Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7282 Zaaknr: 00657/03 B
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00657/03 B
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank te
Haarlem van 8 november 2002, nummer RK 02/576, op een beklag als
bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door:
, geboren op 1966, wonende te .
1. De bestreden beschikking
De Rechtbank heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende
beklag strekkende tot teruggave aan hem van het in bovenvermelde
beschikking omschreven geldbedrag.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van
het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank de klager ten
onrechte niet in staat heeft gesteld te reageren of te antwoorden op
het standpunt van de Officier van Justitie.
3.2. Het betreft hier een beklag als bedoeld in art. 552a Sv,
strekkende tot teruggave aan de klager van een onder een derde in
beslag genomen voorwerp. Blijkens het proces-verbaal van de
behandeling in de raadkamer van de Rechtbank heeft de Officier van
Justitie, nadat de klager en diens raadsman het woord hadden gevoerd,
zich op het standpunt gesteld dat het beslag diende te worden
gehandhaafd.
3.3. Het middel berust op de opvatting dat beginselen van een
behoorlijke procesorde meebrengen dat in een geval als het
onderhavige, waarin de officier van justitie heeft geconcludeerd tot
ongegrondverklaring van het beklag, de klager dan wel zijn raadsman in
de gelegenheid moeten worden gesteld daarop te reageren en dat bij
gebreke daarvan het onderzoek aan nietigheid lijdt. Die opvatting is
onjuist, zodat het middel faalt.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als
voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en W.A.M. van Schendel, in
bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Okker-Braber, in raadkamer
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00657/03 B
Mr Machielse
Zitting 28 oktober 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van de
Rechtbank te Haarlem van 8 november 2002 waarbij het beklag strekkende
tot teruggave van een geldbedrag van EUR 30.000,-- aan klager
ongegrond is verklaard.
2. Mr. R. van den Boogert, advocaat te Schiedam, heeft cassatie
ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een
schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie.
3.1 Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank klager ten onrechte
niet in staat heeft gesteld te reageren op het standpunt van de
Officier van Justitie, zodat het onderzoek en de daarop gebaseerde
beschikking nietig zijn.
3.2 Het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer houdt -
voorzover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende
in:
"De raadsman verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
(...) Mijn cliënt heeft een broer. Deze broer heeft het geld aan
gegeven zodat deze het aan cliënt in Marokko zou
afgeven.
Cliënt is eigenaar van een coffeeshop met de naam . Ik leg aan u de
jaarrekening over van deze coffeeshop en een bankafschrift van cliënt.
Uit de jaarrekening kan blijken dat het geld toebehoort aan ,
handelende onder de naam coffeeshop en uit het bankafschrift kan
worden opgemaakt dat cliënt voldoende vermogen heeft om over een
dergelijk bedrag te kunnen beschikken.
Of 2 of 3 keer naar Marokko is geweest is niet van
belang. Hij heeft bij zijn aanhouding meteen aangegeven wie de
eigenaar van het geld is. Het staat het openbaar ministerie vrij
beslagene te vervolgen. Indien het OM aannemelijk zou kunnen maken dat
het geld van de beslagene is zou het OM de verbeurdverklaring moeten
vorderen.
Klager verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Op 14 juni van dit jaar was ik in Marokko. Het was niet zeker of ik
het geld nodig zou hebben. Ik heb het geld daarom niet meegenomen. Ik
heb het geld in bewaring gegeven aan mijn broer. kwam
op vakantie naar Marokko en ik heb aan mijn broer gevraagd dit geld
aan hem mee te geven.
verklaart - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik was steeds op bezoek bij mijn moeder. Ik heb bij de politie niet
verklaard dat ik 2 of 3 keer per jaar op vakantie ging naar Marokko.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het beslag
dient te worden gehandhaafd. De beslagene wordt immers verdacht van
schuldheling. Verder loopt het onderzoek nog en heeft de beslagene
geen aannemelijk verhaal verteld tijdens het verhoor bij de politie.
Het strafvorderlijk belang is derhalve gediend bij de handhaving van
het beslag.
De rechter sluit het onderzoek en deelt mede, dat de uitspraak in het
openbaar zal plaatsvinden op 8 november 2002."
3.3 Bij beschikking van 8 november 2002 heeft de Rechtbank het beklag
strekkende tot teruggave van het geldbedrag aan klager ongegrond
verklaard.
3.4 De in het middel vervatte stelling dat aan de klager bij de
behandeling in raadkamer van een door hem ingediend klaagschrift als
bedoeld in art. 552a Sv het recht moet worden gelaten om het laatst te
spreken, vindt in zijn algemeenheid geen steun in het recht. Voor die
stelling kan in het bijzonder geen steun worden gevonden in art. 311,
vierde lid, Sv, dat betrekking heeft op het aan verdachte toekomende
recht om voor de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting het
laatst te spreken, noch in de artikelen 21 e.v. Sv, die betrekking
hebben op de behandeling van het klaagschrift door de raadkamer.(1)
Voorts heeft de Hoge Raad onlangs in HR 17 december 2002, NJ 2003, 179
herhaald dat er in een beklagprocedure als bedoeld in art. 552a Sv
geen sprake is van vaststelling van burgerlijke rechten en
verplichtingen in de zin van art. 6 EVRM, zodat in een dergelijke
procedure geen beroep kan worden gedaan op rechten voortvloeiend uit
dit artikel.(2)
3.5 De steller van het middel onderkent het voornoemde doch stelt zich
op het standpunt dat weliswaar art. 6 EVRM niet van toepassing is,
maar bij raadkamerprocedures wel bepaalde beginselen van een
behoorlijke procesorde in acht moeten worden genomen en dat schending
van die beginselen nietigheid van het onderzoek in raadkamer tot
gevolg kan hebben.
3.6 Ter onderbouwing van dat standpunt wordt in de toelichting gewezen
op een drietal arresten van de Hoge Raad. (3) In die zaken was echter
sprake van een schending van de bevoegdheid tot kennisneming van de
processtukken, aan welke bevoegdheid voor de raadkamerprocedure
gestalte is gegeven, ook voor andere procesdeelnemers dan de
verdachte, in art. 23, vierde lid, Sv. Beperkingen op dat recht zijn
op grond van art. 23, vijfde lid, Sv slechts toelaatbaar indien het
belang van het onderzoek door kennisneming van de stukken ernstig zou
worden geschaad. Het recht op inzage in de processtukken is dus -
anders dan het recht op het laatste woord - voor de raadkamerprocedure
expliciet in de wet geregeld, zodat aan voornoemde drie arresten geen
steun kan worden ontleend voor de in het middel vervatte stelling.
3.7 Uit het voorgaande volgt dat de klager in de raadkamerprocedure
geen aanspraak kan maken op het recht om het laatst te spreken. Hij
kan zich natuurlijk wél beroepen op zijn recht om te worden gehoord,
zoals neergelegd in art. 23, tweede lid, Sv. Miskenning van dat recht
leidt - tenzij de in art. 23, vijfde lid, Sv genoemde beperkingsgrond
toepasselijk is - evenals schending van het recht op inzage tot
nietigheid van het onderzoek in raadkamer en van de daarop gebaseerde
beschikking.(4) Uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer
volgt dat klager en zijn raadsman de mogelijkheid is geboden om
argumenten aan te voeren en stukken over te leggen ter onderbouwing
van de stelling dat het geldbedrag (rechtmatig) aan klager toebehoort,
zodat in de raadkamerprocedure zonder meer is voldaan aan het in art.
23, tweede lid, Sv neergelegde vereiste dat klager dient te worden
gehoord, althans daartoe dient te worden opgeroepen.
3.8 Het middel faalt dus.
4. Het middel is tevergeefs voorgesteld en kan worden afgedaan met de
aan art. 81 RO ontleende motivering. Ook ambtshalve zie ik geen reden
voor vernietiging.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 HR NJ 1986, 110, HR NJ 1982, 294, HR NJ 1985, 909 en Melai, art. 311
Sv, aantekening 9a.
2 Vgl. HR NJ 1987, 174.
3 HR 26 februari 2002, NJB 2002, p. 768, nr. 57, HR LJN AD5297 en HR
LJN AF9561.
4 HR NJ 1998, 462, HR NJ 1998, 837, HR NJ 1998, 838 en HR NJ 2001,
205.
Hoge Raad der Nederlanden