Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF8051 Zaaknr: 00287/02 E


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 9-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

9 december 2003
Strafkamer
nr. 00287/02 E
LR/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 17 februari 2000, nummer 11/035065-99, in de strafzaak tegen: , gevestigd te .


1. De bestreden uitspraak

De Economische Politierechter heeft de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Waarover het in deze zaak gaat

3.1. In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan:

(i) De verdachte, de vennootschap onder firma te , heeft op 8 oktober 1998 in de gemeente Rotterdam als werkgeefster een vreemdeling genaamd , van Slowaakse nationaliteit, arbeid laten verrichten aan boord van haar motorschip zonder tewerkstellingsvergunning. was op dat tijdstip in dienst van de verdachte als matroos. lag te Rotterdam in de Eemhaven.

(ii) Op 1 september 1995 is in werking getreden de Wet van 21 december 1994 tot vaststelling van de Wet arbeid vreemdelingen, Stb. 1994, 959, zoals nadien gewijzigd (hierna Wav). De verdachte is vervolgd en veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, Wav, begaan door een rechtspersoon. Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."

Art. 3, eerste lid, aanhef en onder a, Wav houdt het volgende in: "1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd."

(iii) De Eemhaven staat in open verbinding met de Nieuwe Maas, welke behoort tot de uitmondingen van de Rijn. Op de Rijn, waarvan ingevolge na te noemen Verdrag de Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken, is krachtens de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 een internationaal rechtsregime van toepassing, krachtens welke naar luid van de considerans voorafgaand aan de bepalingen van dit Verdrag geldt "le principe de la liberté de la navigation du Rhin sous le rapport du commerce". Ingevolge dit regime is het aan tot de Rijnvaart behorende vaartuigen voorbehouden om in vrije concurrentie personen en zaken te vervoeren "tussen twee punten gelegen" aan de in art. 4 van de Akte aangeduide waterwegen.

3.2. In feitelijke aanleg is namens de verdachte aangevoerd dat het vereiste van een tewerkstellingsvergunning, zoals bedoeld in art. 2 Wav, voor de verdachte, die haar schip exploiteert als tot de Rijnvaart behorend vaartuig, een beletsel vormt voor de vrije vaart op de Rijn en derhalve in strijd is met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte en art. 356 van het Verdrag van Versailles. Op grond van art. 3 Wav is het verbod van art. 2 volgens de verdachte dan ook niet van toepassing op de vreemdeling , althans is de Wav onverbindend wegens strijd met de genoemde Verdragen. De Economische Politierechter heeft deze verweren verworpen althans gepasseerd en heeft de verdachte veroordeeld zoals onder 1 is weergegeven.

3.3. Tegen het vonnis van de Economische Politierechter komt de schriftuur op met één middel van cassatie.


4. Beoordeling van het middel

4.1. Het middel klaagt dat de Economische Politierechter ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat de eerdervermelde bepalingen van de Wav te dezen buiten toepassing moeten blijven op grond dat zij in strijd zijn met eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht, te weten art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte, art. 356 van het Verdrag van Versailles, alsmede het Verdrag van Barcelona van 20 april 1921. In de kern komt de klacht hierop neer dat de Wav beperkingen aanlegt die niet stroken met het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn in nautische en economische zin, welk beginsel behoudens in de Herziene Rijnvaartakte vervatte beperkingen de volledige vrijheid inhoudt voor een tot de Rijnvaart behorend vaartuig om vervoerovereenkomsten aan te gaan tot vervoer van personen en zaken over de Rijn.

4.2. Het verweer dat aan het middel ten grondslag ligt, heeft de Economische Politierechter als volgt samengevat en verworpen: "De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De Wav zou onverbindend moeten worden verklaard wegens strijdigheid met de Herziene Rijnvaartakte (HRA) en het Verdrag van Versailles(VvV).
De economische politierechter verwerpt het verweer. De HRA en het VvV regelen het vrije vervoer van goederen en personen op de betreffende wateren en niet de arbeid welke wordt verricht aan boord van schepen op de betreffende wateren."

4.3.1. De verdachte was als degene die in de uitoefening van haar bedrijf - de exploitatie van het ms - een ander arbeid liet verrichten aan boord van haar motorschip, voorzover de werkzaamheden in Nederland plaatsvonden, onderworpen aan de Wav.

4.3.2. De Wav verving de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) en is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Wet beoogt de regulering van tewerkstelling van vreemdelingen en in het bijzonder bestrijding van illegale tewerkstelling.
De Memorie van Toelichting houdt in dit verband, voorzover van belang, in:
"Met deze wet wil het kabinet de contouren van het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens helder schetsen (...). Aan de doelstellingen van de Wabw, te weten de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen (...) wordt in dit voorstel niet getornd.
(...)
Centraal staat (...) dat indien voor de vacature waarvoor een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd, prioriteit-genietend aanbod aanwezig is, een vergunning in principe wordt geweigerd. Wanneer voor een dergelijke vacature binnenlands arbeidsaanbod gemobiliseerd kan worden of arbeidsaanbod uit een der landen van de Europese Unie, waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt, kan de werkgever daarmee in zijn personeelsbehoefte voorzien." (Kamerstukken II 1993-1994, 23 574, nr. 3, blz. 4-5)

4.3.3. Het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen is derhalve te beschouwen als een maatregel van sociaal-economische aard, welke als beleidsinstrument van de overheid een noodzakelijk geachte functie vervult ter voorkoming dat illegale buitenlandse arbeidskrachten vacatures vervullen waarvoor prioriteit-genietende werknemers voorhanden zijn. Het doel van de Wav is aldus niet om het aantrekken van personeel te voorkomen of te belemmeren, doch om dit te reguleren. In beginsel zal steeds voorzien kunnen worden in de personeelsbehoefte, ook bij krapte op de arbeidsmarkt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die de Wav daartoe stelt en, uiteraard, mits arbeidskrachten beschikbaar zijn.

4.4. In het midden kan blijven of de verdachte ook in het onderhavige geval aanspraak kan maken op de voorrechten van het Rijnvaartregime, nu niet meer is vastgesteld dan dat het schip van de verdachte in de Eemhaven te Rotterdam lag, aangezien - ook indien ervan zou worden uitgegaan dat het ms ten tijde van het bewezenverklaarde feit als tot de Rijnvaart behorend vaartuig uitvoering gaf aan het in art. 4 van de Akte omschreven vervoer - het namens de verdachte gevoerde verweer op dit punt terecht is verworpen.
Voor de Rijnvaart geldt immers dat, overeenkomstig het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 1950, NJ 1950, 633, sinds de totstandkoming van de Herziene Rijnvaartakte noodzakelijk geachte algemene maatregelen op het gebied van sociaal-economische ordening veeleer zijn te beschouwen als beperkingen van de contractsvrijheid van de schipper ten aanzien van het vervoer, dan als rechtstreekse inbreuken op de vrije Rijnvaart, die als daarmee in strijd buiten toepassing zouden moeten blijven.
Gelet op aard en strekking van de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen heeft de uit art. 2, eerste lid, Wav voortvloeiende belemmering van de contractsvrijheid dan ook niet te gelden als een dergelijke inbreuk. De omstandigheid dat van een Rijnvaartschipper als gevolg van de Wav kan worden gevergd dat hij onder omstandigheden, zoals ieder andere werkgever, niet een door hem gewenst personeelslid kan aantrekken doet aan het beginsel van de vrije vaart op de Rijn immers niet af, te minder nu met het vergunningsvereiste van de Wav niet wordt beoogd dat daardoor een personeelstekort ontstaat.

4.5. Het betoog dat de artikelen 2 en 3 Wav in strijd komen met de Herziene Rijnvaartakte faalt dus. Ten aanzien van het bepaalde in art. 3, eerste lid en onder a, Wav verdient nog te worden opgemerkt dat de door de verdachte aan boord van haar schip tewerkgestelde vreemdeling ook niet op grond van enige andere overeenkomst met andere mogendheden dan wel op grond van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie kan worden aangemerkt als vreemdeling ten aanzien van wie niet een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd (vgl. de Bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen van 17 augustus 1995, Stcrt. 1995, 168, zoals nadien gewijzigd).
4.6.1. Het in het middel gedane beroep op artikel 356 van het Verdrag van Versailles, 28 juni 1919, Stb. 1923, 456, alsmede op het op 20 april 1921 te Barcelona gesloten verdrag met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer, Stb. 1924, 241, is ondeugdelijk.

4.6.2. Voorzover in artikel 356 van het Verdrag van Versailles is bepaald dat aldaar met name vermelde artikelen van de Akte van Mannheim de vrije vaart van vaartuigen en bemanningen, van welke nationaliteit ook, niet mogen belemmeren, behelst het artikel niet een garantie voor een vrije toegang tot de scheepvaart van zodanige bemanningsleden, maar bepaalt het, voorzover van belang, dat de (nadien vervallen en elders geregelde) bepalingen inzake het schipperspatent (artikelen 15 tot en met 20 van de Akte van Mannheim) de bedoelde vrije vaart niet in de weg mogen staan.

4.6.3. In feitelijke aanleg is door of namens de verdachte niet een beroep gedaan op het verdrag van Barcelona met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer, welk verdrag en statuut betrekking hebben op vervoer "dat begonnen is en moet eindigen buiten de grenzen van den Staat, over wiens grondgebied de doorvoer plaats heeft". De voor het eerst in cassatie opgeworpen klacht dat de Wav in strijd komt met dit verdrag met bijbehorend statuut kan reeds om die reden - als vergend een onderzoek van feitelijke aard - in cassatie niet worden onderzocht.

4.6.4. Ten slotte verdient vermelding dat het zogenaamde Drietalige Stempel dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw is ingevoerd bij Besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart te Straatsburg weliswaar een ontheffing regelde voor de visumplicht ten aanzien van bepaalde vreemdelingen uit derde (niet EU-)landen, maar dat deze regeling niet afdoet aan het nationale vereiste van een tewerkstellingsvergunning, zoals voorzien in en bij de Wav.

4.7. Voorzover het middel de klacht bevat dat de Economische Politierechter ten onrechte heeft nagelaten te beslissen op het namens de verdachte ter terechtzitting gedaan beroep dat art. 3, eerste lid onder a, Wav in dit geval van toepassing is, is die klacht terecht voorgesteld. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden, aangezien de Economische Politierechter dit verweer slechts had kunnen verwerpen op grond van hetgeen in 4.5 is weergegeven.

4.8. Het middel faalt dus.


5. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 00287/02 E
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003

Conclusie inzake:


1. Verzoekster is door de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht veroordeeld wegens "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon", waarbij is bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.


2. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster cassatieberoep doen instellen. Namens verzoekster heeft mr M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, een middel van cassatie voorgesteld.


3. Daarin wordt er over geklaagd dat de Economische Politierechter ten onrechte, althans op ontoereikende gronden, een beroep op art. 3, eerste lid Wet arbeid vreemdelingen heeft verworpen, althans ten onrechte heeft nagelaten de Wet arbeid vreemdelingen onverbindend te verklaren wegens strijdigheid met de Herziene Rijnvaartakte en het Verdrag van Versailles.


4. De tenlastelegging houdt in dat verzoekster als werkgever een persoon met de Slowaakse nationaliteit arbeid heeft laten verrichten op het motorvrachtschip , zonder dat er een
tewerkstellingsvergunning was verleend.


5. Blijkens de ter terechtzitting van de Economische Politierechter van 17 februari 2000 voorgedragen en overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman aldaar betoogd dat de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) een beletsel vormt voor de vrije vaart op de Rijn, zodat uit de Herziene Rijnvaartakte en het Verdrag van Versailles voortvloeit dat een tewerkstellingsvergunning voor een bemanningslid van het motorvrachtschip niet mag worden verlangd en het in art. 2, eerste lid Wav gegeven verbod krachtens art. 3, eerste lid, van die Wet niet toepasselijk is op de in de tenlastelegging bedoelde persoon. Subsidiair, voor geval art. 3, eerste lid, Wav niet van toepassing geoordeeld zou worden, is betoogd dat de Wav een beletsel vormt voor de vrije vaart ten aanzien van "bemanningsleden, van welke nationaliteit ook", zodat de Wav strijdig is met de Herziene Rijnvaartakte en art. 356 van het Verdrag van Versailles en om die reden als onverbindend beschouwd dient te worden.


6. In de bestreden uitspraak is overwogen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De WAV zou onverbindend moeten worden verklaard wegens strijdigheid met de Herziene Rijnvaartakte (HRA) en het Verdrag van Versailles (VvV).

De economische politierechter verwerpt het verweer. De HRA en het VvV regelen het vrije vervoer van goederen en personen op de betreffende wateren en niet de arbeid welke wordt verricht aan boord van schepen op de betreffende wateren."


7. De hiertegen opgeworpen klacht vat ik als volgt samen.

7.a Het in de tenlastelegging bedoelde binnenvaartschip wordt gebruikt voor de vaart op de Rijn.
Bepalingen die een beletsel voor een vrije vaart op de Rijn vormen zijn ingevolge art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte uitsluitend toegestaan voor zover zij in deze overeenkomst zijn voorzien of zijn gegeven in het belang van de algemene veiligheid. Voorts volgt uit art. 356 van het Verdrag van Versailles (Trb 1955, 161) en art. 2 van het Statuut bij het Verdrag van Barcelona (Stb 1924, 241) dat bij voorschriften die aan de vrije vaart kunnen raken geen onderscheid naar nationaliteit van personen mag worden gemaakt.

7.b De door de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart is niet beperkt tot het varen zelf, maar omvat ook datgene wat ter voorbereiding en uitvoering daarvan nodig is.
Voor zover het in art. 2, eerste lid, Wav opgenomen verbod niet reeds uit zichzelf een beletsel voor de vrije vaart op de Rijn vormt, brengt de wijze waarop deze bepaling wordt gehandhaafd dat beletsel met zich mee. Ondanks een grote personeelskrapte in de binnenvaart wordt ten aanzien van het afgeven van tewerkstellingsvergunningen een zeer restrictief beleid gevoerd, en bovendien zijn met het afgeven van zulke vergunningen langdurige administratieve procedures gemoeid. Aldus ontwricht de eis van een tewerkstellingsvergunning de vrije vaart. Zonder voldoende gekwalificeerd personeel mogen vaartuigen namelijk, ingevolge het op de Herziene Rijnvaartakte gegronde Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, niet varen.

7.cIn art. 3, eerste lid, onder a, Wav is bepaald dat het in art. 2, eerste lid, gegeven verbod niet van toepassing is op vreemdelingen ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomsten met andere mogendheden, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd. In verband met bovengenoemde verdragsbepalingen volgt uit art. 3, eerste lid, onder a, Wav dat de doelstellingen van die Wet ondergeschikt zijn aan de in die verdragen gewaarborgde vrije vaart.

7.dDat heeft de Economische Politierechter miskend. Voorts heeft de Economische Politierechter miskend dat, ook indien art. 3, eerste lid, onder a, Wav niet toepasselijk moet worden geacht, de eis van een tewerkstellingsvergunning een beletsel voor de vrije vaart op de Rijn vormt, zodat de Wav in zoverre als onverbindend moet worden beschouwd wegens strijd met bedoelde verdragsbepalingen.


8. Bij de beoordeling van deze klacht stel ik het volgende voorop. De voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles (het "Vredesverdrag tussen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en Duitsland", Versailles, 28 juni 1919), waaronder art. 356, zijn gepubliceerd in Trb 1955, 161, zie ook Stb 1923, 456. Het "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer", Barcelona, 20 april 1920, is gepubliceerd in Trb 1924, 241.


9. Met bedoelde bepalingen uit het Verdrag van Versailles is beoogd het voor de vaart op de Rijn geldende régime te wijzigen. Sinds 1868 werd een onderscheid gemaakt tussen schepen van alle naties, waaraan het recht op een vrije vaart op de Rijn was toegekend, en schepen onder de vlag van de Rijnoeverstaten, die verdergaande rechten (vrije doorvaart op verbindingswaterwegen en een aan de nationale scheepvaart gelijke behandeling) waren toegekend.
Art. 356 van het Verdrag van Versailles strekte ertoe dit onderscheid ongedaan te maken, vgl W.E. Haak, De vrijheid van de scheepvaart op de Rijn, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, p. 81..


10. Art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte is aan te merken als een bepaling die naar haar aard een ieder kan verbinden, als bedoeld in art. 93 Gw, zodat met deze verdragsbepaling onverenigbare nationale voorschriften krachtens art. 94 Gw buiten toepassing moeten blijven, vgl HR NJ 1954, 382 en Kamer van Beroep Centrale Commissie Rijnvaart NJ 1998, 245. Nu art. 356 van het Verdrag van Versailles ertoe strekte de in art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte gegarandeerde rechten te wijzigen en uit te breiden zou te verdedigen zijn dat ook art. 365 van het Verdrag van Versailles een verdragsbepaling als bedoeld in art. 94 Gw vormt.


11. Opmerking verdient evenwel dat het régime van de Rijnvaart met ingang van 1 februari 1985 opnieuw is gewijzigd, met dien verstande dat (wederom) een onderscheid wordt gemaakt tussen schepen die de vlag voeren van een tot de Herziene Rijnvaartakte toegetreden Staat en andere schepen. Dit hield verband met het gereedkomen van een verbinding tussen de Rijn en de Donau. Deze wijziging in het régime van de Rijnvaart is neergelegd in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte. Daarmee is tevens beoogd de regeling van de Rijnvaart in overeenstemming te brengen met het binnen de EU geldende beginsel van non-discriminatie, vgl Haak, a.w., p. 81-82 en 89-92.


12. Het komt mij voor dat de voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles ten gevolge van de in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte overeengekomen wijzigingen iedere betekenis hebben verloren, zodat die bepalingen reeds daarom niet (langer) zijn aan te merken als eenieder verbindende bepalingen in de zin van art. 94 Gw. Derhalve kan verzoekster op art. 365 van het Verdrag van Versailles niet met vrucht een beroep doen.


13. Dat geldt evenzeer voor het bepaalde in art. 2 van het Statuut, deel uitmakend van het op 20 april 1920 te Barcelona gesloten "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer". Naar haar aard is deze verdragsbepaling niet te beschouwen als rechtstreeks voor een ieder verbindend in de zin van art. 93 Gw, waarbij ik daarlaat dat uit de pleitaantekeningen die zijn overgelegd op de terechtzittingen van de Economische Politierechter van 27 september 1999 en van 17 februari 2000 niet valt op te maken dat op laatstbedoelde verdragsbepaling een beroep is gedaan.


14. Verder merk ik op dat in feitelijke aanleg is verwezen naar het zogenaamde toepassingsreglement, een bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, Pb L 280/6. Betoogd is dat dit toepassingsreglement de criteria bevat aan de hand waarvan dient te worden bepaald of er een reële band bestaat tussen een vaartuig en één der bij de Herziene Rijnvaartakte aangesloten Staten, op grond waarvan een zogenaamde Rijnvaartverklaring wordt afgegeven, terwijl het toepassingsreglement geen nationaliteitseisen aan de bemanningsleden stelt. Daaruit zou volgen dat het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte geen beperkingen kent ten aanzien van de nationaliteit van bemanningsleden.


15. Deze verwijzing naar het EEG-voorschrift kon het verweer evenwel geen steun bieden. De zogenaamde Rijnvaartverklaring komt alleen betekenis toe in verband met de aanpassing van het Rijnvaartrégime aan het non-discriminatiebeginsel dat binnen de EU geldt. De Rijnvaartverklaring moet voorkomen dat vervoersondernemingen uit niet aan de Rijnvaart deelnemende landen art. 4 van de Herziene Rijnvaartakte omzeilen door een onderneming in één van de verdragslanden op te richten of over te nemen, vgl Haak, a.w., p. 91. De omstandigheid dat het als bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85 voorgeschreven toepassingsreglement geen beperking bevat die aanknoopt bij de nationaliteit van bemanningsleden kan daarom geen afbreuk doen aan de vrijheid van de verdragsstaten om beperkingen te stellen aan de tewerkstelling van onderdanen van Staten die geen deel uitmaken van de EU.


16. De verwerping van het gevoerde verweer kan alleen bezien worden in het licht van de Herziene Rijnvaartakte en de daarbij behorende Aanvullende Protocollen.


17. In art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1869 (Stb. 1869, 75) is bepaald:
"De vaart op den Rijn en zijne uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij naar beneden, hetzij naar boven, is vrij voor de schepen van alle natien, voor het vervoer van goederen en van personen, onder voorwaarde van zich te gedragen volgens de maatregelen voorgeschreven in het belang van de algemeene veiligheid.
Behoudens deze voorschriften zal geen verhindering hoegenaamd aan de vrije scheepvaart worden in de weg gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd als een gedeelte van den Rijn uitmakende."


18. Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. "


19. Art. 3 Wav luidt, voor zover hier van belang: "1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a) een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;

(....)

2. Van de bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant. "


20. De in art. 3, tweede lid, Wav bedoelde mededeling is gedaan in een Bijlage bij het Besluit van 17 augustus 1995, Stcrt 1995, 168, meermalen gewijzigd, laatstelijk bij Regeling van 18 juni 2002, Stcrt 118 (het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen). De in de Bijlage bij dit Besluit opgenomen mededeling betreft onder andere de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap, en de onderdanen van een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede hun gezinsleden, waarop het bepaalde in art. 1, respectievelijk 11, van Verordening (EEG)1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschappen toepasselijk is.
Bemanningsleden of andere opvarenden van tot de Rijnvaart behorende vaartuigen, als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, worden in deze Bijlage niet genoemd.


21. Daarom kon het verweer, voor zover het inhield dat het tenlastegelegde feit geen strafbaar feit kan opleveren omdat het in art. 2, eerste lid, Wav gegeven verbod op grond van art. 3, eerste lid, onder a, Wav niet toepasselijk was op het laten verrichten van arbeid door het in de tenlastelegging genoemde bemanningslid van het binnenvaartschip, slechts worden verworpen. De omstandigheid dat in de bestreden uitspraak niet uitdrukkelijk is beslist op dit onderdeel van het verweer kan daarom niet tot cassatie voeren.


22. Voor zover het verweer inhield dat het in art. 2, eerste lid, Wav gegeven verbod buiten toepassing moet blijven omdat het onverenigbaar is met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte, berustte het in de kern op de stelling dat de door de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet beperkt is tot het varen zelf, maar ook datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van het varen nodig is. Die stelling baseerde de raadsman op HR NJ 1950, 633.


23. Daarbij ging de raadsman er aan voorbij dat in die uitspraak is overwogen dat niet iedere door een nationaal voorschrift veroorzaakte beperking van vervoer over de Rijn een inbreuk oplevert op de vrije vaart die de Herziene Rijnvaartakte beoogt te waarborgen. De Hoge Raad wees er op dat deze vrije Rijnvaart niet wegneemt dat dwingende bepalingen betreffende de vrijheid van contracteren, evenals de voorschriften die onder het begrip 'sociale wetgeving' zijn samen te vatten, in acht genomen moeten worden. Zulke dwingende nationale voorschriften kunnen weliswaar "de niet tot hun oogmerk behorende werking hebben, dat sommige schippers niet in staat zijn hun bedrijf op lonende wijze uit te oefenen, doch deze mogelijkheid die bepalingen niet tot een inbreuk op de vrije vaart, ook wanneer dit begrip in bovenvermelden ruimen zin genomen wordt, stempelen."


24. Mij dunkt dat het in art. 2, eerste lid, Wav opgenomen verbod behoort tot de 'sociale wetgeving' waarop, zoals in HR NJ 1950, 633 ook nog werd overwogen, de verdragsluitende partijen bij het tot stand komen van de Herziene Rijnvaartakte niet het oog hebben gehad. De Herziene Rijnvaartakte beschermt vrijheid van scheepvaart. Het in Nederland geldende voorschrift dat een werkgever een vreemdeling alleen arbeid mag laten verrichten indien een
tewerkstellingsvergunning is afgegeven, belemmert die vrijheid van scheepvaart niet, waaraan niet afdoet dat dit wettelijke vereiste een hindernis kan zijn voor een efficiënte en lonende exploitatie van binnenvaartschepen.


25. Daarom getuigt de verwerping van het verweer naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij toereikend gemotiveerd is.


26. In het middel wordt voorts nog betoogd dat de onverbindendheid van art. 2, eerste lid, Wav ten aanzien van de in de tenlastelegging bedoelde situatie voortvloeit uit Protocol 15 bij de Herziene Rijnvaartakte in verband met Protocol 12 bij die Akte. Blijkens aan de schriftuur gehechte afschriften betreft Protocol 15 een op 1 januari 1985 in werking getreden verordening van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Daarin is voorzien in een drietalige stempel of vermelding, aan te brengen op het reisbewijs van een Rijnschipper, waaronder alle bemanningsleden worden begrepen. Met die drietalige stempel of vermelding is het de Rijnschipper toegestaan tijdens het uitoefenen van zijn functies:
a) zonder speciaal visum het grondgebied van de Verdragsluitende Staten te betreden;
b) op de Rijn en de andere waterwegen van het stroomgebied te varen, en tijdelijk beroepsmatig gebruik te maken van havengebieden en werken in de waterwegen, en
c) beroepsmatig of om technische redenen de grenzen op de Rijn en de andere waterwegen te overschrijden zonder een grenspost te passeren, waarbij de doorgang van aan de heffing van douanerechten onderworpen goederen niet is toegestaan.


27. De drietalige stempel of vermelding kan worden verkregen door personen die Rijnschipper zijn, en voorts onderdaan zijn van (naast de Verdragsluitende Staten en de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen) andere Europese Staten, mits zij in het bezit zijn van een geldig paspoort en geen visum behoeven.
Protocol 12 betreft een besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart waarin Slowakije is aangewezen als een 'ander land' waarvan de onderdanen in aanmerking komen voor een drietalige stempel of verklaring.


28. Naar aanleiding van dit betoog merk ik op dat uit de in feitelijke aanleg overgelegde pleitaantekeningen niet blijkt dat aldaar is aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde persoon in het bezit was van een dergelijke drietalige stempel of aantekening. Afgezien daarvan, komt het mij voor dat aan de Protocollen 15 en 12 deze betekenis dient te worden toegekend dat zij ertoe strekken bemanningsleden van schepen op de Rijnvaart in staat te stellen grenzen te passeren zonder de voorgeschreven formaliteiten te vervullen, en op eenvoudige wijze aan te tonen dat zij op de waterwegen en daarbij behorende havengebieden en waterwerken mogen verblijven.


29. Een dergelijke regeling betreffende controle op vreemdelingenverkeer dient wèl te worden onderscheiden van nationale maatregelen die, ter regulering van de binnenlandse arbeidsmarkt, beperkingen of voorwaarden stellen aan het verrichten van arbeid door niet-ingezetenen. Daarom kan, dunkt mij, niet gezegd worden dat het bepaalde in de Protocollen 15 en 12 bij de Herziene Rijnvaartakte meebrengt dat art. 2, eerste lid, Wav met de bepalingen van dat verdrag onverenigbaar is en in zoverre buiten toepassing dient te blijven.


30. Het middel is vruchteloos voorgesteld.


31. Ambtshalve heb ik geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,