpleging van werknemers binnen de onderneming voldoet aan deze
normen. Slechts indien door de ondernemer adequate voorzieningen
zijn getroffen om dit te waarborgen, kan de SER ontheffing verlenen.
De wijze waarop de ondernemer moet aantonen dat aan de bedoelde
normen is voldaan wordt overgelaten aan de SER. Voor het aantal te
verlenen ontheffing zal deze wijziging naar verwachting geen
consequenties hebben aangezien de SER, zoals hiervoor aangegeven,
een terughoudend gebruik maakt van zijn bevoegdheid.
Onderdeel B
Artikel 20 van de WOR wordt aangevuld met een nieuw zevende lid.
Hiermee wordt artikel 6, derde lid van de richtlijn geïmplementeerd.
Artikel 6 van de richtlijn geeft lidstaten de opdracht om regelingen te
treffen met betrekking tot vertrouwelijke informatie. Het gaat daarbij
om drie onderwerpen: a) de geheimhoudingsplicht, b) het weigeren
van informatie en raadpleging en c) de beroepsmogelijkheden. Ad a
en b zijn reeds besproken in het algemene deel van de toelichting
Ad c. Het derde lid van artikel 6 van de richtlijn schrijft voor dat de
lidstaten moeten zorgen voor beroepsmogelijkheden in het geval de
werkgever geheimhouding verlangt of informatie weigert te
verstrekken, overeenkomstig de leden 1 en 2 van artikel 6 van de
richtlijn.
Voor een beroepsmogelijkheid met betrekking tot een
geheimhoudingsplicht geldt het volgende. De WOR kent in artikel 20
geen specifieke beroepsmogelijkheid op dit punt. Wel kent de WOR
een algemene geschillenregeling in artikel 36. Dit artikel biedt de
mogelijkheid tot het instellen van een rechtsvordering bij de
kantonrechter waarbij nakoming van de wet verzocht kan worden. Een
vordering tot nakoming biedt echter geen oplossing bij een opgelegde
geheimhoudingsplicht. In een dergelijk geval moet de rechter de
bevoegdheid hebben om te kunnen beoordelen of het opleggen van een
dergelijke geheimhoudingsverplichting terecht is. Indien dit niet het
geval is moet de rechter de geheimhoudingsverplichting op kunnen
heffen.
Het nieuwe zevende lid strekt daartoe. De OR, de afzonderlijke leden
van de raad of een commissie, een geraadpleegde deskundige en een
secretaris van de raad of een commissie kunnen de rechter verzoeken
de geheimhouding op te heffen. Criterium daarbij is of de ondernemer
bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de
geheimhouding had kunnen besluiten. Met deze formulering is
aangesloten bij artikel 26, vierde lid van de WOR. In beginsel zal het
zo zijn dat de OR de opheffing van de geheimhouding verzoekt. Door
ook afzonderlijke leden die bevoegdheid toe te kennen wordt ook een
oplossing geboden voor de situatie dat in de OR geen
overeenstemming wordt bereikt. Indien de rechter voor een lid van de
OR de geheimhouding opheft geldt dit automatisch voor alle leden van
de OR.
Nu het tweede lid van artikel 6 van de richtlijn niet geïmplementeerd
wordt is het ook niet noodzakelijk om op dit punt een beroepsgang in
de wet op te nemen.
Artikel II
Deze wijze van inwerkingtreding is mogelijk omdat deze wet niet
referendabel is, aangezien sprake is van implementatie sec.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(A.J. de Geus)
De Minister van Justitie,
(J.P.H. Donner)
De Minister van Economische Zaken,
(L.J. Brinkhorst)