Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM0212 Zaaknr: 00703/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00703/03
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 7 februari 2003, nummer 22/001683-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te district (Suriname) op
1964, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek
gewezen vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Rotterdam van
27 november 1996 -, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, de
verdachte ter zake van 2. en 3. "diefstal, meermalen gepleegd"
strafbaar verklaard, doch bepaalt dat geen straf of maatregel wordt
opgelegd.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr.
J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en mr. J.Y. Taekema, beiden advocaat te
Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof een in hoger beroep gevoerd verweer
dat strekte tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar
Ministerie in de vervolging wegens overschrijding van de redelijke
termijn van berechting op ontoereikende gronden heeft verworpen.
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in de bestreden
uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel
6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat sedert het
wijzen van het vonnis slechts een enkele maal is getracht het vonnis
te betekenen.
Dit verweer wordt verworpen.
Naar het oordeel van het hof moet meegewogen worden dat de verdachte
de dagvaarding om ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen
in persoon betekend heeft gekregen. Daarnaast heeft er binnen een jaar
na het wijzen van het vonnis een rechtsgeldige betekening
plaatsgevonden, zodat geen sprake is van een schending van de
redelijke termijn in de zin van die verdragsbepaling.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging."
3.3. Hetgeen de stukken inhouden omtrent de pogingen om de mededeling
van het vonnis van de Politierechter aan de verdachte te betekenen is
uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7. In het
licht daarvan is
's Hofs oordeel dat er binnen een jaar na het wijzen van dat vonnis
een rechtsgeldige betekening van die mededeling heeft plaatsgevonden
niet zonder meer begrijpelijk. Voorzover het middel daarover klaagt is
het gegrond. Dat kan evenwel niet tot cassatie leiden op grond van het
navolgende.
3.4. Indien er overeenkomstig hetgeen in het middel wordt betoogd van
wordt uitgegaan dat (de mededeling van) het vonnis van de
Politierechter van 27 november 1996 eerst op 22 oktober 2001
rechtsgeldig aan de verdachte is betekend na aanbieding op het adres
waarop de verdachte sedert 2 oktober 1998 in de gemeentelijke
basisadministratie stond ingeschreven, dan leidt dat weliswaar tot het
oordeel dat de redelijke termijn van berechting is overschreden, maar
kan het niet tot het oordeel leiden dat het Openbaar Ministerie
deswege niet-ontvankelijk is in de vervolging. Dat enkele in het
middel genoemde tijdsverloop brengt namelijk niet mee dat sprake is
van een zeer uitzonderlijk geval waarin de niet-ontvankelijkheid van
het Openbaar Ministerie in zijn vervolging is aangewezen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en G.J.M. Corstens, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en
uitgesproken op 9 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00703/03
Mr. Vellinga
Zitting: 7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage wegens diefstal
meermalen gepleegd schuldig verklaard zonder oplegging van straf.
2. Namens verdachte hebben mrs. J.L.A.M. le Cocq d'Armandville en J.Y.
Taekema, advocaten te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat het Hof het beroep op niet-ontvankelijkheid
van het Openbaar Ministerie ten onrechte, althans onvoldoende
gemotiveerd heeft verworpen.
4. Het Hof heeft naar aanleiding van een ter terechtzitting gevoerd
verweer overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Van de zijde van de verdachte is een beroep gedaan op de
niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
wegens overschrijding van een redelijke termijn in de zin van artikel
6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten
van de mens en de fundamentele vrijheden, op grond dat sedert het
wijzen van het vonnis slechts een enkele maal is getracht het vonnis
te betekenen.
Dit verweer wordt verworpen.
Naar het oordeel van het hof moet meegewogen worden dat de verdachte
de dagvaarding om ter terechtzitting in eerste aanleg te verschijnen
in persoon betekend heeft gekregen. Daarnaast heeft er binnen een jaar
na het wijzen van het vonnis een rechtsgeldige betekening
plaatsgevonden, zodat geen sprake is van een schending van de
redelijke termijn in de zin van die verdragsbepaling.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging."
5. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat er geen
geldige rechtsgeldige betekening heeft plaatsgevonden binnen een jaar
na het wijzen van het vonnis, doch slechts een poging daartoe is
gedaan.
6. De stukken van het geding houden het volgende in:
- de inleidende dagvaarding om te verschijnen ter terechtzitting van
de Politierechter te Rotterdam op 11 juli 1996 is op 17 april 1996 aan
de verdachte in persoon betekend;
- blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting zou de verdachte
die dag niet worden aangevoerd door de parketpolitie;
- de oproeping voor de terechtzitting van de Politierechter te
Rotterdam op 27 november 1996 is blijkens de daaraan gehechte akte van
uitreiking op 2 september 1996 aangeboden op het adres te
. Aldaar werd meegedeeld dat de verdachte daar niet woonde
of verbleef. Uit het aan de akte gehechte resultaat van gba-onderzoek
d.d. 15 september 1996 blijkt dat de verdachte sinds 2 maart 1993 op
genoemd adres in de bevolkingsadministratie van de gemeente Rotterdam
stond ingeschreven. Op 17 september 1996 is de oproeping aan de
griffier van de rechtbank uitgereikt en als gewone brief naar genoemd
adres verzonden.
7. Tevens bevindt zich bij de stukken een mededeling uitspraak die het
vonnis van de Politierechter betreft. Aan de mededeling uitspraak zijn
twee aktes van uitreiking gehecht. De eerste akte van uitreiking houdt
in dat de mededeling op 31 januari 1997 is aangeboden op het adres
te en dat werd meegedeeld dat de
verdachte/geadresseerde aldaar niet woonde of verbleef. Aan de akte is
een uitdraai van een gba-controle d.d. 9 februari 1997 gehecht die
inhoudt dat de verdachte sinds 2 maart 1993 op dit adres stond
ingeschreven in de bevolkingsadministratie van de gemeente Rotterdam.
De akte behelst niet wat met deze informatie is gedaan.
De tweede akte houdt in dat de mededeling uitspraak op 18 oktober 2001
is aangeboden op het adres te , dat aldaar
niemand werd aangetroffen en een bericht van aankomst is achtergelaten
en dat de mededeling uitspraak op 22 oktober 2001 aan de verdachte in
persoon is uitgereikt op het postkantoor Keizerswaard 15 te Rotterdam.
8. Tevens is aan de mededeling uitspraak gehecht een printeruitdraai
d.d. 3 mei 2001 waarop met ballpoint is aangetekend: " , Svp
signaleren via Petip Geslipt?? Groet, ".
9. Uit deze stukken kan worden opgemaakt dat pas op 22 oktober 2001
een geldige betekening van de mededeling van de uitspraak van de
Politierechter van 27 november 1996 heeft plaatsgevonden. Uit de ten
behoeve van de aanzegging in cassatie verrichte gba-controle blijkt in
dat de verdachte sinds 2 maart 1993 stond ingeschreven op het adres
, te en sinds 2 oktober 1998 op
het adres , te .
10. In zijn arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 heeft de Hoge Raad
overwogen:
"3.19. Van overschrijding van de redelijke termijn kan eveneens sprake
zijn indien op grond van art. 366 Sv een verstekmededeling dient te
worden betekend en het openbaar ministerie bij die betekening niet de
nodige voortvarendheid heeft betracht.
Van de hier bedoelde vertraging is in elk geval geen sprake:
a. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak
rechtsgeldig is betekend
1. hetzij aan de verdachte in persoon,
2. hetzij op de voet van het bepaalde in art. 588, tweede of derde
lid, Sv.
In de onder 2 bedoelde gevallen komt een na de betekening opgetreden
vertraging immers voor rekening van de verdachte omdat er
redelijkerwijs van kan worden uitgegaan dat hij door die betekening op
de hoogte is geraakt van de uitspraak.
b. Indien de verstekmededeling binnen 1 jaar na de uitspraak
rechtsgeldig is betekend door de in art. 588, eerste lid onder b sub
3, Sv voorziene uitreiking aan de griffier om reden dat de verdachte
niet als ingezetene is ingeschreven in de basisadministratie
persoonsgegevens noch een feitelijke woon- of verblijfplaats van hem
bekend is, én indien tevens blijkt dat het openbaar ministerie
vervolgens - naast de plaatsing van de verdachte in het
opsporingsregister - tenminste eenmaal per jaar heeft getracht de
verstekmededeling alsnog te betekenen hetzij aan de verdachte in
persoon hetzij overeenkomstig het bepaalde in art. 588, tweede of
derde lid, Sv."
11. Nu de mededeling uitspraak niet binnen de termijn van één jaar na
de uitspraak aan de verdachte is uitgereikt hetzij aan de verdachte in
persoon, hetzij op enige andere in de wet voorziene wijze heeft het
Openbaar Ministerie bij de betekening van het vonnis niet de nodige
voortvarendheid betracht. De redelijke termijn van één jaar voor de
betekening van de verstekmededeling is overschreden met drie jaar en
bijna elf maanden. De verstekmededeling van het vonnis van de
Politierechter van 27 november 1996 is immers pas op 22 oktober 2001
aan de verdachte in persoon uitgereikt terwijl de verdachte al die
tijd ingeschreven heeft gestaan in het GBA-register van de gemeente
Rotterdam.
12. De vraag rijst nu of een dergelijke overschrijding van de
redelijke termijn voor wat betreft de betekeningsfase zoals de
toelichting op het middel voorstaat inderdaad met
niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moet worden
gesanctioneerd. In het verleden is die sanctie wel toegepast. Zo werd
in HR 8 oktober 1991, NJ 1992, 157 een periode van drieëneenhalf jaar
waarin de verdachte onbekend bleef met de uitspraak zo lang geacht dat
de Officier van Justitie alsnog door de Hoge Raad niet-ontvankelijk
werd verklaard in zijn vervolging. In die zaak speelde mee dat de
verdachte al die tijd ingeschreven stond in de
bevolkingsadministratie. (1)
13. Tegenover die rechtspraak stond andere rechtspraak waarin
meespeelde dat wanneer de verdachte niet had voldaan aan zijn
verplichting op de voorgeschreven wijze zijn verhuizingen te melden
en/of naliet de in het maatschappelijke verkeer gebruikelijke
voorzieningen te treffen opdat hij kennis krijgt van stukken die naar
zijn oude adres zouden kunnen worden verstuurd, terwijl hij op de
hoogte is van de tegen hem ingestelde vervolging, waardoor de
inspanningen van het Openbaar Ministerie zonder resultaat blijven, hij
zich niet met vrucht op art. 6, eerste lid, EVRM kan beroepen, zie HR
1 juli 1996, NJ 1997, 6.
14. In HR 6 april 1999, LJN ZD1372 werd het drie jaar lang niet
trachten een arrest mee te delen niet bestraft met
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, maar met
strafvermindering. Hetzelfde geldt voor de twee jaar van inactiviteit
waarvan in HR 19 december 2000, NJ 2001, 69 sprake was. In beide
gevallen stond de verdachte ingeschreven in de gemeentelijke
basisadministratie persoonsgegevens. In het hierboven onder 10 reeds
genoemde standaardarrest heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.21
bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn in de regel
behoort te leiden tot strafvermindering en dat voor
niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie in zijn
vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is.(2)
15. De in het middel voorgestane sanctie van
niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is hier dan
ook niet de aangewezen sanctie op overschrijding van de redelijke
termijn nu niet sprake is van een uitzonderlijk geval in vorenbedoelde
zin.(3) Feiten en omstandigheden die dit geval uitzonderlijk maken
zijn niet aangevoerd, noch ter terechtzitting in hoger beroep, noch in
de schriftuur. In cassatie wordt weliswaar een beroep gedaan op HR 12
november 2002, NJB 3 januari 2003, nr. 1, p. 35, maar dat arrest
betreft een geval waarin de verdachte bij arrest van 22 november 1995
is veroordeeld voor winkeldiefstallen uit 1993 en hij de mededeling
van die uitspraak pas op 14 augustus 2001 in persoon ontvangt. In dat
geval heeft de Hoge Raad de officier van justitie niet-ontvankelijk
verklaard in zijn vervolging. Die periode is echter aanmerkelijk
langer dan die in de onderhavige zaak.
16. Uit het voorgaande volgt dat de redelijke termijn is overschreden
en dat verdachte daarvoor moet worden gecompenseerd door
strafvermindering. Verdachte is echter geen straf opgelegd. Betekent
dat dat er in het onderhavige geval een andere vorm van compensatie
moet worden gezocht zoals niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie ? Ik meen van niet. In het onderhavige geval kan gelet op
de niet extreem grote overschrijding van de redelijke termijn en de
omstandigheid dat verdachte op geen enkele wijze heeft aangegeven dat
hij buitengewoon heeft geleden onder de dreiging van de
strafvervolging worden volstaan met de constatering dat de redelijke
termijn is overschreden. Daarbij kan ook worden meegewogen, dat de
schade van het tijdsverloop voor verdachte ook in die zin niet groot
zal zijn dat hij blijkens de strafmotivering van het Hof dat
tijdsverloop heeft benut om zijn leven een andere wending te geven
hetgeen het Hof ertoe heeft gebracht te volstaan met
schuldigverklaring zonder toepassing van straf.
17. Het voorgaande brengt mee dat verdachte uiteindelijk bij zijn
cassatieberoep geen belang heeft. Het middel leidt dus niet tot
vernietiging van het bestreden arrest.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden
arrest zou dienen te worden vernietigd.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Zie voor vergelijkbare gevallen HR 15 december 1993, NJ 1993, 376:
negen jaar waarvan de verdachte zes en een half jaar ingeschreven
stond; HR 20 december 1994, NJ 1995, 471: achttien en een halve maand
waarin de verdachte ingeschreven stond. In deze zaak speelde mee dat
de feiten oud waren en van een geringe ernst.
2 Zie bijvoorbeeld recentelijk HR 15 april 2003, LJN AF6589, waarin
sprake was van een aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen periode
van bijna drie jaar en een feit van geringe ernst. Van feiten van
geringe ernst was ook sprake in het in de tekst genoemde arrest van 6
april 1999.
3 Zie voor zo'n uitzonderlijk geval HR 22 mei 2001, NJ 2001, 440,
waarin tussen het wijzen van het arrest bij verstek en het instellen
van cassatie een periode van ruim vijf jaar was verstreken zonder dat
bleek dat ooit enige poging was gedaan de verstekmededeling te
betekenen.
Hoge Raad der Nederlanden