Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7921 Zaaknr: 01847/02 E


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 9-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

9 december 2003
Strafkamer
nr. 01847/02 E
IV/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 december 2001, nummer 22/002368-00, in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 februari 2000 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.


3. Waarover het in deze zaak gaat

3.1. In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan:

(i) De verdachte, de vennootschap onder firma te , heeft op 19 juni 1999 in de gemeente Nijmegen als werkgeefster een vreemdeling genaamd , van Tsjechische nationaliteit, arbeid laten verrichten aan boord van haar motorschip zonder tewerkstellingsvergunning. was op dat tijdstip in dienst van de verdachte als stuurman. , die toen in de in open verbinding met de Waal staande voorhaven van het Maaswaalkanaal lag, was onderweg als tot de Rijnvaart behorend schip, dat deelnam aan de internationale Rijnvaart.

(ii) Op 1 september 1995 is in werking getreden de Wet van 21 december 1994 tot vaststelling van de Wet arbeid vreemdelingen, Stb. 1994, 959, zoals nadien gewijzigd (hierna Wav). De verdachte is vervolgd en veroordeeld terzake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, Wav, begaan door een rechtspersoon.

Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."

Art. 3, eerste lid, aanhef en onder a, Wav houdt het volgende in: "1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd."

(iii) Op de met de Waal in open verbinding staande onderhavige voorhaven is, evenals op de Waal, krachtens de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 een internationaal rechtsregime van toepassing, krachtens welke voor tot de Rijnvaart behorende vaartuigen naar luid van de considerans voorafgaand aan de bepalingen van dit Verdrag geldt "le principe de la liberté de la navigation du Rhin sous le rapport du commerce".
Voorzover thans van belang luidt art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte: "De vaart op de Rijn en zijn uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij stroomafwaarts hetzij stroomopwaarts,is vrij voor de schepen van alle naties voor het vervoer van goederen en personen, met inachtneming van de in dit Verdrag vervatte bepalingen en van de in het belang van de algemene veiligheid getroffen maatregelen. Behoudens deze voorschriften zal geen enkel beletsel hoegenaamd aan de vrije scheepvaart in de weg worden gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken van de Rijn."

3.2. In feitelijke aanleg is namens de verdachte aangevoerd, voorzover thans van belang, dat het verbod van art. 2, eerste lid, Wav in strijd is met internationaal recht, althans te dezen geen toepassing kan vinden krachtens het bepaalde in art. 94 van de Grondwet, terwijl de verdachte voorts een beroep heeft gedaan op overmacht althans op een strafuitsluitingsgrond, aangezien zij alles heeft gedaan om voldoende (Nederlandse) bemanning aan boord te krijgen, hetgeen niet is gelukt, zodat, nu bemanningsleden uit de Europese Unie niet te krijgen waren, zij wel de onderhavige vreemdeling in dienst moest nemen, wil zij voldoen aan de internationaal op de Rijn voorgeschreven eisen. Het Hof heeft al deze en andere verweren verworpen, heeft voorts nog enige beschouwingen gewijd aan bepalingen van Europees recht, en heeft de verdachte veroordeeld zoals onder 1 is weergegeven.

3.3. Tegen 's Hofs arrest komt de schriftuur op met vier middelen van cassatie.


4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel behelst de klacht dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001 ten onrechte niet is vermeld dat de raadsman de pleitnotities van zijn toen ter terechtzitting gehouden pleidooi heeft overgelegd en heeft verzocht deze aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten en als ingelast te beschouwen.

4.2.1. Ter toelichting op het middel heeft de raadsman aangevoerd dat hij ter terechtzitting van 7 december 2001 onder verwijzing naar zijn ter terechtzitting van 14 maart 2001 gehouden pleidooi heeft gesteld dat hij de pleitnota van 14 maart 2001 als ter terechtzitting van 7 december 2001 "herhaald en ingelast" heeft beschouwd, maar dat hij vervolgens verder heeft gepleit volgens de pleitnota van 7 december 2001, met ook te dien aanzien het standaardverzoek de pleitnota van 7 december 2001 aan het proces-verbaal van de terechtzitting te hechten, hetgeen niet is gebeurd.

4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 december 2001 houdt in: "De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de ter terechtzitting van 14 maart 2001 overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities". De Advocaat-Generaal heeft naar aanleiding van deze klacht informatie bij het Hof ingewonnen, het resultaat van welke informatie is weergegeven onder 6 van de conclusie. De uitkomst van diens onderzoek is dat volgens het Hof het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 december 2001 met juistheid is opgemaakt in die zin, dat ter terechtzitting alleen een pleitnota, gedateerd 14 maart 2001, is overgelegd en voorgedragen, zij het dat de raadsman naar aanleiding van het horen van deskundigen nog wel enige opmerkingen heeft gemaakt, maar geen nieuwe pleitnota heeft overgelegd.

4.3. Op grond van een en ander moet het ervoor worden gehouden dat de pleitnota van 7 december 2001 niet is overgelegd, maar dat de raadsman wel aanvullende opmerkingen heeft gemaakt naar aanleiding van het horen van de deskundigen.
De Hoge Raad heeft evenwel de van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 maart 2001 en 7 december 2001 deel uitmakende omvangrijke pleitnota, gedateerd 14 maart 2001 - met bijlagen ongeveer 130 bladzijden - vergeleken met de aan de cassatieschriftuur gehechte pleitnotities, gedateerd 7 december 2001, die in omvang slechts 9 bladzijden tellen. Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat deze laatstvermelde notities wel zouden zijn overgelegd ter terechtzitting van 7 december 2001 en deel uitmaken van het van die terechtzitting opgemaakte proces-verbaal kan de slotsom van deze vergelijking bezwaarlijk een andere zijn dan dat de pleitnota van 7 december 2001 geen verweren bevat, welke niet eerder in feitelijke aanleg zijn gevoerd. Dit brengt mee dat het middel bij gebrek aan belang niet tot cassatie kan leiden.


5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat de eerdervermelde bepalingen van de Wav te dezen buiten toepassing moeten blijven op grond dat zij in strijd zijn met eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht. In de kern komt de klacht hierop neer dat de Wav beperkingen aanlegt die niet stroken met het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn in nautische en economische zin, welk beginsel behoudens in de Herziene Rijnvaartakte vervatte beperkingen de volledige vrijheid inhoudt voor een tot de Rijnvaart behorend schip om vervoerovereenkomsten aan te gaan tot vervoer van personen en zaken over de Rijn.

5.2. Het Hof heeft de in hoger beroep gevoerde verweren, welke aan het middel ten grondslag liggen, als volgt verworpen: Het m.s. werd door verdachte geëxploiteerd in de internationale Rijnvaart vanuit Nederland. Verdachte is derhalve ten aanzien van het in Nederland laten verrichten van werkzaamheden aan boord van dat binnenschip primair onderworpen aan de Nederlandse wetgeving en bepalingen van verdragen waarbij Nederland partij is, voor zover die bepalingen directe werking hebben voor Nederlandse onderdanen. Uit de bepalingen waarop de verdediging zich gezien de pleitnotities beroept, blijkt niet dat Nederland geen tewerkstellingsvergunning mag eisen met betrekking tot arbeid aan boord van binnenschepen op de conventionele Rijn in Nederland. Deze eis laat onverlet dat een bemanningslid van een Rijnvaartschip zowel uit een andere Rijnvaartstaat als ook uit Nederland reisfaciliteiten, bijvoorbeeld ontheffing van de visumplicht, kan genieten. Van discriminatie is geen sprake: een onderneming met hoofdzetel in een andere Rijnvaartstaat en met bijkantoor in Nederland, die Rijnvaartschepen exploiteert vanuit een Nederlandse Rijnhaven, is evenzeer onderworpen aan de Wav. Ook vormt de vergunningseis - anders dan de verdediging meent - geen merkbare inbreuk op het in de Herziene Rijnvaartakte en het Verdrag van Versailles belichaamde beginsel van de vrijheid van scheepvaart op de Rijn voor het vervoer van goederen en personen in economische zin, nu niet aannemelijk is geworden dat die eis een beletsel hoegenaamd is voor de vrije scheepvaart, bijvoorbeeld doordat schepen aan de wal gehouden moeten worden.

5.3.1. De verdachte was als degene die in de uitoefening van haar bedrijf - de exploitatie van het ms voor de internationale Rijnvaart - een ander arbeid liet verrichten aan boord van haar motorschip, voorzover de werkzaamheden in Nederland plaatsvonden, onderworpen aan de Wav.

5.3.2. De Wav verving de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) en is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Wet beoogt de regulering van tewerkstelling van vreemdelingen en in het bijzonder bestrijding van illegale tewerkstelling.
De Memorie van Toelichting houdt in dit verband, voorzover van belang, in:
"Met deze wet wil het kabinet de contouren van het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens helder schetsen (...). Aan de doelstellingen van de Wabw, te weten de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen (...) wordt in dit voorstel niet getornd.
(...)
Centraal staat (...) dat indien voor de vacature waarvoor een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd, prioriteit-genietend aanbod aanwezig is, een vergunning in principe wordt geweigerd. Wanneer voor een dergelijke vacature binnenlands arbeidsaanbod gemobiliseerd kan worden of arbeidsaanbod uit een der landen van de Europese Unie, waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt, kan de werkgever daarmee in zijn personeelsbehoefte voorzien." (Kamerstukken II 1993-1994, 23 574, nr. 3, blz. 4-5)

5.3.3. Het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen is derhalve te beschouwen als een maatregel van sociaal-economische aard, welke als beleidsinstrument van de overheid een noodzakelijk geachte functie vervult ter voorkoming dat illegale buitenlandse arbeidskrachten vacatures vervullen waarvoor prioriteit-genietende werknemers voorhanden zijn. Het doel van de Wav is aldus niet om het aantrekken van personeel te voorkomen of te belemmeren, doch om dit te reguleren. In beginsel zal steeds voorzien kunnen worden in de personeelsbehoefte, ook bij krapte op de arbeidsmarkt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die de Wav daartoe stelt en, uiteraard, mits arbeidskrachten beschikbaar zijn.

5.4. De verdachte heeft zich beroepen op het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn, omdat zij onderweg was met haar tot de Rijnvaart behorend schip en aldus deelnam aan de internationale Rijnvaart.
Voor de Rijnvaart geldt dat, overeenkomstig het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 1950, NJ 1950, 633, sinds de totstandkoming van de Herziene Rijnvaartakte noodzakelijk geachte algemene maatregelen op het gebied van sociaal-economische ordening veeleer zijn te beschouwen als beperkingen van de contractsvrijheid van de schipper ten aanzien van het vervoer, dan als rechtstreekse inbreuken op de vrije Rijnvaart, die als daarmee in strijd buiten toepassing zouden moeten blijven.
Gelet op aard en strekking van de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen heeft de uit art. 2, eerste lid, Wav voortvloeiende belemmering van de contractsvrijheid dan ook niet te gelden als een dergelijke inbreuk. De omstandigheid dat van een Rijnvaartschipper als gevolg van de Wav kan worden gevergd dat hij onder omstandigheden, zoals ieder andere werkgever, niet een door hem gewenst personeelslid kan aantrekken doet aan het beginsel van de vrije vaart op de Rijn in economische zin immers niet af, te minder nu met het vergunningsvereiste van de Wav niet wordt beoogd dat daardoor een personeelstekort ontstaat.
De klacht dat het Hof heeft miskend dat de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet is beperkt tot het varen zelf, maar ook datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van die vaart nodig is, stuit op het vorenstaande af. Voorzover het middel steun zoekt in het bepaalde in het zogenaamde toepassingsreglement (Bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, PbEG L 280/6), inhoudende de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of een reële band bestaat tussen een vaartuig en één van de bij de Herziene Rijnvaartakte of een der lidstaten van de Europese Unie aangesloten landen, faalt het op de gronden als vervat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 24 en 25.

5.5. Het betoog dat de artikelen 2 en 3 Wav in strijd komen met direct werkende bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte faalt dus. Ten aanzien van het bepaalde in art. 3, eerste lid en onder a, Wav verdient nog te worden opgemerkt dat de door de verdachte aan boord van haar schip tewerkgestelde vreemdeling ook niet op grond van enige andere overeenkomst met andere mogendheden dan wel op grond van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie kan worden aangemerkt als vreemdeling ten aanzien van wie niet een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd (vgl. de Bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen van 17 augustus 1995, Stcrt. 1995, 168, zoals nadien gewijzigd).

5.6.1. Het namens de verdachte gedane beroep op artikel 356 van het Verdrag van Versailles, 28 juni 1919, Stb. 1923, 456, alsmede op het op 20 april 1921 te Barcelona gesloten verdrag met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer, Stb. 1924, 241, is ondeugdelijk.

5.6.2. Voorzover in artikel 356 van het Verdrag van Versailles is bepaald dat aldaar met name vermelde artikelen van de Akte van Mannheim de vrije vaart van vaartuigen en bemanningen, van welke nationaliteit ook, niet mogen belemmeren, behelst het artikel niet een garantie voor een vrije toegang tot de scheepvaart van zodanige bemanningsleden, maar bepaalt het, voorzover van belang, dat de (nadien vervallen en elders geregelde) bepalingen inzake het schipperspatent (artikelen 15 tot en met 20 van de Akte van Mannheim) de bedoelde vrije vaart niet in de weg mogen staan.

5.6.3. Het Verdrag van Barcelona met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer is niet van toepassing op het onderhavige vervoer, reeds aangezien dit verdrag met bijbehorend statuut uitsluitend betrekking heeft op vervoer dat "begonnen is en moet eindigen buiten de grenzen van den Staat, over wiens grondgebied de doorvoer plaats heeft" en daarvan in het onderhavige geval geen sprake was.

5.6.4. Ten slotte verdient te worden opgemerkt dat het zogenaamde Drietalige Stempel dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw is ingevoerd bij Besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart te Straatsburg weliswaar een ontheffing regelde voor de visumplicht ten aanzien van bepaalde vreemdelingen uit derde (niet EU-)landen, maar dat deze regeling niet afdoet aan het nationale vereiste van een tewerkstellingsvergunning, zoals voorzien in en bij de Wav.

5.7. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de gevoerde verweren terecht heeft verworpen, zodat de motiveringsklachten geen behandeling behoeven. Het middel faalt dus.


6. Beoordeling van het derde middel

6.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat art. 28 en art. 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van art. 2, eerste lid, Wav.

6.2. De artikelen 28 en 29 van het EG-verdrag luiden: Art. 28:
"Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

Art. 29:
"Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

6.3. In het bestreden arrest heeft het Hof "voor wat betreft de relevante bepalingen van het EGVerdrag" geoordeeld, dat evenmin (kan) worden gezegd dat de vergunningseis van de Wav daarmee in conflict komt. Niet is aannemelijk geworden dat de arbeidsmarkt in juni 1999 zodanig krap was, dat de vergunningseis een wezenlijk concurrentienadeel vormde op de relevante vervoersmarkt. Daarbij tekent het hof aan dat zich in het dossier een brief (vragenlijst) van het Arbeidsbureau bevindt, waaruit blijkt dat het aanbod van arbeidskrachten in totaal 14 werkzoekenden beliep in die tijd, maar dat geen verwijzing door het Arbeidsbureau heeft plaatsgevonden, omdat verdachte geen vaste vrijetijdsregeling wenste aan te bieden. Bij gebreke van communautaire harmonisatie op dit punt kan Nederland een in beginsel verboden beperking met effect voor het grensoverschrijdende goederen -en personenverkeer in de vorm van de onderhavige vergunningseis ook stellen in het algemeen belang -te weten een goede ordening van de Nederlandse arbeidsmarkt - nu die eis noodzakelijk is om het doel -benutting van aanwezig arbeidspotentieel
- te realiseren en een minder vergaande beperking niet tot hetzelfde resultaat kan leiden. De Associatieovereenkomst van de EG (EU) en de lidstaten met de Tsjechische Republiek staat evenmin in de weg aan de vergunningseis van de Wav, nu het hier betreft arbeid in loondienst waar voor Tsjechische onderdanen (nog) niet dezelfde rechten gelden als voor EG-onderdanen.

6.4. De verwerping van de gevoerde verweren waarop het tweede middel ziet, daarop neerkomend dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen geen beperkingen opleggen die in strijd zijn met de vrije vaart op de Rijn in economische zin, is ook hier van toepassing.
Daarin en in hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen ligt het oordeel besloten dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen - al welke voorschriften in het kader van het sociaal-economische beleid zijn vastgesteld - geen regelingen vormen die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kunnen belemmeren in die zin dat zij kunnen worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking als bedoeld in art. 28 en art. 29 EG-verdrag. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

6.5. Het middel faalt dus.


7. Beoordeling van het vierde middel

7.1. Het middel richt zich met motiveringsklachten tegen 's Hofs verwerping van het beroep op overmacht, althans op een strafuitsluitingsgrond.

7.2. Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte aangevoerd "dat zij alles in het werk (heeft) gesteld om legale bemanningsleden te krijgen doch zonder succes, zodat zij niet anders kon dan personeel zonder tewerkstellingsvergunning in dienst nemen". Ter staving van haar beroep op overmacht als een conflict van plichten heeft zij in hoger beroep aangevoerd, onder overlegging van tal van producties, onder meer - dat in de Rijn- en binnenvaart sprake is van een groot tekort aan voldoende gekwalificeerd personeel, welke personeelsbehoefte groter is dan elders;

- en dat het vanwege de lange wachttijden voor het verkrijgen van een vergunning niet verantwoord is het schip stil te leggen totdat op de vergunningsaanvrage is beslist.

7.3. Het Hof heeft de verwerping doen steunen op gronden welke als volgt kunnen worden samengevat:

- In 1997 is door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en werkgevers- en werknemersorganisaties een convenant gesloten aangaande de personeelsvoorziening in de binnenvaart. Een tewerkstellingsvergunning voor buitenlandse werknemers wordt gegeven als de aanvraag aan de in dat convenant genoemde voorwaarden voldoet.

- Niet is aannemelijk geworden dat door de verdachte aan deze procedure is voldaan. Evenmin is aannemelijk dat zij alle verdere in redelijkheid gegeven mogelijkheden zoals adverteren in voldoende mate heeft benut en dat voldoende inspanningen zijn verricht om prioriteitgenietend aanbod te werven.

- Een beroep op overmacht of afwezigheid van alle schuld kan daarom niet slagen.

- Voorzover wel gebruik is gemaakt van de geboden mogelijkheden, stelde de verdachte zodanige eisen aan de werktijden van haar werknemers dat te verwachten viel dat zich geen gekwalificeerde gegadigden zouden melden, weshalve ook op deze grond een beroep op overmacht of een rechtvaardigingsgrond faalt.

- De omstandigheid dat de arbeid door de vreemdeling slechts voor een deel binnen Nederland wordt uitgevoerd, terwijl de omringende landen zulke vreemdelingen wel als bemanningslid toelaten, vormt geen rechtvaardiging voor de verdachte voor het niet hebben van een tewerkstellingsvergunning.

- Onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte niet kon voldoen aan verdrags- en wettelijke verplichtingen ten aanzien van bemanningseisen en vakbekwaamheidseisen en daarom niet anders kon handelen, althans dat redelijkerwijs van haar niet gevergd kon worden aan de vergunningseis te voldoen.

7.4. In aanmerking genomen dat hetgeen namens de verdachte is aangevoerd voornamelijk betrekking heeft op een in algemene zin in de binnenvaartbranche ervaren tekort aan gekwalificeerd personeel en een te bureaucratische vergunningsprocedure, evenwel zonder dat met voldoende bepaaldheid is aangegeven welke concrete inspanningen zij zich niettemin heeft getroost om in het onderhavige geval in haar personeelsbehoefte te voorzien en wel in zodanige mate dat zij uiteindelijk genoopt was om het onderhavige bemanningslid in dienst te nemen, is niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld zoals hiervoren is samengevat. Gelet op hetgeen het Hof aldus heeft vastgesteld, welke vaststellingen als van feitelijke aard in cassatie niet verder ten toets kunnen komen, is dan ook niet onbegrijpelijk dat het Hof heeft geoordeeld dat aan de verdachte niet een beroep op overmacht of op een andere strafuitsluitingsgrond toekomt.

7.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.


8. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


9. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01847/02 E
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003

Conclusie inzake:


1. Verzoekster is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij art. 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon" veroordeeld tot een geldboete van drieduizend gulden.


2. Namens verzoekster heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, vier middelen van cassatie voorgesteld.


3. In het eerste middel wordt er over geklaagd dat pleitnotities van 7 december 2001 niet bij de stukken zijn gevoegd en in het proces-verbaal van de op die dag gehouden terechtzitting niet is vermeld dat die pleitnotities zijn overgelegd.


4. In het proces-verbaal van de op 7 december 2001 gehouden terechtzitting is vermeld:
"De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig de ter terechtzitting van 14 maart 2001 overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte pleitnotities."


5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de raadsman ter terechtzitting van 7 december 2001 heeft verwezen naar zijn pleitnota van 14 maart 2001, en verder gepleit heeft overeenkomstig een pleitnotitie van 7 december 2001, met verzoek die pleitnotitie in het proces-verbaal van de terechtzitting te voegen.


6. Naar aanleiding van deze klacht heb ik informatie bij het Hof doen inwinnen. Degene die ter terechtzitting van 7 december 2001 als griffier is opgetreden heeft bericht dat hij aan de hand van zijn eigen aantekeningen en die van de raadsheren overleg heeft gevoerd met de voorzitter. De uitkomst van dat overleg is dat naar de mening van het Hof het proces-verbaal van 7 december 2001 juist is opgemaakt; dat ter terechtzitting alleen een pleitnota gedateerd 14 maart 2001 is overgelegd en voorgedragen, en dat de raadsman naar aanleiding van het horen van deskundigen nog wel enige opmerkingen heeft gemaakt, maar geen nieuwe pleitnota heeft overgelegd. Er zijn, aldus dit bericht van de griffier, ook geen andere verweren gevoerd dan vermeld in de op 14 maart 2001 overgelegde pleitnota.


7. Gelet op dit bericht is er naar mijn inzicht geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid en volledigheid van het proces-verbaal van de op 7 december 2001 gehouden terechtzitting, en dient het er in cassatie voor gehouden te worden dat op die terechtzitting geen nieuwe pleitaantekeningen zijn overgelegd.
Het middel faalt derhalve bij gebreke aan feitelijke grondslag.


8. Het tweede middel behelst de tweeledige klacht dat het Hof een beroep op art. 3, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen, en voorts ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, heeft nagelaten art. 2, eerste lid van de Wav onverbindend te verklaren wegens strijd met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte en het bepaalde in het Verdrag van Versailles.


9. In de schriftuur zijn met betrekking tot deze klacht voorafgaande beschouwingen opgenomen. Daarin wordt een beroep gedaan op, naast art.
1 van de Herziene Rijnvaartakte, art. 356 van het Verdrag van Versailles en art. 2 van het Statuut bij het Verdrag van Barcelona. Daaromtrent merk ik het volgende op.


10. De voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles (het "Vredesverdrag tussen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en Duitsland", Versailles, 28 juni 1919), waaronder art. 356, zijn gepubliceerd in Trb 1955, 161, zie ook Stb 1923, 456. Het "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer", Barcelona, 20 april 1920, is gepubliceerd in Trb 1924, 241.


11. Met bedoelde bepalingen uit het Verdrag van Versailles is beoogd het voor de vaart op de Rijn geldende régime te wijzigen. Sinds 1868 werd een onderscheid gemaakt tussen schepen van alle naties, waaraan het recht op een vrije vaart op de Rijn was toegekend, en schepen onder de vlag van de Rijnoeverstaten, die verdergaande rechten (vrije doorvaart op verbindingswaterwegen en een aan de nationale scheepvaart gelijke behandeling) waren toegekend.
Art. 356 van het Verdrag van Versailles strekte ertoe dit onderscheid ongedaan te maken, vgl W.E. Haak, De vrijheid van de scheepvaart op de Rijn, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, p. 81.


12. Art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte is aan te merken als een bepaling die naar haar aard een ieder kan verbinden, als bedoeld in art. 93 Gw, zodat met deze verdragsbepaling onverenigbare nationale voorschriften krachtens art. 94 Gw buiten toepassing moeten blijven, vgl HR NJ 1954, 382 en Kamer van Beroep Centrale Commissie Rijnvaart NJ 1998, 245. Nu art. 356 van het Verdrag van Versailles ertoe strekte de in art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte gegarandeerde rechten te wijzigen en uit te breiden zou te verdedigen zijn dat ook art. 365 van het Verdrag van Versailles een verdragsbepaling als bedoeld in art. 94 Gw vormt.


13. Opmerking verdient evenwel dat het régime van de Rijnvaart met ingang van 1 februari 1985 opnieuw is gewijzigd, met dien verstande dat (wederom) een onderscheid wordt gemaakt tussen schepen die de vlag voeren van een tot de Herziene Rijnvaartakte toegetreden Staat en andere schepen. Dit hield verband met het gereedkomen van een verbinding tussen de Rijn en de Donau. Deze wijziging in het régime van de Rijnvaart is neergelegd in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte. Daarmee is tevens beoogd de regeling van de Rijnvaart in overeenstemming te brengen met het binnen de EU geldende beginsel van non-discriminatie, vgl Haak, a.w., p. 81-82 en 89-92.


14. Het komt mij voor dat de voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles ten gevolge van de in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte overeengekomen wijzigingen iedere betekenis hebben verloren, zodat die bepalingen reeds daarom niet (langer) zijn aan te merken als een ieder verbindende bepalingen in de zin van art. 94 Gw. Derhalve kan verzoekster op art. 365 van het Verdrag van Versailles niet met vrucht een beroep doen.


15. Dat geldt evenzeer voor het bepaalde in art. 2 van het Statuut, deel uitmakend van het op 20 april 1920 te Barcelona gesloten "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer". Naar haar aard is deze verdragsbepaling niet te beschouwen als rechtstreeks voor een ieder verbindend in de zin van art. 93 Gw.


16. De verwerping van het gevoerde verweer kan alleen bezien worden in het licht van de Herziene Rijnvaartakte en de daarbij behorende Aanvullende Protocollen.


17. Voor de beoordeling van de in dit middel opgeworpen klachten zijn de volgende bepalingen van belang.
In art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1869 (Stb. 1869, 75) is bepaald:
"De vaart op den Rijn en zijne uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij naar beneden, hetzij naar boven, is vrij voor de schepen van alle natien, voor het vervoer van goederen en van personen, onder voorwaarde van zich te gedragen volgens de maatregelen voorgeschreven in het belang van de algemeene veiligheid.
Behoudens deze voorschriften zal geen verhindering hoegenaamd aan de vrije scheepvaart worden in de weg gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd als een gedeelte van den Rijn uitmakende."

Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. "

Art. 3 Wav luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a) een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;

(....)

2. Van de bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant. "


18. Met betrekking tot de klachten in dit middel heeft het Hof overwogen:
"Het m.s. werd door verdachte geëxploiteerd in de internationale Rijnvaart vanuit Nederland. Verdachte is derhalve ten aanzien van het in Nederland laten verrichten van werkzaamheden aan boord van dat binnenschip primair onderworpen aan de Nederlandse wetgeving en bepalingen van verdragen waarbij Nederland partij is, voor zover die bepalingen directe werking hebben voor Nederlandse onderdanen. Uit de bepalingen waarop de verdediging zich gezien de pleitnotities beroept, blijkt niet dat Nederland geen tewerkstellingsvergunning mag eisen met betrekking tot arbeid aan boord van binnenschepen op de conventionele Rijn in Nederland. Deze eis laat onverlet dat een bemanningslid van de Rijnvaartschip zowel uit een andere Rijnvaartstaat als ook uit Nederland reisfaciliteiten, bijvoorbeeld ontheffing van de visumplicht, kan genieten. Van discriminatie is geen sprake: een onderneming met hoofdzetel in een andere Rijnvaartstaat en met bijkantoor in Nederland, die Rijnvaartschepen exploiteert vanuit een Nederlandse Rijnhaven, is evenzeer onderworpen aan de WAV. Ook vormt de vergunningseis - anders dan de verdediging meent - geen merkbare inbreuk op het in de HRA en het VvV belichaamde beginsel van de vrijheid van scheepvaart op de Rijn voor het vervoer van goederen en personen in economische zin, nu niet aannemelijk is geworden dat die eis een beletsel hoegenaamd is voor de vrije scheepvaart, bijvoorbeeld doordat de schepen aan wal gehouden moeten worden."


19. De tegen deze overwegingen aangevoerde klachten, die ten dele zijn te vinden in de aan de eigenlijke klachten voorafgaande beschouwingen, vormen een herhaling van de in feitelijke aanleg betrokken stellingen. Zij luiden samengevat als volgt.
Bepalingen die een beletsel voor een vrije vaart op de Rijn vormen zijn ingevolge art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte uitsluitend toegestaan voor zover zij in deze Overeenkomst zijn voorzien of zijn gegeven in het belang van de algemene veiligheid. De door de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart is niet beperkt tot het varen zelf, maar omvat ook datgene wat ter voorbereiding en uitvoering daarvan nodig is. Dat is overwogen in HR NJ 1950, 633.
Voor zover het in art. 2, eerste lid, WAV opgenomen verbod niet reeds uit zichzelf een beletsel voor de vrije vaart op de Rijn vormt, brengt de wijze waarop deze bepaling wordt gehandhaafd dat beletsel met zich mee. Ondanks een grote personeelskrapte in de binnenvaart wordt ten aanzien van het afgeven van tewerkstellingsvergunningen een zeer restrictief beleid gevoerd, en bovendien zijn met het afgeven van zulke vergunningen langdurige administratieve procedures gemoeid. Aldus ontwricht de eis van een tewerkstellingsvergunning de vrije vaart. Zonder voldoende gekwalificeerd personeel mogen vaartuigen namelijk, ingevolge het op de Herziene Rijnvaartakte gegronde Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, niet varen.


20. De toelichting op het middel onder (1) bevat de klacht dat het Hof heeft miskend dat de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet beperkt is tot het varen zelf, maar ook datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van de vaart nodig is, zoals overwogen in HR NJ 1950, 633, en dat het in art. 2, eerste lid, Wav gegeven voorschrift de vaart rechtstreeks raakt en niet slechts zijdeling de voorwaarden voor de vaart beïnvloedt, zoals overwogen in HR NJ 1952, 125.


21. Hier moet tegenover gesteld worden dat in HR NJ 1950, 633 ook is overwogen dat niet iedere door een nationaal voorschrift veroorzaakte beperking van vervoer over de Rijn een inbreuk op de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart oplevert. De Hoge Raad wees er op dat deze vrije Rijnvaart niet wegneemt dat dwingende bepalingen betreffende de vrijheid van contracteren, evenals de voorschriften die onder het begrip 'sociale wetgeving' zijn samen te vatten, in acht genomen moeten worden. Zulke dwingende nationale voorschriften kunnen weliswaar "de niet tot hun oogmerk behorende werking hebben, dat sommige schippers niet in staat zijn hun bedrijf op lonende wijze uit te oefenen, doch deze mogelijkheid die bepalingen niet tot een inbreuk op de vrije vaart, ook wanneer dit begrip in bovenvermelden ruimen zin genomen wordt, stempelen."


22. In HR NJ 1952, 125 werd geoordeeld dat een nationale regeling, waarbij in Nederland gevestigde eigenaren van binnenschepen werden verplicht zich bij een organisatie te laten registreren, op zichzelf beschouwd niet onverenigbaar is met de Herziene Rijnvaartakte, maar dat de uitwerking van het desbetreffende Besluit, hierop neerkomende dat in- en uitklaring van schepen werd geweigerd indien de eigenaar geen registratiebewijs, respectievelijk een machtiging voor de reis, kon overleggen, wèl in strijd kwam met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte, omdat van een vrije vaart niet meer kan worden gesproken indien de voor een reis verlangde toestemming ertoe strekt een vrachtverdeling tot stand te brengen. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat het ging om "een voorziening welke enkel bestemd is voor de internationale binnenvaart, meer bepaaldelijk de internationale Rijnvaart, en welke niet zijdelings de voorwaarden voor de vaart beïnvloedt, doch die vaart rechtstreeks raakt".


23. Een dergelijke voorziening die rechtstreeks ingrijpt in de vrijheid van Rijnvaart vormt de in art. 2, eerste lid, Wav opgenomen bepaling dat een werkgever een vreemdeling alleen arbeid mag laten verrichten indien een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, naar mijn inzicht niet. Dit voorschrift behoort tot de 'sociale wetgeving' waarop, zoals in HR NJ 1950, 633 ook nog werd overwogen, de verdragsluitende partijen bij het tot stand komen van de Herziene Rijnvaartakte niet het oog hebben gehad. Het valt wel aan te nemen dat dit wettelijk vereiste een hindernis kan zijn voor een efficiënte en lonende exploitatie van binnenvaartschepen, maar in zoverre beïnvloedt het voorschrift, zoals het in HR NJ 1952, 125 is omschreven, slechts zijdelings de voorwaarden voor de vaart.


24. In de aan de klachten voorafgaande beschouwingen wordt verder gewezen op het zogenaamde toepassingsreglement, een bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, Pb L 280/6. Dat toepassingsreglement wordt van belang geacht omdat het de criteria bevat aan de hand waarvan dient te worden bepaald of er een reële band bestaat tussen een vaartuig en één der bij de Herziene Rijnvaartakte aangesloten Staten, op grond waarvan een zogenaamde Rijnvaartverklaring wordt afgegeven. Het toepassingsreglement stelt geen nationaliteitseisen aan de bemanningsleden. Daaruit zou volgen dat het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte geen beperkingen kent ten aanzien van de nationaliteit van bemanningsleden.


25. Deze verwijzing naar het EEG-voorschrift kan de klachten in dit middel evenwel geen steun bieden. De zogenaamde Rijnvaartverklaring komt alleen betekenis toe in verband met de aanpassing van het Rijnvaartrégime aan het non-discriminatiebeginsel dat binnen de EU geldt. De Rijnvaartverklaring moet voorkomen dat vervoersondernemingen uit niet aan de Rijnvaart deelnemende landen art. 4 van de Herziene Rijnvaartakte omzeilen door een onderneming in één van de verdragslanden op te richten of over te nemen, vgl Haak, a.w., p. 91. De omstandigheid dat het als bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85 voorgeschreven toepassingsreglement geen beperking bevat die aanknoopt bij de nationaliteit van bemanningsleden kan daarom geen afbreuk doen aan de vrijheid van de verdragsstaten om beperkingen te stellen aan de tewerkstelling van onderdanen van Staten die geen deel uitmaken van de EU.


26. In die inleidende beschouwingen en in de middelonderdelen genummerd (1) en (2) wordt voorts melding gemaakt van de Protocollen 15 en 12 bij de Herziene Rijnvaartakte. Die zouden onderstrepen dat regelingen betreffende de bemanning van een schip rechtstreeks de vrije Rijnvaart betreffen.
Protocol 15 betreft een op 1 januari 1985 in werking getreden verordening van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Daarin is voorzien in een drietalige stempel of vermelding, aan te brengen op het reisbewijs van een Rijnschipper, waaronder alle bemanningsleden worden begrepen. Met die drietalige stempel of vermelding is het de Rijnschipper toegestaan tijdens het uitoefenen van zijn functies: a) zonder speciaal visum het grondgebied van de Verdragsluitende Staten te betreden;
b) op de Rijn en de andere waterwegen van het stroomgebied te varen, en tijdelijk beroepsmatig gebruik te maken van havengebieden en werken in de waterwegen, en
c) beroepsmatig of om technische redenen de grenzen op de Rijn en de andere waterwegen te overschrijden zonder een grenspost te passeren, waarbij de doorgang van aan de heffing van douanerechten onderworpen goederen niet is toegestaan.


27. De drietalige stempel of vermelding kan worden verkregen door personen die Rijnschipper zijn, en voorts onderdaan zijn van (naast de Verdragsluitende Staten en de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen) andere Europese Staten, mits zij in het bezit zijn van een geldig paspoort en geen visum behoeven.
Protocol 12 betreft een besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart waarin de Republiek Tsjechië is aangewezen als een 'ander land' waarvan de onderdanen in aanmerking komen voor een drietalige stempel of verklaring.


28. Mij komt het voor dat aan de Protocollen 15 en 12 deze betekenis dient te worden toegekend dat zij ertoe strekken bemanningsleden van schepen op de Rijnvaart in staat te stellen grenzen te passeren zonder de voorgeschreven formaliteiten te vervullen, en op eenvoudige wijze aan te tonen dat zij op de waterwegen en daarbij behorende havengebieden en waterwerken mogen verblijven.


29. Een dergelijke regeling betreffende controle op vreemdelingenverkeer dient wèl te worden onderscheiden van nationale maatregelen die, ter regulering van de binnenlandse arbeidsmarkt, beperkingen of voorwaarden stellen aan het verrichten van arbeid door niet-ingezetenen. Daarom kan, dunkt mij, niet gezegd worden dat het bepaalde in de Protocollen 15 en 12 bij de Herziene Rijnvaartakte meebrengt dat art. 2, eerste lid, WAV met de bepalingen van dat verdrag onverenigbaar is en in zoverre buiten toepassing dient te blijven.


30. De klachten in de toelichting op het middel onder (4) en (5) zijn gericht tegen 's Hofs vaststellingen dat (handhaving van) art. 2, eerste lid, Wav geen discriminatie, en evenmin een merkbare inbreuk op de verdragsrechtelijk gewaarborgde vrijheid van scheepvaart op de Rijn oplevert. Die vaststellingen zouden onbegrijpelijk zijn in het licht van het namens verzoekster gehouden betoog dat (de handhaving van) dit wettelijk voorschrift de Nederlandse exploitanten van voor de Rijnvaart gebruikte schepen benadeelt ten opzichte van exploitanten van zulke schepen die zijn gevestigd in andere Rijnoeverstaten, waar een met art. 2, eerste lid, Wav overeenstemmend vergunningsvereiste niet geldt.


31. De in deze middelonderdelen bestreden vaststellingen hebben betrekking op de in de Herziene Rijnvaartakte belichaamde vrijheid van scheepvaart. 's Hofs oordeel dat (de handhaving van) art. 2, eerste lid, Wav op die vrije scheepvaart geen inbreuk maakt sluit niet uit dat het wettelijk voorschrift de in Nederland gevestigde ondernemers verhindert Rijnvaartschepen zo efficiënt mogelijk te exploiteren. In het licht van HR NJ 1950, 633 en HR NJ 1952, 125 kon het Hof oordelen dat die mogelijke hindernis voor een zo efficiënt mogelijke exploitatie geen inbreuk vormt op de vrijheid van scheepvaart die in de Herziene Rijnvaartakte is gewaarborgd. Daarom acht ik de in deze middelonderdelen bestreden vaststellingen ook in het licht van hetgeen in feitelijke aanleg is aangevoerd niet onbegrijpelijk.


32. Met betrekking tot de klacht dat het beroep op art. 3, eerste lid, Wav ten onrechte is verworpen merk ik nog het volgende op. De in art. 3, tweede lid, Wav bedoelde mededeling is gedaan in een Bijlage bij het Besluit van 17 augustus 1995, Stcrt 1995, 168, meermalen gewijzigd, laatstelijk bij Regeling van 18 juni 2002, Stcrt 118 (het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen). De in de Bijlage bij dit Besluit opgenomen mededeling betreft onder andere de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap, en de onderdanen van een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede hun gezinsleden, waarop het bepaalde in art. 1, respectievelijk 11, van Verordening (EEG)1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschappen toepasselijk is.
Bemanningsleden of andere opvarenden van tot de Rijnvaart behorende vaartuigen, als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, worden in deze Bijlage niet genoemd.
Reeds daarom kan deze klacht geen doel treffen.


33. Gelet op het vorenstaande getuigen de in dit middel bestreden overwegingen naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk zijn.
Het middel faalt in alle onderdelen.


34. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het beroep op de art. 28 en 29 EG-verdrag faalt, althans dat dit oordeel onbegrijpelijk is.


35. Daaromtrent heeft het Hof overwogen:
"Voor wat betreft de relevante bepalingen van het EG-verdrag, dat eveneens de scheepvaart op de Rijn regeert, kan evenmin worden gezegd dat de vergunningseis van de WAV daarmee in conflict komt. Niet is aannemelijk geworden dat de arbeidsmarkt in juni 1999 zodanig krap was, dat de vergunningseis een wezenlijk concurrentienadeel vormde op de relevante vervoersmarkt. Daarbij tekent het hof aan dat zich in het dossier een brief (vragenlijst) van het Arbeidsbureau bevindt, waaruit blijkt dat het aanbod van arbeidskrachten in totaal 14 werkzoekenden beliep in die tijd, maar dat geen verwijzing door het Arbeidsbureau heeft plaatsgevonden, omdat verdachte geen vaste vrijetijdsregeling wenste aan te bieden.
Bij gebreke van communautaire harmonisatie op dit punt kan Nederland een in beginsel verboden beperking met effect voor het grensoverschrijdende goederen- en personenverkeer in de vorm van de onderhavige vergunningseis ook stellen in het algemeen belang - te weten een goede ordening van de Nederlandse arbeidsmarkt - nu die eis noodzakelijk is om het doel - benutting van aanwezig arbeidspotentieel
- te realiseren en een minder vergaande beperking niet tot hetzelfde resultaat kan leiden.
De Associatieovereenkomst van de EG (EU) en de lidstaten met de Tsjechische Republiek staat evenmin in de weg aan de vergunningseis van de WAV, nu het hier betreft arbeid in loondienst waar voor Tsjechische onderdanen (nog) niet dezelfde rechten gelden als voor EG-onderdanen."


36. Het zou onbegrijpelijk zijn dat het Hof uit de brief van het Arbeidsbureau (het Centraal Arbeidsbureau Scheepvaart) heeft afgeleid dat werkzoekenden niet naar verzoekster zijn verwezen omdat zij geen vaste vrijetijdsregeling wenste aan te bieden, omdat in die brief als reden voor het niet-verwijzen van arbeidskrachten is vermeld "wensen v.d. beschikbare matrozen zoals vrijetijdsregeling".


37. Naar mijn inzicht kon het Hof aan de brief de betekenis toekennen dat het verwijzen van als beschikbaar geregistreerde matrozen naar verzoekster is uitgebleven omdat verzoekster niet kon of wilde voldoen aan de wensen van die matrozen ten aanzien van een vrijetijdsregeling.


38. Voorts zou het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de arbeidsmarkt in 1999 zodanig krap was dat de vergunningseis een wezenlijk concurrentienadeel op de relevante vervoersmarkt vormde onbegrijpelijk zijn in het licht van door de verdediging overgelegde rapporten, waarin melding wordt gemaakt van een tekort aan matrozen in de binnenvaart.


39. Bij de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen zijn de conclusies gevoegd van een in opdracht van de Stichting CAO Binnenscheepvaart opgesteld rapport, gedateerd september 2000. Daarin wordt gesproken over een groot tekort aan personeel in de Rijn- en binnenvaart. Deze conclusies wekken niet het ernstig vermoeden dat 's Hofs oordeel dat er in de maand juni 1999 geen sprake is geweest van een zodanig tekort aan arbeidskrachten dat de in art. 2, eerste lid, Wav gestelde vergunningseis een wezenlijk concurrentienadeel op de relevante vervoersmarkt vormde - welk oordeel mede berust op de uit de brief van het Centraal Arbeidsbureau Scheepvaart blijkende omstandigheid dat er matrozen beschikbaar waren die om bovengenoemde reden niet naar verzoekster zijn verwezen - onjuist is. Daarom meen ik dat dit oordeel in het licht van hetgeen in hoger beroep ter verdediging is aangevoerd niet onbegrijpelijk genoemd kan worden.


40. Voorts wordt in dit middel betoogd dat de hier bestreden overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het door het Hof genoemde algemeen belang dat gelegen is in een goede ordening van de Nederlandse arbeidsmarkt niet behoort tot de in art. 30 EG opgesomde gronden waarop maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen, in afwijking van de art. 28 en 29 EG, toelaatbaar zijn.


41. Er moet niet uit het oog worden verloren dat de art. 28 en 29 EG betrekking hebben op nationale maatregelen waarvan het effect is dat het aanbod van producten vanuit andere lidstaten een belemmering ondervindt die niet geldt voor producten die op de nationale markt worden aangeboden.
Naar mijn inzicht ligt in 's Hofs feitelijke vaststellingen besloten dat de handhaving van art. 2, eerste lid Wav niet tot gevolg heeft dat de aanvoer van producten over de Rijn een beperking ondervindt waardoor die producten formeel of materieel worden gediscrimineerd ten opzichte van binnen Nederland aangeboden. Daaruit volgt dat art. 2, eerste lid, Wav niet een handelsregeling vormt die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren (vgl HvJ EG, Dassonville, 8/74).


42. Het Hof heeft aansluiting gezocht bij de 'rule of reason' (vgl P.J.G. Kapteyn en P. Verloren van Themaat, Introduction to the law of the European Communities, 3de druk (1998), p. 626 - 627). Dat lijkt mij niet de juiste benadering te zijn. Indien een nationaal voorschrift niet is aan te merken als een 'maatregel van gelijke werking' als bedoeld in de art. 28 en 29 EG, komt de vraag of het rechtvaardiging kan vinden in één van de in art. 30 EG genoemde gronden niet aan de orde. Dat neemt niet weg dat het beroep op de art. 28 en 29 EG terecht is verworpen.


43. Het middel faalt in alle onderdelen.


44. Het vierde middel bevat de klacht dat een beroep op overmacht of een ongeschreven rechtvaardigingsgrond, gegrond op de stelling dat verzoekster alles in het werk heeft gesteld om legale bemanningsleden in dienst te nemen, doch zonder succes zodat zij niet anders kon dan personeel zonder tewerkstellingsvergunning in dienst nemen, op ontoereikende gronden is verworpen.


45. Ter verwerping van dat verweer is in de bestreden uitspraak overwogen:
"Op 28 april 1997 is door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en werkgevers - en werknemersorganisaties een convenant gesloten met betrekking tot de personeelsvoorziening in de binnenvaart. Op basis van dit convenant kan een tewerkstellingsvergunning voor buitenlandse werknemers worden aangevraagd en, indien de aanvraag aan de in dat convenant genoemde voorwaarden voldoet, zal de vergunning worden afgegeven.
In het onderhavige geval is niet aannemelijk geworden dat voor de legale bezetting van de betreffende arbeidsplaats door verdachte aan de hiervoor genoemde procedure is voldaan, en alle verdere in redelijkheid gegeven mogelijkheden zoals adverteren in voldoende mate zijn benut en dat voldoende inspanningen zijn verricht om prioriteitgenietend aanbod te werven. Daarom is het Hof van oordeel dat een beroep op overmacht of afwezigheid van alle schuld niet kan slagen.
Voorzover al gebruik is gemaakt van de geboden mogelijkheden, overweegt het hof dat in hoger beroep is komen vast te staan dat de verdachte zodanig vergaande eisen stelde aan de werktijden van haar werknemers dat te verwachten viel dat zich geen gekwalificeerde gegadigden zouden melden, weshalve ook op deze grond een beroep op overmacht of een rechtvaardigingsgrond moet falen. De verdediging heeft in dit verband nog aangevoerd dat de arbeid door (het hof begrijpt: de in de tenlastelegging genoemde) vreemdeling slechts voor een deel binnen Nederland wordt uitgevoerd en dat omringende landen dergelijke bemanningsleden toelaten. Ook deze omstandigheden kunnen geen rechtvaardiging zijn voor het niet hebben van een tewerkstellingsvergunning door verdachte, die immers is een in Nederland naar Nederlands recht opgerichte en aldaar gevestigde onderneming die opereert op de Nederlandse arbeidsmarkt en - zoals blijkt uit de bewezenverklaring - de arbeid (onderhoud aan het schip) in Nijmegen liet uitvoeren. Niet is komen vast te staan dat omringende landen een naar inhoud en effect identiek vergunningsysteem kennen. Tenslotte is onvoldoende aannemelijk geworden dat verdachte niet kon voldoen aan verdrags- en wettelijke verplichtingen ten aanzien van bemanningseisen en vakbekwaamheidseisen en daarom niet anders kon handelen, althans redelijkerwijs van haar niet gevergd kon worden aan de vergunningseis te voldoen."


46. Ten betoge dat deze overwegingen niet begrijpelijk zijn wordt een beroep gedaan op feiten en omstandigheden die naar het inzicht van de steller van het middel anders gewaardeerd moeten worden dan het Hof heeft gedaan. De bij het onderzoek in cassatie in acht te nemen grenzen staan een nieuwe waardering van die feiten en omstandigheden evenwel niet toe. De verwerping van het verweer is in het licht van de door het Hof aannemelijk geachte feiten niet onbegrijpelijk, en kan in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht.


47. Voor zover in de toelichting op het middel nog de klacht schuilgaat dat de gebezigde bewijsmiddelen geen steun geven aan 's Hofs vaststelling dat verzoekster zodanige eisen heeft gesteld ten aanzien van onder meer de werktijden van haar werknemers dat te verwachten viel dat zich geen gekwalificeerde gegadigden zouden melden, wordt miskend dat feiten en omstandigheden waaraan de rechter betekenis toekent bij de verwerping van een verweer als het onderhavige niet noodzakelijk in de gebezigde bewijsmiddelen naar voren behoeven te komen.
Ook het laatste middel faalt.


48. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,