Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7304 Zaaknr: 00639/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00639/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 29 november 2002, nummer 23/001683-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1969,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te
Amsterdam van 29 september 2000 - de verdachte ter zake van "het in
een besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk
binnendringen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer
verenigde personen" veroordeeld tot EUR 115,--, subsidiair twee dagen
hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. E.Th.
Hummels, advocaat te Zeist, bij schriftuur middelen van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte het verweer
heeft verworpen dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het
tenlastegelegde binnendringen in een besloten lokaal.
4.2. Ten laste van de verdachte is, overeenkomstig de tenlastelegging,
bewezenverklaard dat hij:
"op 5 juli 2000 te Amsterdam tezamen en in vereniging met een ander
wederrechtelijk is binnengedrongen in een besloten lokaal gelegen aan
het Frederiksplein en in gebruik bij het Spaanse consulaat."
Het Hof heeft dit feit gekwalificeerd als onder 1 vermeld.
4.3. De term 'besloten lokaal' is in de tenlastelegging en
bewezenverklaring klaarblijkelijk gebezigd in de betekenis die daaraan
toekomt in art. 138 Sr.
4.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het verkorte
arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
betoogd dat verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden
vrijgesproken omdat het sierbalkonnetje waar verdachte naar toe is
gegaan geen lokaal is in de zin van artikel 138 Wetboek van
Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het Spaanse consulaat is een
besloten lokaal in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht. De
strekking van artikel 138 Wetboek van Strafrecht brengt mee dat daarin
het woord "binnendringen" beschouwd moet worden als het betreden van
een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien
degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem
onmiskenbare wil van de rechthebbende.
Het balkon waar verdachte zich met de medeverdachte op heeft begeven
-door de raadsman als "sierbalkonnetje" aangeduid- is, naar uit de
stukken blijkt, gelegen op de 1e verdieping van het consulaat, het
maakt daar deel van uit en het is via balkondeuren toegankelijk vanuit
het consulaat. Dit balkon maakt aldus naar het oordeel van het hof
integraal deel uit van het besloten lokaal. Dat het balkon van buiten
af via een ladder bereikt kan worden doet daar niet aan af. Het hof
verwerpt derhalve het verweer."
4.5. Het oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting omtrent het begrip 'besloten lokaal' als bedoeld in
art. 138 Sr. De bewezenverklaring is derhalve toereikend gemotiveerd.
4.6. Het middel faalt.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 9 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00639/03
Mr Wortel
Zitting:7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het
Gerechtshof te Amsterdam, waarbij verzoeker wegens "het in een
besloten lokaal bij een ander in gebruik, wederrechtelijk
binnendringen, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer
verenigde personen" is veroordeeld tot een geldboete van EUR 115,=,
bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door twee dagen
hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. E.TH. Hummels, advocaat te Zeist, twee
middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat een verweer betreffende de
redelijke termijn voor vervolging en berechting, als bedoeld in art.
6, eerste lid, EVRM, is verworpen op gronden die deze beslissing niet
kunnen dragen, en dat het Hof naar aanleiding van dat verweer het
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had behoren te verklaren.
4. Dat verweer is in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en
verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn
vervolging dient te worden verklaard wegens het overschrijden van de
redelijke termijn van de behandeling van de zaak in hoger beroep. De
raadsman voert hiertoe aan dat tussen het instellen van het hoger
beroep op 6 oktober 2000 en de behandeling in hoger beroep op 15
november 2002 meer dan twee jaar zijn verstreken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Namens verdachte is op 6
oktober 2000 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de
politierechter van 29 september 2000. De stukken van het geding zijn
ter griffie van het gerechtshof op 22 mei 2001 binnengekomen, derhalve
binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep. De
behandeling in hoger beroep zou op 26 juli 2002 plaatsvinden, derhalve
binnen 2 jaar na het instellen van het hoger beroep. Wegens vakantie
van de raadsman is op zijn verzoek het onderzoek ter terechtzitting op
26 juli 2002 geschorst. Na de tweede behandeling in hoger beroep op 15
november 2002 wordt het arrest op 29 november 2002 gewezen.
Weliswaar wordt het arrest in de onderhavige zaak meer dan 2 jaar na
het instellen van het hoger beroep gewezen, maar dit is geen
omstandigheid die aan het openbaar ministerie valt toe te rekenen. Op
grond hiervan is het hof van oordeel dat de redelijke termijn van de
behandeling in hoger beroep niet is overschreden.
Het verweer wordt derhalve verworpen"
5. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof in het
tijdsverloop van 6 oktober 2000 tot 26 juli 2002 een overschrijding
van de redelijke termijn had behoren te zien, aangezien het om een
eenvoudig te beoordelen zaak gaat.
6. De gedachte dat strafzaken betreffende eenvoudig te beoordelen
feiten, waarbij geen grote belangen op het spel staan, binnen kortere
termijn afgerond behoren te worden, is niet nieuw. Ik herinner mij dat
de Amsterdamse Kantonrechters in het begin van de jaren negentig van
de vorige eeuw (vóór de inwerkingtreding van de 'Wet Mulder') tot
uitgangspunt namen dat lichte verkeersovertredingen binnen vijftien
maanden berecht moesten kunnen worden.
7. Zie ik goed, dan heeft die gedachte bij de Hoge Raad geen ingang
gevonden. Uit HR NJ 2000, 721 volgt dat er weliswaar omstandigheden
kunnen zijn die ertoe nopen de 'redelijke termijn' aan een grotere
voortvarendheid te verbinden dan in het algemeen gevergd moet worden,
maar zulke omstandigheden kunnen alleen betrekking hebben op de
persoon van de verdachte. In het algemeen wordt de limiet - behoudens
processuele gebeurtenissen die een langer tijdsverloop rechtvaardigen
- in elke aanleg op vierentwintig maanden gesteld, doch indien de
verdachte in verband met de te berechten zaak in voorarrest verblijft,
of indien de bijzondere bepalingen voor de berechting van jeugdigen
toepasselijk zijn, moet de berechting in elk stadium van de procedure
- behoudens processuele gebeurtenissen als zo-even bedoeld - binnen
zestien maanden worden afgerond.
8. Het simpele karakter van een te berechten zaak en de betrekkelijk
geringe ernst van het tenlastegelegde worden niet beschouwd als een
zelfstandige reden om de redelijke termijn voor vervolging en
berechting op een korter tijdsverloop te stellen dan in het algemeen
nog als aanvaardbaar wordt gezien.
Wèl heb ik de indruk dat de relatieve eenvoud van een zaak en het
ontbreken van een min of meer ernstig verwijt aan de verdachte van
invloed kunnen zijn als het er op aan komt vast te stellen of de
redelijke termijn - door onverklaarbare inactiviteit van de justitiële
autoriteiten - in zó buitensporig grote mate is overschreden dat met
strafvermindering niet meer kan worden volstaan.
9. De steller van het middel is evenwel uit het oog verloren dat een
overschrijding van de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde
redelijke termijn - ook indien aan de persoon van de verdachte
verbonden omstandigheden ertoe dwingen een kortere periode dan
vierentwintig maanden tot uitgangspunt te nemen - in de regel tot
strafvermindering dient te leiden, en niet-ontvankelijkverklaring van
het Openbaar Ministerie slechts bij buitensporig grote
overschrijdingen van die redelijke termijn aan de orde kan komen.
10. De in dit middel bestreden beslissing getuigt niet van een
onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk te noemen, zodat
het middel faalt.
11. In het tweede middel wordt geklaagd over de verwerping van een
(als een zogenaamd 'dakdekkersverweer' aan te merken) bewijsverweer.
Gedoeld wordt op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt
is samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep
betoogd dat verdachte van het hem tenlastegelegde dient te worden
vrijgesproken omdat het sierbalkonnetje waar verdachte naar toe is
gegaan geen lokaal is in de zin van artikel 138 Wetboek van
Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Het Spaanse consulaat is een
besloten lokaal in de zin van artikel 138 Wetboek van Strafrecht. De
strekking van artikel 138 Wetboek van Strafrecht brengt mee dat daarin
het woord "binnendringen" beschouwd moet worden als het betreden van
een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien
degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem
onmiskenbare wil van de rechthebbende.
Het balkon waar verdachte zich met de medeverdachte op heeft begeven
-door de raadsman als "sierbalkonnetje" aangeduid- is, naar uit de
stukken blijkt, gelegen op de 1e verdieping van het consulaat, het
maakt daar deel van uit en het is via balkondeuren toegankelijk vanuit
het consulaat. Dit balkon maakt aldus naar het oordeel van het hof
integraal deel uit van het besloten lokaal. Dat het balkon van buiten
af via een ladder bereikt kan worden doet daar niet aan af. Het hof
verwerpt derhalve het verweer."
12. Kennelijk is de steller van het middel de mening toegedaan dat een
balkon alleen onder het begrip 'besloten lokaal' te brengen is indien
het zodanig is afgeschermd dat een ladder niet volstaat om op het
balkon te geraken. Dat is een dwaling. Een aan een pand geconstrueerd
balkon is aan te merken als een onderdeel van de woning of het lokaal,
waartoe de gebruiker de toegang aan derden kan ontzeggen. Betreden van
een dergelijk balkon door middel van een ladder - waardoor de
kennelijke wil van de gebruiker van de woning of het lokaal wordt
genegeerd - kan worden beschouwd als binnendringen in de zin van art.
138 Sr.
's Hofs oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
13. De middelen lenen zich voor afdoening met de in art. 81 RO
bedoelde korte motivering.
14. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden