Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AF7916 Zaaknr: 01668/02 E


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 9-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

9 december 2003
Strafkamer
nr. 01668/02 E
EdK/SB

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, Economische Kamer, van 22 april 2002, nummer 21/001599-99, in de strafzaak tegen:
, gevestigd te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 7 juni 1999 - de verdachte ter zake van 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, lid 1, van de Wet arbeid vreemdelingen; meermalen gepleegd" en 2. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2, lid 1, van de Wet arbeid vreemdelingen" veroordeeld tot drie maal een geldboete van EUR 700,-, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.


2. Geding in cassatie

2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.


3. Waarover het in deze zaak gaat

3.1. In cassatie kan van het navolgende worden uitgegaan:

(i) De verdachte, de vennootschap onder firma te , heeft op 1 oktober 1998 te Nijmegen aan boord van haar koppelverband de vreemdelingen, genaamd en , onderscheidenlijk van Tsjechische en van Slowaakse nationaliteit, arbeid laten verrichten zonder
tewerkstellingsvergunning. Het motorduwschip voer op de Waal in de gemeente Nijmegen als tot de Rijnvaart behorend vaartuig, dat deelnam aan de internationale Rijnvaart.
Voorts heeft de verdachte op 24 september 1998 aan boord van genoemd koppelverband, dat toen als tot de Rijnvaart behorend vaartuig onderweg was, varend op de Oude Maas in de gemeente Dordrecht, de vreemdeling , van Tsjechische nationaliteit, arbeid laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. Het koppelverband nam deel aan de internationale Rijnvaart ten tijde van dit bewezenverklaarde feit en vervoerde lading naar het Roergebied.

(ii) Op 1 september 1995 is in werking getreden de Wet van 21 december 1994 tot vaststelling van de Wet arbeid vreemdelingen, Stb. 1994, 959, zoals nadien gewijzigd (hierna Wav). De verdachte is vervolgd en veroordeeld ter zake van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid, Wav, begaan door een rechtspersoon.

Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning."

Art. 3, eerste lid, aanhef en onder a, Wav houdt het volgende in: "1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd."

(iii) Zowel op de Waal als op de Oude Maas, die de zogenaamde conventionele Rijn via Dordrecht met de open zee verbindt, is krachtens de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1868 een internationaal rechtsregime van toepassing, krachtens welke naar luid van de considerans voorafgaand aan de bepalingen van dit Verdrag geldt "le principe de la liberté de la navigation du Rhin sous le rapport du commerce". Ingevolge dit regime is het aan tot de Rijnvaart behorende vaartuigen voorbehouden om in vrije concurrentie personen en zaken te vervoeren "tussen twee punten gelegen" aan de in art. 4 van de Akte vermelde waterwegen.
Art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte luidt:
"De vaart op de Rijn en zijn uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij stroomafwaarts hetzij stroomopwaarts, is vrij voor de schepen van alle naties voor het vervoer van goederen en personen, met inachtneming van de in dit Verdrag vervatte bepalingen en van de in het belang van de algemene veiligheid getroffen maatregelen. Behoudens deze voorschriften zal geen enkel beletsel hoegenaamd aan de vrije scheepvaart in de weg worden gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd deel uit te maken van de Rijn."

3.2. In feitelijke aanleg is namens de verdachte aangevoerd, voorzover thans van belang, dat het verbod van art. 2, eerste lid, Wav in strijd is met internationaal recht, althans dat het Hof het beroep op art. 3 Wav ten onrechte heeft verworpen, terwijl de verdachte voorts een beroep heeft gedaan op overmacht althans op een strafuitsluitingsgrond, aangezien zij alles heeft gedaan om Nederlandse bemanningsleden aan boord te krijgen, hetgeen niet is gelukt, zodat, nu bemanningsleden uit de Europese Unie niet te krijgen waren, zij wel de onderhavige vreemdelingen in dienst moest nemen, wilde zij voldoen aan de internationaal op de Rijn voorgeschreven eisen.
Het Hof heeft deze verweren verworpen en heeft de verdachte veroordeeld zoals onder 1 is weergegeven.

3.3. Tegen 's Hofs arrest komt de schriftuur op met drie middelen van cassatie.


4. Beoordeling van het eerste middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het verweer dat de eerdervermelde bepalingen van de Wav te dezen buiten toepassing moeten blijven op grond dat zij in strijd zijn met eenieder verbindende bepalingen van internationaal recht. In de kern komt de klacht hierop neer dat de Wav beperkingen aanlegt die niet stroken met het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn in nautische en economische zin, welk beginsel behoudens in de Herziene Rijnvaartakte vervatte beperkingen de volledige vrijheid inhoudt voor een tot de Rijnvaart behorend schip om vervoerovereenkomsten aan te gaan tot vervoer van personen en zaken over de Rijn.

4.2. Het Hof heeft de in hoger beroep gevoerde verweren, welke aan het middel ten grondslag liggen verworpen door - kort gezegd - te overwegen dat uit de bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte niet valt af te leiden dat geen nationale regels zouden mogen worden gesteld met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen, terwijl het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voorts ook niet rechtens of feitelijk afbreuk doet aan het in de Herziene Rijnvaartakte gegarandeerde recht van de vrije Rijnvaart.

4.3.1. De verdachte was als degene die in de uitoefening van haar bedrijf - de exploitatie van het koppelverband voor de internationale Rijnvaart - een ander arbeid liet verrichten aan boord van haar motorschip, voorzover de werkzaamheden in Nederland plaatsvonden, onderworpen aan de Wav.

4.3.2. De Wav verving de Wet arbeid buitenlandse werknemers (Wabw) en is tot stand gekomen onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De Wet beoogt de regulering van tewerkstelling van vreemdelingen en in het bijzonder bestrijding van illegale tewerkstelling. De Memorie van Toelichting houdt in dit verband, voorzover van belang, in:
"Met deze wet wil het kabinet de contouren van het toelatingsbeleid tot de Nederlandse arbeidsmarkt nog eens helder schetsen (...). Aan de doelstellingen van de Wabw, te weten de restrictieve toelating van arbeidsmigranten, de verbetering van de allocatie op de arbeidsmarkt, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het laten van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze aan eenmaal duurzaam tot Nederland toegelaten vreemdelingen (...) wordt in dit voorstel niet getornd.
(...)
Centraal staat (...) dat indien voor de vacature waarvoor een tewerkstellingsvergunning wordt aangevraagd, prioriteit-genietend aanbod aanwezig is, een vergunning in principe wordt geweigerd. Wanneer voor een dergelijke vacature binnenlands arbeidsaanbod gemobiliseerd kan worden of arbeidsaanbod uit een der landen van de Europese Unie, waarvoor vrij verkeer van werknemers geldt, kan de werkgever daarmee in zijn personeelsbehoefte voorzien." (Kamerstukken II 1993-1994, 23 574, nr. 3, blz. 4-5)

4.3.3. Het vereiste van een tewerkstellingsvergunning voor vreemdelingen is derhalve te beschouwen als een maatregel van sociaal-economische aard, welke als beleidsinstrument van de overheid een noodzakelijk geachte functie vervult ter voorkoming dat illegale buitenlandse arbeidskrachten vacatures vervullen waarvoor prioriteit-genietende werknemers voorhanden zijn. Het doel van de Wav is aldus niet om het aantrekken van personeel te voorkomen of te belemmeren, doch om dit te reguleren. In beginsel zal steeds voorzien kunnen worden in de personeelsbehoefte, ook bij krapte op de arbeidsmarkt, mits voldaan wordt aan de voorwaarden die de Wav daartoe stelt en, uiteraard, mits arbeidskrachten beschikbaar zijn.

4.4. De verdachte heeft zich beroepen op het beginsel van de vrije scheepvaart op de Rijn, omdat zij ten tijde van de bewezenverklaarde feiten met haar tot de Rijnvaart behorend koppelverband aan de internationale Rijnvaart deelnam.
Voor de Rijnvaart geldt dat, overeenkomstig het oordeel van de Hoge Raad in zijn arrest van 28 maart 1950, NJ 1950, 633, sinds de totstandkoming van de Herziene Rijnvaartakte noodzakelijk geachte algemene maatregelen op het gebied van sociaal-economische ordening veeleer zijn te beschouwen als beperkingen van de contractsvrijheid van de schipper ten aanzien van het vervoer, dan als rechtstreekse inbreuken op de vrije Rijnvaart, die als daarmee in strijd buiten toepassing zouden moeten blijven.
Gelet op aard en strekking van de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen heeft de uit art. 2, eerste lid, Wav voortvloeiende belemmering van de contractsvrijheid dan ook niet te gelden als een dergelijke inbreuk. De omstandigheid dat van een Rijnvaartschipper als gevolg van de Wav kan worden gevergd dat hij onder omstandigheden, zoals ieder andere werkgever, niet een door hem gewenst personeelslid kan aantrekken doet aan het beginsel van de vrije vaart op de Rijn immers niet af, te minder nu met het vergunningsvereiste van de Wav niet wordt beoogd dat daardoor een personeelstekort ontstaat.
De klacht dat het Hof heeft miskend dat de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet is beperkt tot het varen zelf, maar ook datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van die vaart nodig is, stuit op het vorenstaande af. Voorzover het middel steun zoekt in het bepaalde in het zogenaamde toepassingsreglement (Bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, PbEG L 280/6), inhoudende de criteria aan de hand waarvan moet worden bepaald of een reële band bestaat tussen een vaartuig en één van de bij de Herziene Rijnvaartakte of een der lidstaten van de Europese Unie aangesloten landen, faalt het op de gronden als vervat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder nrs. 19 en 20.

4.5. Het betoog dat de artikelen 2 en 3 Wav in strijd komen met direct werkende bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte faalt dus. Ten aanzien van het bepaalde in art. 3, eerste lid en onder a, Wav verdient nog te worden opgemerkt dat de door de verdachte aan boord van haar schip tewerkgestelde vreemdelingen , en ook niet op grond van enige andere overeenkomst met andere mogendheden dan wel op grond van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie kunnen worden aangemerkt als vreemdelingen ten aanzien van wie niet een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd (vgl. de Bijlage bij het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen van 17 augustus 1995, Stcrt. 1995, 168, zoals nadien gewijzigd).

4.6.1. Het namens de verdachte gedane beroep op artikel 356 van het Verdrag van Versailles, 28 juni 1919, Stb. 1923, 456, alsmede op het op 20 april 1921 te Barcelona gesloten verdrag met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer, Stb. 1924, 241, is ondeugdelijk.

4.6.2. Voorzover in artikel 356 van het Verdrag van Versailles is bepaald dat aldaar met name vermelde artikelen van de Akte van Mannheim de vrije vaart van vaartuigen en bemanningen, van welke nationaliteit ook, niet mogen belemmeren, behelst het artikel niet een garantie voor een vrije toegang tot de scheepvaart van zodanige bemanningsleden, maar bepaalt het, voorzover van belang, dat de (nadien vervallen en elders geregelde) bepalingen inzake het schipperspatent (artikelen 15 tot en met 20 van de Akte van Mannheim) de bedoelde vrije vaart op de Rijn niet in de weg mogen staan. Reeds om die reden speelt deze bepaling hier geen rol.

4.6.3. Ook het Verdrag van Barcelona met bijbehorend statuut nopens de vrijheid van de doorvoer is te dezen niet van toepassing, reeds aangezien dit verdrag met bijbehorend statuut uitsluitend betrekking heeft op vervoer "dat begonnen is en moet eindigen buiten de grenzen van den Staat, over wiens grondgebied de doorvoer plaats heeft" en hiervan te dezen geen sprake is.

4.6.4. Ten slotte verdient te worden opgemerkt dat het zogenaamde Drietalige Stempel dat in de jaren tachtig van de vorige eeuw is ingevoerd bij Besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart te Straatsburg weliswaar een ontheffing regelde voor de visumplicht ten aanzien van bepaalde vreemdelingen uit derde (niet EU-) landen, maar dat deze regeling niet afdoet aan het nationale vereiste van een tewerkstellingsvergunning, zoals voorzien in en bij de Wav.

4.7. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de gevoerde verweren terecht heeft verworpen, zodat de motiveringsklachten geen behandeling behoeven. Het middel faalt dus.


5. Beoordeling van het tweede middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat art. 28 en art. 29 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-verdrag) niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van art. 2, eerste lid, Wav.

5.2. De artikelen 28 en 29 van het EG-verdrag luiden: Art. 28:
"Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

Art. 29:
"Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de Lid-Staten verboden."

5.3. Het Hof heeft het beroep op genoemde artikelen verworpen, daartoe
- kort gezegd - overwegende dat het in art. 2, eerste lid van de Wav neergelegde vereiste van een tewerkstellingsvergunning geen afbreuk doet aan het bepaalde in art. 30 van het EG-verdrag.

5.4. De verwerping van de gevoerde verweren waarop het eerste middel ziet, daarop neerkomend dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen geen beperkingen opleggen die in strijd zijn met de vrije vaart op de Rijn in economische zin, is ook hier van toepassing.
Daarin en in hetgeen het Hof hiervoor heeft overwogen ligt het oordeel besloten dat de Wav en de op die wet berustende besluiten en regelingen - al welke voorschriften in het kader van het sociaal-economische beleid zijn vastgesteld - geen regelingen vormen die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kunnen belemmeren in die zin dat zij kunnen worden aangemerkt als maatregelen van gelijke werking als bedoeld in art. 28 en art. 29 EG-verdrag. Dat oordeel geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

5.5. Het tegen het hiervoren weergegeven oordeel van het Hof gerichte middel kan dus niet tot cassatie leiden.


6. Beoordeling van het derde middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


7. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


8. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en W.A.M. van Schendel, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 december 2003.


*** Conclusie ***

Nr. 01668/02 E
Mr Wortel
Zitting: 15 april 2003

Conclusie inzake:


1. Verzoekster is door het Gerechtshof te Arnhem wegens 1. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 2, lid 1, van de Wet arbeid vreemdelingen, meermalen gepleegd" en 2. "overtreding van een voorschrift, gesteld bij art. 2, lid 1, van de Wet arbeid vreemdelingen" veroordeeld tot drie maal een geldboete van EUR 700,=.


2. Namens verzoekster heeft mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, drie middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel behelst twee klachten. Ten eerste zou het Hof het beroep op art. 3, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) ten onrechte, althans op onjuiste gronden hebben verworpen.
Ten tweede zou het Hof ten onrechte hebben nagelaten art. 2, eerste lid van de Wav onverbindend te verklaren wegens strijd met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte en het bepaalde in het Verdrag van Versailles.


4. In de schriftuur zijn met betrekking tot de beide klachten voorafgaande beschouwingen opgenomen. Daarin wordt een beroep gedaan op, naast art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte, art. 356 van het Verdrag van Versailles en art. 2 van het Statuut bij het Verdrag van Barcelona. Daaromtrent merk ik het volgende op.


5. De voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles (het "Vredesverdrag tussen de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden en Duitsland", Versailles, 28 juni 1919), waaronder art. 356, zijn gepubliceerd in Trb 1955, 161, zie ook Stb 1923, 456. Het "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer", Barcelona, 20 april 1920, is gepubliceerd in Trb 1924, 241.


6. Met bedoelde bepalingen uit het Verdrag van Versailles is beoogd het voor de vaart op de Rijn geldende régime te wijzigen. Sinds 1868 werd een onderscheid gemaakt tussen schepen van alle naties, waaraan het recht op een vrije vaart op de Rijn was toegekend, en schepen onder de vlag van de Rijnoeverstaten, die verdergaande rechten (vrije doorvaart op verbindingswaterwegen en een aan de nationale scheepvaart gelijke behandeling) waren toegekend.
Art. 356 van het Verdrag van Versailles strekte ertoe dit onderscheid ongedaan te maken, vgl W.E. Haak, De vrijheid van de scheepvaart op de Rijn, in: Offerhauskring vijfentwintig jaar, 1987, p. 81.


7. Art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte is aan te merken als een bepaling die naar haar aard een ieder kan verbinden, als bedoeld in art. 93 Gw, zodat met deze verdragsbepaling onverenigbare nationale voorschriften krachtens art. 94 Gw buiten toepassing moeten blijven, vgl HR NJ 1954, 382 en Kamer van Beroep Centrale Commissie Rijnvaart NJ 1998, 245. Nu art. 356 van het Verdrag van Versailles ertoe strekte de in art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte gegarandeerde rechten te wijzigen en uit te breiden zou te verdedigen zijn dat ook art. 365 van het Verdrag van Versailles een verdragsbepaling als bedoeld in art. 94 Gw vormt.


8. Opmerking verdient evenwel dat het régime van de Rijnvaart met ingang van 1 februari 1985 opnieuw is gewijzigd, met dien verstande dat (wederom) een onderscheid wordt gemaakt tussen schepen die de vlag voeren van een tot de Herziene Rijnvaartakte toegetreden Staat en andere schepen. Dit hield verband met het gereedkomen van een verbinding tussen de Rijn en de Donau. Deze wijziging in het régime van de Rijnvaart is neergelegd in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte. Daarmee is tevens beoogd de regeling van de Rijnvaart in overeenstemming te brengen met het binnen de EU geldende beginsel van non-discriminatie, vgl Haak, a.w., p. 81-82 en 89-92.


9. Het komt mij voor dat de voor Nederland verbindende bepalingen uit het Verdrag van Versailles ten gevolge van de in het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte overeengekomen wijzigingen iedere betekenis hebben verloren, zodat die bepalingen reeds daarom niet (langer) zijn aan te merken als eenieder verbindende bepalingen in de zin van art. 94 Gw. Derhalve kan verzoekster op art. 365 van het Verdrag van Versailles niet met vrucht een beroep doen.


10. Dat geldt evenzeer voor het bepaalde in art. 2 van het Statuut, deel uitmakend van het op 20 april 1920 te Barcelona gesloten "Verdrag en statuut nopens de vrijheid van den doorvoer". Naar haar aard is deze verdragsbepaling niet te beschouwen als rechtstreeks voor eenieder verbindend in de zin van art. 93 Gw.


11. De verwerping van het gevoerde verweer kan alleen bezien worden in het licht van de Herziene Rijnvaartakte en de daarbij behorende Aanvullende Protocollen.


12. Voor de beoordeling van de in dit middel opgeworpen klachten zijn de volgende bepalingen van belang.
In art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte van 17 oktober 1869 (Stb. 1869, 75) is bepaald:
"De vaart op den Rijn en zijne uitmondingen van Bazel tot in de open zee, hetzij naar beneden, hetzij naar boven, is vrij voor de schepen van alle natien, voor het vervoer van goederen en van personen, onder voorwaarde van zich te gedragen volgens de maatregelen voorgeschreven in het belang van de algemeene veiligheid.
Behoudens deze voorschriften zal geen verhindering hoegenaamd aan de vrije scheepvaart worden in de weg gelegd.
De Lek en de Waal worden beschouwd als een gedeelte van den Rijn uitmakende."

Art. 2, eerste lid, Wav luidt:
"1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning. "

Art. 3 Wav luidt, voor zover hier van belang:
"1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a) een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;

(....)

2. Van de bepalingen, bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt door Onze Minister mededeling gedaan in de Staatscourant. "


13. Met betrekking tot de tweede klacht in dit middel heeft het Hof overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd, dat een tewerkstellingsvergunning ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen niet is vereist voor werknemers die werkzaam waren op het "koppelverband ", dat deelnam aan de Rijnvaart, omdat hierdoor de vrije doorvaart belemmerd wordt, die bij de Herziene Rijnvaartakte (Akte van Mannheim) is gegarandeerd. De Wet arbeid vreemdelingen is in zo verre niet verbindend, omdat zij in strijd is met voornoemd verdrag.
Naar het oordeel van het hof faalt dit verweer, omdat de Wet arbeid vreemdelingen slechts regels stelt met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen bij in Nederland gevestigde werkgevers en deze wet, althans het vereiste van een tewerkstellingsvergunning van artikel 2, eerste lid, rechtens noch feitelijk afbreuk doet aan het in de Herziene Rijnvaartakte vastgelegde beginsel van vrije doorvaart.


14. De hiertegen aangevoerde klacht, die ten dele is te vinden in de aan de eigenlijke klachten voorafgaande beschouwingen, vormt een herhaling van de in feitelijke aanleg betrokken stellingen. Zij luidt samengevat als volgt.
Bepalingen die een beletsel voor een vrije vaart op de Rijn vormen zijn ingevolge art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte uitsluitend toegestaan voor zover zij in deze overeenkomst zijn voorzien of zijn gegeven in het belang van de algemene veiligheid. De door de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart is niet beperkt tot het varen zelf, maar omvat ook datgene wat ter voorbereiding en uitvoering daarvan nodig is. Dat is overwogen in HR NJ 1950, 633.
Voor zover het in art. 2, eerste lid, WAV opgenomen verbod niet reeds uit zichzelf een beletsel voor de vrije vaart op de Rijn vormt, brengt de wijze waarop deze bepaling wordt gehandhaafd dat beletsel met zich mee. Ondanks een grote personeelskrapte in de binnenvaart wordt ten aanzien van het afgeven van tewerkstellingsvergunningen een zeer restrictief beleid gevoerd, en bovendien zijn met het afgeven van zulke vergunningen langdurige administratieve procedures gemoeid. Aldus ontwricht de eis van een tewerkstellingsvergunning de vrije vaart. Zonder voldoende gekwalificeerd personeel mogen vaartuigen namelijk, ingevolge het op de Herziene Rijnvaartakte gegronde Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn, niet varen.


15. Hier stel ik tegenover dat in HR NJ 1950, 633 inderdaad is vastgesteld dat de door de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart niet beperkt is tot het varen zelf, doch mede datgene omvat wat ter voorbereiding en uitvoering van het varen nodig is, maar dat daarbij ook is overwogen dat niet iedere door een nationaal voorschrift veroorzaakte beperking van vervoer over de Rijn een inbreuk op de in de Herziene Rijnvaartakte gewaarborgde vrije vaart oplevert. De Hoge Raad wees er op dat deze vrije Rijnvaart niet wegneemt dat dwingende bepalingen betreffende de vrijheid van contracteren, evenals de voorschriften die onder het begrip 'sociale wetgeving' zijn samen te vatten, in acht genomen moeten worden. Zulke dwingende nationale voorschriften kunnen weliswaar "de niet tot hun oogmerk behorende werking hebben, dat sommige schippers niet in staat zijn hun bedrijf op lonende wijze uit te oefenen, doch deze mogelijkheid die bepalingen niet tot een inbreuk op de vrije vaart, ook wanneer dit begrip in bovenvermelden ruimen zin genomen wordt, stempelen."


16. Onder verwijzing naar HR NJ 1952, 125 wordt in het middel gesteld dat het in art. 2, eerste lid, Wav gegeven voorschrift de bemanning van de schepen betreft, hetgeen de vaart rechtstreeks raakt en niet slechts zijdelings de voorwaarden van de vaart beïnvloedt. In verband daarmee zou het Hof hebben behoren te onderzoeken of de "nationale ordeningsgedachte" met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen door in Nederland gevestigde werkgevers die aan de Rijnvaart deelnemen, en de daaruit voortvloeiende eis van een tewerkstellingsvergunning, met de vrije Rijnvaart verenigbaar is, waarbij ook de uitwerking van de nationale regeling in de beoordeling betrokken dient te worden.


17. In HR NJ 1952, 125 werd geoordeeld dat een nationale regeling, waarbij in Nederland gevestigde eigenaren van binnenschepen werden verplicht zich bij een organisatie te laten registreren, op zichzelf beschouwd niet onverenigbaar is met de Herziene Rijnvaartakte, maar dat de uitwerking van het desbetreffende Besluit, hierop neerkomende dat in- en uitklaring van schepen werd geweigerd indien de eigenaar geen registratiebewijs, respectievelijk een machtiging voor de reis, kon overleggen, wèl in strijd kwam met art. 1 van de Herziene Rijnvaartakte, omdat van een vrije vaart niet meer kan worden gesproken indien de voor een reis verlangde toestemming ertoe strekt een vrachtverdeling tot stand te brengen. Daarbij overwoog de Hoge Raad dat het ging om "een voorziening welke enkel bestemd is voor de internationale binnenvaart, meer bepaaldelijk de internationale Rijnvaart, en welke niet zijdelings de voorwaarden voor de vaart beïnvloedt, doch die vaart rechtstreeks raakt".


18. Een dergelijke voorziening die rechtstreeks ingrijpt in de vrijheid van Rijnvaart vormt de in art. 2, eerste lid, Wav opgenomen bepaling dat een werkgever een vreemdeling alleen arbeid mag laten verrichten indien een tewerkstellingsvergunning is afgegeven, niet. Dit voorschrift behoort tot de 'sociale wetgeving' waarop, zoals in HR NJ 1950, 633 ook nog werd overwogen, de verdragsluitende partijen bij het tot stand komen van de Herziene Rijnvaartakte niet het oog hebben gehad. Het valt wel aan te nemen dat dit wettelijk vereiste en hindernis kan zijn voor een efficiënte en lonende exploitatie van binnenvaartschepen, maar in zoverre beïnvloedt het voorschrift, zoals het in HR NJ 1952, 125 is omschreven, slechts zijdelings de voorwaarden voor de vaart.


19. In de aan de klachten voorafgaande beschouwingen wordt verder gewezen op het zogenaamde toepassingsreglement, een bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85, Pb L 280/6. Dat toepassingsreglement wordt van belang geacht omdat het de criteria bevat aan de hand waarvan dient te worden bepaald of er een reële band bestaat tussen een vaartuig en één der bij de Herziene Rijnvaartakte aangesloten Staten, op grond waarvan een zogenaamde Rijnvaartverklaring wordt afgegeven. Het toepassingsreglement stelt geen nationaliteitseisen aan de bemanningsleden. Daaruit zou volgen dat het Tweede Aanvullend Protocol bij de Herziene Rijnvaartakte geen beperkingen kent ten aanzien van de nationaliteit van bemanningsleden.


20. Deze verwijzing naar het EEG-voorschrift kan de klacht evenwel geen steun bieden. De zogenaamde Rijnvaartverklaring komt alleen betekenis toe in verband met de aanpassing van het Rijnvaartrégime aan het non-discriminatiebeginsel dat binnen de EU geldt. De Rijnvaartverklaring moet voorkomen dat vervoersondernemingen uit niet aan de Rijnvaart deelnemende landen art. 4 van de Herziene Rijnvaartakte omzeilen door een onderneming in één van de verdragslanden op te richten of over te nemen, vgl Haak, a.w., p. 91. De omstandigheid dat het als bijlage bij Verordening (EEG) 2919/85 voorgeschreven toepassingsreglement geen beperking bevat die aanknoopt bij de nationaliteit van bemanningsleden kan daarom geen afbreuk doen aan de vrijheid van de verdragsstaten om beperkingen te stellen aan de tewerkstelling van onderdanen van Staten die geen deel uitmaken van de EU.


21. In die inleidende beschouwingen wordt ook melding gemaakt van de Protocollen 15 en 12 bij de Herziene Rijnvaartakte. Die zouden onderstrepen dat regelingen betreffende de bemanning van een schip rechtstreeks de vrije Rijnvaart betreffen.
Blijkens aan de schriftuur gehechte afschriften betreft Protocol 15 een op 1 januari 1985 in werking getreden verordening van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart. Daarin is voorzien in een drietalige stempel of vermelding, aan te brengen op het reisbewijs van een Rijnschipper, waaronder alle bemanningsleden worden begrepen. Met die drietalige stempel of vermelding is het de Rijnschipper toegestaan tijdens het uitoefenen van zijn functies:
a) zonder speciaal visum het grondgebied van de Verdragsluitende Staten te betreden;
b) op de Rijn en de andere waterwegen van het stroomgebied te varen, en tijdelijk beroepsmatig gebruik te maken van havengebieden en werken in de waterwegen, en
c) beroepsmatig of om technische redenen de grenzen op de Rijn en de andere waterwegen te overschrijden zonder een grenspost te passeren, waarbij de doorgang van aan de heffing van douanerechten onderworpen goederen niet is toegestaan.


22. De drietalige stempel of vermelding kan worden verkregen door personen die Rijnschipper zijn, en voorts onderdaan zijn van (naast de Verdragsluitende Staten en de Lidstaten van de Europese Gemeenschappen) andere Europese Staten, mits zij in het bezit zijn van een geldig paspoort en geen visum behoeven.
Protocol 12 betreft een besluit van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart waarin Slowakije is aangewezen als een 'ander land' waarvan de onderdanen in aanmerking komen voor een drietalige stempel of verklaring.


23. Mij komt het voor dat aan de Protocollen 15 en 12 deze betekenis dient te worden toegekend dat zij ertoe strekken bemanningsleden van schepen op de Rijnvaart in staat te stellen grenzen te passeren zonder de voorgeschreven formaliteiten te vervullen, en op eenvoudige wijze aan te tonen dat zij op de waterwegen en daarbij behorende havengebieden en waterwerken mogen verblijven.


24. Een dergelijke regeling betreffende controle op vreemdelingenverkeer dient wèl te worden onderscheiden van nationale maatregelen die, ter regulering van de binnenlandse arbeidsmarkt, beperkingen of voorwaarden stellen aan het verrichten van arbeid door niet-ingezetenen. Daarom kan, dunkt mij, niet gezegd worden dat het bepaalde in de Protocollen 15 en 12 bij de Herziene Rijnvaartakte meebrengt dat art. 2, eerste lid, WAV met de bepalingen van dat verdrag onverenigbaar is en in zoverre buiten toepassing dient te blijven.


25. Gelet op het vorenstaande getuigen de in dit middelonderdeel bestreden overwegingen naar mijn inzicht niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk zijn. De klacht kan derhalve geen doel treffen.


26. De eerste klacht in dit middel doelt op de overwegingen in de bestreden uitspraak, luidende:
"De raadsman van verdachte heeft verder gesteld dat de tewerkstellingsvergunning, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen niet van toepassing zou zijn omdat in casu sprake zou zijn van een uitzonderingsituatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid sub a., van die wet. De raadsman baseert dit verweer op het in de Herziene Rijnvaartakte vastgelegde beginsel van vrije doorvaart, waarbij hij stelt dat de vrije doorvaart ook betrekking heeft op bemanningen van de schepen die aan de Rijnvaart deelnemen, en dat volgens de Herziene Rijnvaartakte niet het vereiste van een tewerkstellingsvergunning zou mogen worden verlangd. Naar het oordeel van het hof faalt ook dit verweer omdat noch uit de bepalingen van de Herziene Rijnvaartakte (noch uit de verdragen waarbij deze akte is gewijzigd), noch uit de daarop gebaseerde uitvoeringsregelingen valt af te leiden dat geen nationale regels zouden mogen worden gesteld met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen bij in Nederland gevestigde werkgevers, ook al neme die deel aan de Rijnvaart."


27. De in art. 3, tweede lid, Wav bedoelde mededeling is gedaan in een Bijlage bij het Besluit van 17 augustus 1995, Stcrt 1995, 168, meermalen gewijzigd, laatstelijk bij Regeling van 18 juni 2002, Stcrt 118 (het Delegatie- en uitvoeringsbesluit Wet arbeid vreemdelingen). De in de Bijlage bij dit Besluit opgenomen mededeling betreft onder andere de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap, en de onderdanen van een Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, alsmede hun gezinsleden, waarop het bepaalde in art. 1, respectievelijk 11, van Verordening (EEG)1612/68 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschappen toepasselijk is.
Bemanningsleden of andere opvarenden van tot de Rijnvaart behorende vaartuigen, als bedoeld in de Herziene Rijnvaartakte, worden in deze Bijlage niet genoemd.


28. Reeds daarom kan de klacht geen doel treffen.


29. Het middel faalt in beide onderdelen.


30. Het tweede middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat het beroep op de art. 28 en 29 EG-verdrag faalt.


31. Daaromtrent heeft het Hof overwogen:
"Voorts heeft de raadsman van verdachte gesteld dat het vereiste in artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen niet valt onder de in artikel 36 (thans artikel 30) van het EG-verdrag genoemde uitzonderingen op het verbod van kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen tussen de Lid-staten. Dit betekent ook volgens de raadsman dat er geen sprake is van een strafbaar feit. Naar het oordeel van het hof faalt ook dit verweer omdat ook hier geldt dat de Wet arbeid vreemdelingen slechts regels stelt met betrekking tot de tewerkstelling van vreemdelingen bij in Nederland gevestigde werkgevers en deze wet, althans het vereiste van een tewerkstellingsvergunning van artikel 2, eerste lid, rechtens noch feitelijk afbreuk doet aan het bepaalde in artikel 36 (thans artikel 30) van het EG-verdrag."


32. De toelichting op het middel komt er op neer dat het Hof geen inzicht heeft gegeven in de gronden waarop het heeft geoordeeld dat de in art. 2, eerste lid, Wav gestelde eis van een tewerkstellingsvergunning rechtens noch feitelijk afbreuk doet aan het vrije verkeer van goederen, en dat dit oordeel onjuist of onbegrijpelijk is in het licht van de door de verdediging betrokken stelling dat het vereiste van een tewerkstellingsvergunning, en de wijze waarop de vergunningverlening plaatsvindt, een beperking van de vrijheid van internationale scheepvaart vormt en aldus de werking heeft van een kwantitatieve in- en uitvoerbeperking.


33. 's Hofs vaststellingen houden het feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel in dat art. 2, eerste lid, Wav geen afbreuk doet aan de vrijheid van Rijnvaart. Daarin ligt besloten dat de handhaving van art. 2, eerste lid Wav niet tot gevolg heeft dat de aanvoer van producten over de Rijn een beperking ondervindt waardoor die producten formeel of materieel worden gediscrimineerd ten opzichte van nationale producten. Uit die feitelijke vaststellingen volgt, met andere woorden, dat art. 2, eerste lid, Wav niet een handelsregeling vormt die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren (vgl HvJ EG, Dassonville, 8/74).


34. Wat er zij van de door het Hof gekozen formulering (indien een nationaal voorschrift niet is aan te merken als een 'maatregel van gelijke werking' als bedoeld in de art. 28 en 29 EG, komt de vraag of het op art. 30 EG kan berusten immers niet aan de orde) is het verweer terecht verworpen, zodat het middel faalt.


35. Het derde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft beslist op het uitdrukkelijk gevoerde verweer dat verdachte niet strafbaar is, omdat haar niet enig verwijt valt te maken.


36. Gedoeld wordt op het verweer dat verzoekster tewerkstellingsvergunningen had aangevraagd, maar een beslissing op de aanvraag reeds geruime tijd op zich liet wachten. Dat verweer is in de bestreden uitspraak onder "strafbaarheid van de verdachte" gemotiveerd verworpen.
Het middel mist derhalve feitelijke grondslag.


37. De middelen falen. Mijns inziens lenen in ieder geval het tweede en het derde middel zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,