Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2771 Zaaknr: 00872/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00872/03
EdK/DAT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
Amsterdam van 27 augustus 2002, nummer 23/004303-01, in de strafzaak
tegen:
, geboren te (Egypte) op
1969, zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 28
augustus 2001 - de verdachte ter zake van "oplichting, meermalen
gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf, voorwaardelijk
met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van tweehonderd
euro, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P.
Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij
schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit
arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
bestreden arrest zal vernietigen en de zaak zal verwijzen naar een
aangrenzend gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw
te worden berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof op ontoereikende gronden het
verweer heeft verworpen dat de inleidende dagvaarding nietig dient te
worden verklaard nu deze is uitgebracht door een zogenaamde
"politiehopper".
3.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer in het bestreden
arrest als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd - zakelijk samengevat - dat de inleidende
dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is opgesteld en
de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe niet bevoegde
zogenaamde "hopper". De verdediging meent dat aan een hopper - of hij
nu werkt op het parket dan wel een politiefunctionaris is - een
beslissing tot vervolging niet kan worden gemandateerd.
Het hof overweegt als volgt.
Van belang bij de beoordeling van het verweer zijn de navolgende
wetgeving en beleidsregels:
I. Artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet
RO), zoals dit luidde toen de inleidende dagvaarding werd uitgereikt,
bepaalt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere
bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket
daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidelijk de
advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij Algemene maatregel van Bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
II. Bij Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb 1999, 197 zijn, mede
gelet op artikel 126, vierde lid, van de Wet RO regels gesteld inzake
mandaat van bevoegdheden. Daarbij is de opdracht van uitoefening van
bepaalde bevoegdheden uitgesloten indien die bevoegdheid betrekking
heeft op aldaar vermelde beslissingen of vorderingen. De beslissing
ingevolge artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering
om te vervolgen door dagvaarden is daarbij niet van een dergelijke
opdracht uitgesloten.
III. Een brief van de Minister van Justitie d.d. 31 mei 1999 gericht
aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, voorzover
inhoudende:
"Voor politie-parketsecretarissen geldt als bijzonderheid dat zij in
beheersmatig opzicht blijven vallen onder de korpsbeheerder. Niettemin
ben ik van oordeel dat mandaat van bevoegdheden van de officier van
justitie aan een politie-parketsecretaris geoorloofd is indien de
betrokkene als onbezoldigd parketsecretaris bij het desbetreffende
parket wordt aangesteld en voorts enkele, op de specifieke positie van
de politie-parketsecretaris gerichte, nadere voorwaarden worden
gesteld. Deze luiden als volgt:
- De betrokkene dient bij het korps hulpofficier van justitie te zijn
en dienovereenkomstig te zijn ingeschaald. Voor politiefunctionarissen
die thans al politie-parketsecretaris zijn en niet op het bedoelde
niveau zijn ingeschaald, dient een overgangsregeling te worden
getroffen.
- De betrokkene wordt aangesteld en beëdigd als onbezoldigd
parketsecretaris door de hoofdofficier van justitie. Als gevolg
hiervan wordt de betrokkene geacht werkzaam te zijn bij het
desbetreffende parket. Aanstelling vindt plaats voor minimaal twee
jaar.
- De selectie van de in aanmerking komende kandidaten vindt plaats op
grond van bij het parket bestaande competentieprofielen.
- De politie-parketsecretaris krijgt een opleiding bij het
desbetreffende parket, met name op de terreinen van het strafrecht en
strafvordering. Gedurende de periode waarin de betrokkene is
aangesteld bij het parket, verricht hij geen opsporingswerkzaamheden.
- De politie-parketsecretaris voert zijn werkzaamheden uit onder
verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie. De
hoofdofficier kan terzake algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
- De politie-parketsecretaris kan slechts worden gemandateerd tot het
nemen van beslissingen in strafzaken die feitelijk en bewijstechnisch
eenvoudig van aard zijn, waarin geen voorlopige hechtenis plaatsvindt.
- Een officier van justitie bij het desbetreffende parket is belast
met de dagelijkse leiding over een bij dat parket aangestelde
politie-parketsecretaris. Laatstgenoemde werkt in teamverband en bij
de aanvang van zijn werkzaamheden onder supervisie van een ervaren
parketsecretaris.
- De beoordeling van de betrokkene is de gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de korpschef en de hoofdofficier van justitie
en vindt plaats op basis van bij het parket bestaande
competentieprofielen. Feitelijk zal de officier van justitie onder
wiens dagelijkse leiding de betrokkene werkt, een zware stem hebben;
hij is degene die het meeste zicht heeft op het feitelijk functioneren
van de betrokkene."
IV. De brief van mr. J.M. Vrakking, destijds Hoofdofficier van
justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998 nummer 658/98 waarin aan
hoppers mandaat wordt verleend om in strafzaken welke voldoen aan de
navolgende criteria over te gaan tot dagvaarden.
"A. Bij strafzaken die zich bevinden in de 6 uurs fase of de
inverzekeringstellingsfase waaronder uitdrukkelijk niet is begrepen de
verlenging daarvan (zie hierna punt 3), indien aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs
eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte bevindt zich tijdens de uitreiking van de dagvaarding
op het politiebureau;
- de verdachte is meerderjarig;
B. Bij strafzaken waarbij de verdachte uit anderen hoofde gedetineerd
is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs
eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte is meerderjarig;
3. Het mandaat geldt niet voor strafzaken, waarbij de officier van
justitie in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken
en/of in rechtbank-zaken waarin het komt tot een voorgeleiding aan de
officier van justitie en de rechter-commissaris in strafzaken. Niet
onder deze uitsluiting valt de situatie waarbij de officier van
justitie uitsluitend toestemming heeft gegeven voor aanhouding buiten
heterdaad.
Voorts valt niet onder deze uitsluiting de situatie waarbij er
marginaal overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie
en hopper/politie-functionaris met betrekking tot te verrichten
onderzoekshandelingen.
4. Het mandaat is niet van toepassing op feiten die ernstige
maatschappelijk onrust hebben veroorzaakt."
Het hof tekent hierbij aan dat ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder
a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze wet niet van
toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Het gevoerde verweer richt zich er met name op dat:
a. het door de Hoofdofficier van justitie verleende mandaat te ruim
is;
b. onvoldoende duidelijk is aan wie gemandateerd is, omdat onduidelijk
is wat een hopper is;
c. de bevoegdheid tot dagvaarden niet mag worden gemandateerd aan een
hopper die tevens politiefunctionaris is, omdat artikel 126 Wet RO de
mogelijkheid tot mandatering beperkt tot ambtenaren werkzaam bij het
parket.
Ten aanzien van het onder a. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
De bij schrijven van 8 juli 1998 gemandateerde bevoegdheden lagen
binnen de grenzen van artikel 126 Wet RO en het arrest van de HR, NJ
1998,49. Ook nadien zijn de bij dat schrijven gemandateerde
bevoegdheden binnen de grenzen gebleven van het inmiddels gewijzigde
artikel 126 RO; het Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, en
de hiervoor genoemde brief d.d. 31 mei 1999 van de Minister van
Justitie. Het hof stelt daarmee vast - zich ook baserend op hetgeen
hierna nog volgt - dat het verleende mandaat niet te ruim is.
Ten aanzien van het onder b. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
Bij verlening van mandaat is aan de orde de bevoegdheid om in naam van
een orgaan of functionaris de aan dit orgaan of deze functionaris
toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Het gaat derhalve om het
uitoefenen van bevoegdheden behorende bij in casu de (hoofd)officier
van justitie, door een niet in deze functie benoemde functionaris. De
persoon van noch de in de mandaterende functie noch de in de
gemandateerde functie benoemde ambtenaar is daarbij van belang. De
functie van hopper is een organieke functie bij het parket te
Amsterdam, waarin een betrokken ambtenaar wordt aangesteld. Derhalve
is voldoende duidelijk aan wie bevoegdheden worden gemandateerd indien
mandatering plaatsvindt aan hoppers.
Ten aanzien van het onder c. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
Ingevolge artikel 126 Wet RO kan het nemen van de beslissing om tot
vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad
in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen
aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts
wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voor zover
het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. De Minister van
Justitie heeft in zijn brief van 31 mei 1999 voorwaarden gesteld.
Onder deze voorwaarden is, ondanks het feit dat een betrokken
ambtenaar rechtspositioneel een politiebeambte is, sprake van een aan
het parket verbonden c.q. daarbij werkzame ambtenaar. De bij het
parket te Amsterdam aangestelde hoppers voldoen aan laatstgenoemde
voorwaarden zodat zij, voor zover zij tevens aangesteld zijn als
politiebeambte, ook bij het parket werkzame ambtenaren zijn.
In het dossier bevindt zich een vervolgingsverklaring van 12 augustus
2002 van F.W. van Laar, onbezoldigd parketsecretaris (hopper). Deze
verklaring luidt - voor zover van belang - als volgt.
Op 16 juli 2001 heb ik in de zaak, bekend onder het parketnummer
13/012515-01 tegen de verdachte de vervolgingsbeslissing
genomen. Hierna heb ik de dagvaarding opgesteld en deze aan de
verdachte doen uitreiken.
Ik verklaar dat ik genoemde vervolgingsbeslissing heb genomen op grond
van een op dat moment geldend schriftelijk mandaat van de
Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998. Verder
verklaar ik dat ik in deze zaak heb gehandeld met inachtneming van de
criteria, die in dit mandaat en de daaraan ten grondslag liggende
regelgeving staan vermeld.
In de periode waarop dit mandaat betrekking heeft, zijn door mij geen
politiewerkzaamheden verricht.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en nu bij het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat de betrokken
hopper Van Laar in het onderhavige geval de grenzen van het hem
verleende mandaat heeft overschreden, verwerpt het hof het verweer."
3.3. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2003, LJN AF3366 het
volgende geoordeeld (rov. 3.7):
"Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot
vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals
de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren
die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op
die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus
de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan
die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het
algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in
mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij
de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126
RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan
worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is
van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO
de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is
en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette
uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft
zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze
werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het
toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan
worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat
de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de
ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem
daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn
werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van
een officier van justitie."
3.4. Uit dat arrest van de Hoge Raad volgt dat de omstandigheid dat
een ambtenaar rechtspositioneel een politieambtenaar is, niet eraan in
de weg behoeft te staan dat die ambtenaar heeft te gelden als een
"(andere) bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126,
eerste lid, RO. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat,
faalt het derhalve.
Ook overigens is het middel tevergeefs voorgesteld. Het Hof heeft
vastgesteld dat de desbetreffende ambtenaar, hoewel rechtspositioneel
een politieambtenaar, als onbezoldigd parketsecretaris, ook wel
"hopper" genoemd, is aangesteld bij het parket te Amsterdam en dat de
bij dat parket aangestelde "hoppers" voldoen aan de voorwaarden, die
zijn vervat in de brief van de Minister van Justitie van 31 mei 1999
aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal (weergegeven
in 's Hofs overwegingen onder III). Dat oordeel is in het licht van de
stukken van het geding, meer in het bijzonder van de inhoud van de
door de Advocaat-Generaal bij het Hof ter terechtzitting in hoger
beroep overgelegde bescheiden, waaronder de door het Hof in zijn
overwegingen aangehaalde "vervolgingsverklaring" van de onderhavige
"hopper", niet onbegrijpelijk.
Gelet daarop en tegen de achtergrond van hetgeen de Hoge Raad in
genoemd arrest heeft beslist, geeft 's Hofs oordeel dat de betrokken
ambtenaar heeft te gelden als een bij het parket werkzame ambtenaar,
als bedoeld in art. 126, eerste lid, RO geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting terwijl het evenmin onbegrijpelijk is. Dat geldt ook
voor het oordeel van het Hof dat, anders dan door de verdediging was
aangevoerd, het aan die ambtenaar verleende mandaat niet "te ruim" is.
Die oordelen behoefden, ook in het licht van het gevoerde verweer,
geen nadere motivering.
Tenslotte behoefde, anders dan in het slot van de toelichting op het
middel wordt betoogd, het Hof zich van die oordelen niet te laten
weerhouden door de omstandigheid dat genoemde "vervolgingsverklaring"
door het Openbaar Ministerie eerst ter terechtzitting in hoger beroep
is overgelegd.
3.5. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.W. Ilsink, in bijzijn
van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 9
december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00872/03
Mr. Vellinga
Zitting: 14 oktober 2003
Conclusie inzake:
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "oplichting,
meermalen gepleegd" veroordeeld tot één maand gevangenisstraf
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een geldboete
van EUR 200, -, subsidiair vier dagen hechtenis.
2. Namens verdachte hebben mr. G.P. Hamer en mr. A.M. Ficq-Kengen,
advocaten te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Er bestaat samenhang met de zaak onder nummer 00871/03 van dezelfde
verdachte. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Het eerste middel klaagt dat het Hof het verweer dat de inleidende
dagvaarding nietig is, ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd
heeft verworpen.
5. Naar aanleiding van het verweer dat dat de inleidende dagvaarding
nietig dient te worden verklaard, omdat de vervolgingsbeslissing is
genomen door een politieparketsecretaris aan wie geen mandaat in
overeenstemming met art. 126 RO kan worden verleend, heeft het Hof het
volgende overwogen in zijn arrest van 27 augustus 2002:
"De geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft betoogd - zakelijk samengevat - dat de inleidende
dagvaarding nietig dient te worden verklaard nu deze is opgesteld en
de vervolgingsbeslissing is genomen door een daartoe niet bevoegde
zogenaamde "hopper". De verdediging meent dat aan een hopper - of hij
nu werkt op het parket dan wel een politiefimctionaris is - een
beslissing tot vervolging niet kan worden gemandateerd.
Het hof overweegt als volgt.
Van belang bij de beoordeling van het verweer zijn de navolgende
wetgeving en beleidsregels:
I. Artikel 126 van de Wet op de rechterlijke organisatie (hierna: Wet
RO), zoals dit luidde toen de inleidende dagvaarding werd uitgereikt,
bepaalt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere
bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket
daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidelijk de
advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij Algemene maatregel van Bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
II. Bij Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb 1999, 197 zijn, mede
gelet op artikel 126, vierde lid, van de Wet RO regels gesteld inzake
mandaat van bevoegdheden. Daarbij is de opdracht van uitoefening van
bepaalde bevoegdheden uitgesloten indien die bevoegdheid betrekking
heeft op aldaar vermelde beslissingen of vorderingen. De beslissing
ingevolge artikel 167, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering
om te vervolgen door dagvaarden is daarbij niet van een dergelijke
opdracht uitgesloten.
III. Een brief van de Minister van Justitie d.d. 31 mei 1999 gericht
aan de voorzitter van het College van procureurs-generaal, voorzover
inhoudende:
"Voor politie-parketsecretarissen geldt als bijzonderheid dat zij in
beheersmatig opzicht blijven vallen onder de korpsbeheerder. Niettemin
ben ik van oordeel dat mandaat van bevoegdheden van de officier van
justitie aan een politie-parketsecretaris geoorloofd is indien de
betrokkene als onbezoldigd parketsecretaris bij het desbetreffende
parket wordt aangesteld en voorts enkele, op de specifieke positie van
de politie-parketsecretaris gerichte, nadere voorwaarden worden
gesteld. Deze luiden als volgt:
- De betrokkene dient bij het korps hulpofficier van justitie te zijn
en dienovereenkomstig te zijn ingeschaald. Voor politiefunctionarissen
die thans al politie-parketsecretaris zijn en niet op het bedoelde
niveau zijn ingeschaald, dient een overgangsregeling te worden
getroffen.
- De betrokkene wordt aangesteld en beëdigd als onbezoldigd
parketsecretaris door de hoofdofficier van justitie. Als gevolg
hiervan wordt de betrokkene geacht werkzaam te zijn bij het
desbetreffende parket. Aanstelling vindt plaats voor minimaal twee
jaar.
- De selectie van de in aanmerking komende kandidaten vindt plaats op
grond van bij het parket bestaande competentieprofielen.
- De politie-parketsecretaris krijgt een opleiding bij het
desbetreffende parket, met name op de terreinen van het strafrecht en
strafvordering. Gedurende de periode waarin de betrokkene is
aangesteld bij het parket, verricht hij geen opsporingswerkzaamheden.
- De politie-parketsecretaris voert zijn werkzaamheden uit onder
verantwoordelijkheid van de hoofdofficier van justitie. De
hoofdofficier kan terzake algemene en bijzondere aanwijzingen geven.
- De politie-parketsecretaris kan slechts worden gemandateerd tot het
nemen van beslissingen in strafzaken die feitelijk en bewijstechnisch
eenvoudig van aard zijn, waarin geen voorlopige hechtenis plaatsvindt.
- Een officier van justitie bij het desbetreffende parket is belast
met de dagelijkse leiding over een bij dat parket aangestelde
politie-parketsecretaris. Laatstgenoemde werkt in teamverband en bij
de aanvang van zijn werkzaamheden onder supervisie van een ervaren
parketsecretaris.
- De beoordeling van de betrokkene is de gezamenlijke
verantwoordelijkheid van de korpschef en de hoofdofficier van justitie
en vindt plaats op basis van bij het parket bestaande
competentieprofielen. Feitelijk zal de officier van justitie onder
wiens dagelijkse leiding de betrokkene werkt, een zware stem hebben;
hij is degene die het meeste zicht heeft op het feitelijk functioneren
van de betrokkene."
IV. De brief van mr. J.M. Vrakking, destijds Hoofdofficier van
justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998 nummer 658/98 waarin aan
hoppers mandaat wordt verleend om in strafzaken welke voldoen aan de
navolgende criteria over te gaan tot dagvaarden.
"A. Bij strafzaken die zich bevinden in de 6 uurs fase of de
inverzekeringstellingsfase waaronder uitdrukkelijk niet is begrepen de
verlenging daarvan (zie hierna punt 3), indien aan de volgende
voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs
eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte bevindt zich tijdens de uitreiking van de dagvaarding
op het politiebureau;
- de verdachte is meerderjarig;
B. Bij strafzaken waarbij de verdachte uit anderen hoofde gedetineerd
is, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- misdrijven die bewijstechnisch rond zijn, dan wel waarin het bewijs
eenvoudig te leveren is;
- zaken die geappointeerd worden op een pr-zitting;
- de verdachte is meerderjarig;
3. Het mandaat geldt niet voor strafzaken, waarbij de officier van
justitie in de opsporingsfase reeds bij de strafzaak is betrokken
en/of in rechtbankzaken waarin het komt tot een voorgeleiding aan de
officier van justitie en de rechter-commissaris in strafzaken. Niet
onder deze uitsluiting valt de situatie waarbij de officier van
justitie uitsluitend toestemming heeft gegeven voor aanhouding buiten
heterdaad.
Voorts valt niet onder deze uitsluiting de situatie waarbij er
marginaal overleg heeft plaatsgevonden tussen de officier van justitie
en hopper/politiefunctionaris met betrekking tot te verrichten
onderzoekshandelingen.
4. Het mandaat is niet van toepassing op feiten die ernstige
maatschappelijk onrust hebben veroorzaakt."
Het hof tekent hierbij aan dat ingevolge artikel 1:6, aanhef en onder
a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), deze wet niet van
toepassing is op de opsporing en vervolging van strafbare feiten.
Het gevoerde verweer richt zich er met name op dat:
a. het door de Hoofdofficier van justitie verleende mandaat te ruim
is;
b. onvoldoende duidelijk is aan wie gemandateerd is, omdat onduidelijk
is wat een hopper is;
c. de bevoegdheid tot dagvaarden niet mag worden gemandateerd aan een
hopper die tevens politiefunctionaris is, omdat artikel 126 Wet RO de
mogelijkheid tot mandatering beperkt tot ambtenaren werkzaam bij het
parket.
Ten aanzien van het onder a. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
De hij schrijven van 8 juli 1998 gemandateerde bevoegdheden lagen
binnen de grenzen van artikel 126 Wet RO en het arrest van de HR, NJ
1998,49. Ook nadien zijn de bij dat schrijven gemandateerde
bevoegdheden binnen de grenzen gebleven van het inmiddels gewijzigde
artikel 126 RO; het Koninklijk Besluit van 11 mei 1999, Stb. 197, en
de hiervoor genoemde brief d.d. 31 mei 1999 van de Minister van
Justitie. Het hof stelt daarmee vast - zich ook baserend op hetgeen
hierna nog volgt - dat het verleende mandaat niet te ruim is.
Ten aanzien van het onder b. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
Bij verlening van mandaat is aan de orde de bevoegdheid om in naam van
een orgaan of functionaris de aan dit orgaan of deze functionaris
toegekende bevoegdheden uit te oefenen. Het gaat derhalve om het
uitoefenen van bevoegdheden behorende bij in casu de (hoofd)officier
van justitie, door een niet in deze functie benoemde functionaris. De
persoon van noch de in de mandaterende functie noch de in de
gemandateerde functie benoemde ambtenaar is daarbij van belang. De
functie van hopper is een organieke functie bij het parket te
Amsterdam, waarin een betrokken ambtenaar wordt aangesteld. Derhalve
is voldoende duidelijk aan wie bevoegdheden worden gemandateerd indien
mandatering plaatsvindt aan hoppers.
Ten aanzien van het onder c. aangevoerde overweegt het hof het
volgende.
Ingevolge artikel 126 Wet RO kan het nemen van de beslissing om tot
vervolging van een bepaalde verdachte over te gaan, aldus de Hoge Raad
in zijn arrest van 27 februari 2001, NJ 2001, 309 worden opgedragen
aan een andere ambtenaar dan de officier van justitie, doch slechts
wanneer deze een bij het parket werkzame ambtenaar is en voor zover
het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd. De Minister van
Justitie heeft in zijn brief van 31 mei 1999 voorwaarden gesteld.
Onder deze voorwaarden is, ondanks het feit dat een betrokken
ambtenaar rechtspositioneel een politiebeambte is, sprake van een aan
het parket verbonden c.q. daarbij werkzame ambtenaar. De bij het
parket te Amsterdam aangestelde hoppers voldoen aan laatstgenoemde
voorwaarden zodat zij, voor zover zij tevens aangesteld zijn als
politiebeambte, ook bij het parket werkzame ambtenaren zijn.
In het dossier bevindt zich een vervolgingsverklaring van 12 augustus
2002 van F.W. van Laar, onbezoldigd parketsecretaris (hopper). Deze
verklaring luidt - voor zover van belang - als volgt.
Op 16 juli 2001 heb ik in de zaak, bekend onder het parketnummer
13/012515-01 tegen de verdachte de vervolgingsbeslissing
genomen. Hierna heb ik de dagvaarding opgesteld en deze aan de
verdachte doen uitreiken.
Ik verklaar dat ik genoemde vervolgingsbeslissing heb genomen op grond
van een op dat moment geldend schriftelijk mandaat van de
Hoofdofficier van Justitie te Amsterdam, d.d. 8 juli 1998. Verder
verklaar ik dat ik in deze zaak heb gehandeld met inachtneming van de
criteria, die in dit mandaat en de daaraan ten grondslag liggende
regelgeving staan vermeld.
In de periode waarop dit mandaat betrekking heeft, zijn door mij geen
politiewerkzaamheden verricht.
Gelet op hetgeen hierboven is overwogen en nu bij het onderzoek ter
terechtzitting in hoger beroep niet is gebleken dat de betrokken
hopper Van Laar in het onderhavige geval de grenzen van het hem
verleende mandaat heeft overschreden, verwerpt het hof het verweer."
6. De inleidende dagvaarding is op 16 juli 2001 uitgebracht. Ten tijde
van het uitbrengen van die dagvaarding luidde art. 126 RO(1):
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie of de advocaat-generaal kan worden opgedragen aan een andere
bij het parket werkzame ambtenaar voor zover het hoofd van het parket
daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, onderscheidenlijk
de advocaat-generaal, uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
7. Sinds zijn inwerkingtreding is art. 126 RO op voor de onderhavige
vraag ondergeschikte punten tweemaal gewijzigd, zodat deze bepaling
sinds 1 januari 2002(2) luidt:
1. De uitoefening van een of meer bevoegdheden van de officier van
justitie, de officier enkelvoudige zittingen of de advocaat-generaal
kan worden opgedragen aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar
voor zover het hoofd van het parket daarmee heeft ingestemd.
2. De opgedragen bevoegdheid wordt in naam en onder
verantwoordelijkheid van de officier van justitie, de officier
enkelvoudige zittingen, onderscheidenlijk de advocaat-generaal,
uitgeoefend.
3. De uitoefening van een bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid,
kan niet aan een andere bij het parket werkzame ambtenaar worden
opgedragen indien de regeling waarop de bevoegdheid steunt of de aard
van de bevoegdheid zich daartegen verzet. Daarvan is in elk geval
sprake voor zover het gaat om het optreden ter terechtzitting in
strafzaken en de toepassing van de dwangmiddelen als bedoeld in Titel
IV van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafvordering.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden omtrent de toepassing van
dit artikel nadere regels gesteld.
8. De vraag of een beslissing tot dagvaarden ook genomen kan worden
door een "hopper", waaronder in het onderhavige geval kennelijk moet
worden verstaan(3) een politieambtenaar die tijdelijk bij het parket
als onbezoldigd parketsecretaris werkzaam is, is reeds vele malen bij
de Hoge Raad aan de orde geweest.(4) In zijn recente arrest van 3 juni
2003, LJN AF3366 heeft de Hoge Raad overwogen:
"3.7. Op grond van art. 167, eerste lid, Sv dient de bevoegdheid tot
vervolging door de officier van justitie te worden uitgeoefend. Zoals
de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 1 juli 1997, NJ 1998,
49 is aldus gewaarborgd dat die uitoefening geschiedt door ambtenaren
die voldoen aan bepaalde opleidingseisen en die mede met het oog op
die bevoegdheidsuitoefening zijn geselecteerd. Die waarborg zou, aldus
de Hoge Raad, worden ondergraven indien andere ambtenaren die niet aan
die eisen voldoen en niet die selectie hebben ondergaan, in het
algemeen en zonder toereikende nadere instructies die bevoegdheid in
mandaat zouden uitoefenen.
Aangenomen moet worden dat dat jurisprudentiële uitgangspunt ook bij
de wetgever heeft voorgezeten bij de totstandkoming van de in art. 126
RO voorziene mandateringsregeling. Tegen die achtergrond moet ervan
worden uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is
van een "bij het parket werkzame ambtenaar" als bedoeld in art. 126 RO
de rechtspositionele status van die ambtenaar niet doorslaggevend is
en evenmin of de ambtenaar zijn werkzaamheden feitelijk ten parkette
uitoefent, maar dat beslissend is of die ambtenaar voor wat betreft
zijn opleiding, zijn feitelijke werkzaamheden en de wijze waarop deze
werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het
toezicht en de supervisie zijn ingekaderd, met een parketambtenaar kan
worden gelijkgesteld.
Voor wat die inkadering betreft is meer in het bijzonder vereist dat
de uiteindelijke verantwoordelijkheid voor het handelen van de
ambtenaar berust bij de hoofdofficier van justitie en dat deze hem
daartoe aanwijzingen kan geven, alsmede dat de ambtenaar zijn
werkzaamheden verricht onder de dagelijkse leiding en supervisie van
een officier van justitie."
9. Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat mandatering niet
kan aan politieambtenaren. Zoals uit het hiervoor aangehaalde arrest
van de Hoge Raad blijkt, gaat deze stelling niet op.
10. Voorts wordt in de toelichting op het middel geklaagd dat uit de
verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding door het
Hof niet blijkt dat is voldaan aan de door het Hof genoemde, door de
Minister van Justitie gestelde voorwaarden. Omdat die voorwaarden
verwantschap vertonen met hetgeen de Hoge Raad in het aangehaalde
arrest overwoog over gelijkstelling van een "hopper" met een
parketambtenaar, zal ik deze klacht in het licht van het hiervoor
aangehaalde arrest van de Hoge Raad aldus verstaan dat uit de
motivering van de verwerping van het beroep op nietigheid van de
dagvaarding niet blijkt of de ambtenaar die de dagvaarding heeft
uitgebracht, voor wat betreft zijn opleiding, zijn feitelijke
werkzaamheden en de wijze waarop deze werkzaamheden in het verband van
het parket ten aanzien van het toezicht en de supervisie zijn
ingekaderd, met een parketambtenaar kan worden gelijkgesteld.
11. Nadat het Hof uitgebreid heeft geschetst binnen welk wettelijk
kader moet worden beoordeeld of aan een politieambtenaar de beslissing
tot dagvaarden kan worden gemandateerd, is het Hof over het concrete
geval opmerkelijk kort. Het Hof haalt een vervolgingsverklaring aan,
inhoudende dat de vervolgingsbeslissing is genomen door een
(on)bezoldigd parketsecretaris op grond van een schriftelijk mandaat
van de Hoofdofficier van Justitie, dat daarbij is gehandeld met
inachtneming van de criteria, die in dit mandaat en de daaraan ten
grondslag liggende regelgeving staan vermeld, en dat gedurende de
periode van het mandaat door de "hopper" geen politiewerkzaamheden
zijn verricht. Het Hof stelt niets vast over de opleiding van deze
hopper, over diens werkzaamheden en over de wijze waarop deze
werkzaamheden in het verband van het parket ten aanzien van het
toezicht en de supervisie zijn ingekaderd. Dat is ook geen wonder,
want het dossier bevat daarover geen gegevens. Het Hof volstaat met de
volgende, in mijn ogen nogal cryptische overweging, dat de bij het
parket te Amsterdam aangestelde hoppers voldoen "aan [de door de
Minister van Justitie in zijn brief van 31 mei 1999 gestelde; WHV]
voorwaarden dat zij, voor zover zij zijn aangesteld als
politiebeambte, ook bij het parket werkzame ambtenaren zijn." Hoe zit
het nu echt met de onderhavige "hopper"? Over opleiding, werkzaam zijn
onder dagelijkse leiding en supervisie van een officier van justitie
etc. valt niets uit deze overweging op te maken. Daarom is de
verwerping van het beroep op nietigheid van de dagvaarding onvoldoende
gemotiveerd.
12. Het middel slaagt.
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat het
bewezenverklaarde geen oplichting oplevert ten onrechte, althans
onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
14. Ten aanzien van de verdachte heeft het Hof bewezen verklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 13 juli 2001 tot en met 15 juli
2001 te Amsterdam met het oogmerk om zich wederrechtelijk te
bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid een
medewerker van Chinees restaurant "Tai Hu" (gevestigd Sophialaan) en
een medewerker van restaurant "Dragon City" (gevestigd Damstraat)
heeft bewogen tot de afgifte van eet- en drinkwaren, hebbende
verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - telkens
in strijd met de waarheid zich voorgedaan als een betalende klant,
waardoor die medewerkers werden bewogen tot bovenomschreven afgifte."
15. Het Hof heeft naar aanleiding van een daartoe gevoerd verweer
overwogen:
"De strafbaarheid van de feiten
Bespreking van een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer
De raadsman heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - het
volgende betoogd. Primair dient vrijspraak te volgen nu de handelingen
van de verdachte niet vallen onder de beschrijving "valse
hoedanigheid". Subsidiair stelt de raadsman dat verdachte dient te
worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu de tenlastelegging niet
alle bestanddelen van de delictsomschrijving van artikel 326a Sr
bevat.
Het hof overweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat uit de
bewijsmiddelen volg dat de bewezenverklaarde gedragingen van verdachte
moeten worden verstaan al het aannemen van een valse hoedanigheid in
de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Het hof
verwerpt het primaire verweer. Gelet op het vorenoverwogene behoeft
het subsidiair gevoerde verweer geen verdere bespreking."
16. In HR 10 februari 1998, NJ 1998, 497 heeft de Hoge Raad overwogen:
"5.1. Het Hof heeft blijkens de hiervoor onder 4.2 weergegeven
bewijsmiddelen (niet opgenomen; red.) vastgesteld dat de verdachte
zich aanvankelijk telkens als een normale restaurantbezoeker heeft
gedragen doch dat hij toen hij maaltijden en consumpties bestelde
reeds wist dat hij daarvoor niet zou of niet kon betalen en daaruit
heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de
verdachte aldus op bedrieglijke wijze gebruik heeft gemaakt van het in
het maatschappelijk verkeer geldende patroon op grond waarvan
enerzijds de restauranthouder aan de bezoeker van zijn restaurant de
door deze bestelde maaltijden en consumpties verschaft in de
verwachting dat zijn gast bij zijn vertrek daarvoor zal betalen en
anderzijds de restaurantbezoeker overeenkomstig die verwachting
handelt. 's Hofs daarop gegronde oordeel dat de verdachte "de valse
hoedanigheid van een persoon die tegen betaling in een restaurant een
maaltijd en andere consumpties wilde gebruiken" heeft aangenomen geeft
geen blijk van een verkeerde opvatting omtrent de term "valse
hoedanigheid", welke term in de telastelegging en de bewezenverklaring
kennelijk is gebruikt in de betekenis welke daaraan in art. 326 Sr
toekomt."
17. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof kennelijk,
feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de verdachte ten
tijde van het bestellen van de maaltijden en dranken wist geen geld of
andere betaalmiddelen te hebben om die bestellingen te betalen. Het
oordeel van het Hof dat deze gedragingen het aannemen van een valse
hoedanigheid opleveren getuigt - gezien het hiervoor aangehaalde
arrest - niet van een verkeerde rechtsopvatting.
18. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO
bedoelde motivering.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden
arrest zou dienen te worden vernietigd.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en
verwijzing naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger
beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 De Wet van 19 april 1999 tot wijziging van de Wet op de rechterlijke
organisatie, het Wetboek van Strafvordering, de Politiewet 1993 en
andere wetten (reorganisatie openbaar ministerie en landelijk parket)
is per 1 juni 1999 in werking getreden; zie Besluit van 19 mei 1999,
houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet
en het Besluit reorganisatie openbaar ministerie en instelling
landelijk parket, Stb. 1999, 198.
2 Wet van 6 december 2001, (Aanpassingswet modernisering rechterlijke
organisatie), Stb. 2001, 584, in werking getreden per 1 januari 2002
(Besluit van 10 december 2001, houdende vaststelling van het tijdstip
van de inwerkingtreding van de wet van 6 december 2001, diverse wetten
waaronder de Aanpassingswet modernisering rechterlijke organisatie,
Stb. 2001, 621).
3 Zie de conclusie in de zaak 00871/03, in welke zaak een
parketsecretaris bij het Arrondissementsparket te Amsterdam als hopper
wordt aangeduid.
4 HR 1 juli 1997, NJ 1998, 49 m.nt. Sch; HR 14 maart 2000, NJ 2000,
423 m.nt 'tH; HR 27 februari 2001, NJ 2001, 309; HR 2 oktober 2001, NJ
2002, 271 m.nt. Sch onder NJ 2002, 272; HR 30 oktober 2001, NJ 2002,
272 m.nt. Sch.
Hoge Raad der Nederlanden