Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM0208 Zaaknr: 00673/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-12-2003
Datum publicatie: 11-12-2003
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
9 december 2003
Strafkamer
nr. 00673/03
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 24 januari 2003, nummer 22/002799-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te (Indonesië) op
1981, wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 20 februari 2002 -
de verdachte ter zake van "het openlijk in vereniging geweld plegen
tegen personen" veroordeeld tot éénhonderd uren taakstraf, subsidiair
vijftig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M.
Steur, advocaat te Oegstgeest, bij schriftuur een middel van cassatie
voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan
deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de grondslag van de
tenlastelegging heeft verlaten door bewezen te verklaren dat de
verdachte "in vereniging" geweld heeft gepleegd.
3.2.1. Bij dagvaarding, zoals ter terechtzitting in hoger beroep
gewijzigd, is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij:
"op of omstreeks 08 december 2001 te Lisse met een ander of anderen,
op of aan de openbare weg, de Ruishornlaan, in elk geval op of aan een
openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een -
aldaar fietsende - persoon, genaamd , welk geweld
bestond uit het rennen in de richting van die en/of het
vastgrijpen van de bagagedrager van de fiets en/of het omver duwen
en/of trekken, althans het ten val brengen, van die
en/of (vervolgens) het schoppen tegen het hoofd en/of het schoppen in
de richting van en/of tegen het lichaam van die
."
3.2.2. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte:
"op 08 december 2001 te Lisse met anderen, op de openbare weg, de
Ruishornlaan, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een -
aldaar fietsende - persoon, genaamd , welk geweld
bestond uit het rennen in de richting van die en het
vastgrijpen van de bagagedrager van de fiets en het omver duwen,
althans het ten val brengen, van die en (vervolgens) het
schoppen tegen het hoofd en het schoppen tegen het lichaam van die
."
3.2.3. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. de verklaring van tegenover de politie, voorzover
inhoudende:
"Ik doe aangifte van openlijk geweld met vereende krachten tegen mij.
Het geweld dat werd uitgeoefend bestond uit duwen/trekken en trappen.
Op 8 december 2001, omstreeks 2.10 uur, fietste ik over het fietspad
van de Ruisho rnlaan in de richting van de Poelpolder. Ik reed daar
met meer personen. Aan de andere zijde van het viaduct liepen drie of
vier jongens. Ik hoorde dat zij de vrouwen die bij mij fietsten
begonnen uit te schelden. Er werd zowel in het nederlands als in het
engels naar ons geroepen.
Ik zei tegen hen dat ze normaal moesten doen. Hierop zag ik dat ze de
weg overstaken en mijn richting opliepen. In eerste instantie zag en
voelde ik dat zij mij van mijn fiets probeerden te duwen. Ik voelde
toen dat ik van achteren werd beetgepakt. Ik kwam ten val op het
fietspad. Terwijl ik op de grond lag kreeg ik kennelijk opzettelijk en
met kracht een schop tegen mijn hoofd. Ik werd geraakt op mijn rechter
jukbeen. Ik voelde op dat moment pijn.
Andere trappen heb ik kunnen afweren. De drie jongens die u hebt
aangehouden waren in ieder de jongens die op mij afkwamen.
Voorzover ik weet hebben zij mij ook alle drie aangevallen."
b. de verklaring van tegenover de politie, voorzover
inhoudende:
"Op 8 december 2001 was ik met een paar vrienden onderweg naar het
centrum van Lisse. We liepen in de richting van het viaduct. Op een
gegeven moment zag ik dat er een groepje jongens achter een groepje
van 4 meiden en 1 jongen op een fiets aanrenden. Ik zag dat de jongen
door een van deze knapen van de fiets werd afgetrokken. Ik zag dat zij
op de jongen begonnen in te slaan en te schoppen, althans 3 van de 4
knapen.
Ik zag dat de jongen op de fiets ten val was gebracht. Ik zag dat één
van hen de jongen vol in het gezicht trapte en dat de andere twee op
zijn lichaam stonden te schoppen. Ik zag dat er een donkere jongen bij
was. Ik zag dat deze jongen de trap tegen het gezicht van het
slachtoffer heeft gegeven. De andere jongens waren namelijk blanke
jongens."
c. de verklaring van tegenover de politie, voorzover
inhoudende:
"Op 8 december 2001 om omstreeks 2.00 uur liep ik met een groepje van
ongeveer 6 vrienden en bekenden in de richting van het viaduct te
Lisse. Ik zag dat aan de overzijde een groepje meisjes kwam
aangefietst en dat achter dit groepje een jongen fietste. Ik zag dat
een groepje van 4 man onder het viaduct liep in onze richting. Ik
hoorde dat zij verwensingen naar het groepje maakten. Ik zag dat de
jongen die achter de meisjes aanreed een opmerking naar deze jongens
maakte. Ik zag dat de jongens meteen reageerden op de jongen en dat ze
meteen begonnen te rennen achter deze jongen aan. Ik zag dat een van
hen tegen de achterzijde van de fiets van die jongen trapte. Ook zag
ik dat hij door een van deze jongens gewoon van zijn fiets werd
geslagen. Ik zag dat 3 van deze jongens meteen op de jongen begonnen
in te slaan.
De jongens waren met z'n vieren, één van deze vier, een jongen met een
pet op, heeft nergens aan meegedaan. Wel heb ik gezien dat er een
donkere jongen bij was. Hij was er in ieder geval bij."
d. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep,
voorzover inhoudende:
"We waren op 8 december 2001 met zijn vieren, te weten drie Ierse
jongens die ik van mijn werk kende en ik. Met zijn drieën zijn we
achter een jongen aangerend. De vierde jongen, , stond
op ongeveer twintig meter. Hij heeft niets gedaan en is niet
tussenbeide gekomen. Dat klopt.
De twee andere jongens hielden zijn fiets aan de bagagedrager vast. Ik
verwachtte niet dat ze hem gingen trappen. Ik ben erbij gebleven. Ik
heb ze niet tegengehouden."
e. de eigen waarneming van het Hof:
"De verdachte heeft een donker getinte huidskleur."
3.2.4. Voorts heeft het Hof ten aanzien van een gevoerd verweer het
volgende overwogen en beslist:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte
het verweer gevoerd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit
oplevert op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht bij
het ontbreken van een concrete individuele gedraging in de zin van een
gewelddadige handeling van de verdachte. De raadsman heeft ter
onderbouwing van dit verweer onder verwijzing naar de noot onder het
arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 juli 2001 (NJ 2001,
687) aangevoerd dat zelfs na de wetswijziging van 25 april 2000 een
concrete individuele gedraging vooropstaat.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op de
wetswijziging waaraan de raadsman refereert (Stb. 2000, 173) ook het
dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het
verband van een groep geweldplegende personen, is aan te merken als
een gewelddadige handeling die een veroordeling ter zake van artikel
141 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen, zulks gelet op het
fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de
groep. Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden
aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd
artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zullen de omstandigheden
van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de
beoordeling moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak is bij het onderzoek ter terechtzitting in
hoger beroep minstgenomen komen vast te staan dat de verdachte, zoals
hij zelf heeft verklaard, met twee anderen achter het slachtoffer is
aangerend, waarna het slachtoffer tegen de grond is gewerkt en
herhaaldelijk is geschopt. Zelfs indien de verdachte niet zelf zou
hebben geschopt of geslagen, zoals hij beweert, heeft hij op geen
enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die avond optrok,
van de gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de
gewelddadigheden te distantiëren, terwijl hij er met zijn neus bovenop
stond. Dat op zich is al erg genoeg.
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof dit verweer."
3.3. De tenlastelegging is toegesneden op art. 141 Sr. Daarom moeten
de in de tenlastelegging voorkomende woorden "in vereniging" geacht
worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan
toekomt in het eerste lid van dat artikel.
3.4. Het oordeel van het Hof dat ook indien zou moeten worden
uitgegaan van de juistheid van de verklaring van de verdachte dat hij
niet heeft geschopt, te dezen sprake is van het
plegen van geweld "in vereniging", geeft niet blijk van een onjuiste
uitleg van art. 141, eerste lid, Sr nu de bewezenverklaarde
tenlastelegging daarnaast nog inhoudt dat de verdachte en zijn
mededaders in de richting van zijn gerend, de
bagagedrager van zijn fiets hebben vastgegrepen en
omver hebben geduwd, althans ten val hebben gebracht.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve
zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in
bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9
december 2003.
*** Conclusie ***
Nr. 00673/03
Mr Wortel
Zitting:7 oktober 2003 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het
Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij verzoeker wegens "het openlijk
in vereniging geweld plegen tegen personen" is veroordeeld tot een
taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 100 uren, te
vervangen, in geval de taakstraf niet naar behoren wordt verricht,
door 50 dagen hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr. P.M. Steur, advocaat te Oegstgeest, één
middel van cassatie voorgesteld.
3. Daarin wordt betoogd dat het Hof een onjuiste en met art. 141 Sr
onverenigbare betekenis heeft toegekend aan de in de tenlastelegging
opgenomen woorden "in vereniging geweld heeft gepleegd", zodat niet is
beslist op de grondslag van de tenlastelegging, althans de
bewezenverklaring niet naar behoren met redenen is omkleed.
4. Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde is in
de bestreden uitspraak overwogen:
"Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte
het verweer gevoerd dat het bewezenverklaarde geen strafbaar feit
oplevert op grond van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht bij
het ontbreken van een concrete individuele gedraging in de zin van een
gewelddadige handeling van de verdachte.
De raadsman heeft ter onderbouwing van dit verweer onder verwijzing
naar de noot onder het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10
juli 2001 (NJ 2001, 687) aangevoerd dat zelfs na de wetswijziging van
25 april 2000 een concrete individuele gedraging vooropstaat.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat gelet op de
wetswijziging waaraan de raadsman refereert (Stb. 2000, 173) ook het
dreigend opdringen naar anderen, indien dit plaatsvindt binnen het
verband van een groep geweldplegende personen, is aan te merken als
een gewelddadige handeling die een veroordeling ter zake van artikel
141 Wetboek van Strafrecht kan rechtvaardigen, zulks gelet op het
fysiek intimiderende onderlinge verband van de gedragingen van de
groep.
Bij de vaststelling of het handelen van verdachte moet worden
aangemerkt als een gewelddadige handeling in de zin van meergenoemd
artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht zullen de omstandigheden
van het geval en de dynamiek van de desbetreffende situatie mede in de
beoordeling moeten worden betrokken.
In de onderhavige zaak is bij het onderzoek ter terechtzitting in
hoger beroep minstgenomen komen vast te staan dat de verdachte, zoals
hij zelf heeft verklaard, met twee anderen achter het slachtoffer is
aangerend, waarna het slachtoffer tegen de grond is gewerkt en
herhaaldelijk is geschopt. Zelfs indien de verdachte niet zelf zou
hebben geschopt of geslagen, zoals hij beweert, heeft hij op geen
enkele wijze getracht de medeverdachten, met wie hij die avond optrok,
van de gewelddadigheden af te houden of zich zelfs maar van de
gewelddadigheden te distantiëren, terwijl hij er met zijn neus bovenop
stond. Dat op zich is al erg genoeg.
Op grond van bovenstaande verwerpt het hof dit verweer. "
5. De steller van het middel leest deze overwegingen aldus dat het Hof
voor strafbaarheid voldoende heeft geacht dat verzoeker "met twee
anderen achter het slachtoffer is aangerend en is blijven staan toen
medeverdachten met wie hij die avond optrok geweld gingen gebruiken."
6. In zoverre berust de klacht op een verkeerde lezing van 's Hofs
overwegingen. Die houden niet in dat verzoeker is blijven staan toen
zijn medeverdachten geweld gingen gebruiken, nog minder dat verzoeker
is blijven staan voordat het zo ver kwam. Integendeel heeft het Hof
vastgesteld dat verzoeker ook toen het slachtoffer naar de grond was
gewerkt en werd geschopt in gezelschap van zijn mededaders is
gebleven, zonder hen van (verder) geweld te weerhouden en zonder zich
te distantiëren.
7. De steller van het middel wijst voorts op een passage uit de
conclusie bij HR NJ 2001, 687, maar ik zou hem aandachtige herlezing
van die conclusie willen aanbevelen. Samengevat is daarin op het
volgende gewezen. Reeds voor de wetswijziging die aan art. 141 Sr een
ruimer bereik heeft gegeven (Stb 2000, 173) stond de rechtspraak toe
onder 'openlijk met verenigde krachten geweld plegen' te begrijpen het
dreigend opdringen naar anderen, mits dit opdringen plaatsvond binnen
de groep van geweldplegende personen, en van de wijze waarop de dader
zich opdrong reeds op zichzelf beschouwd een dreiging met geweld
uitging, bijvoorbeeld doordat met een slag- of steekwapen is gezwaaid,
vgl recent HR 26 november 2002, griffienr 02187/01, LJN AE8927. De
omstandigheden van het geval dienen uit te wijzen of het opdringen, in
de groep van geweldplegers, reeds op zichzelf beschouwd een zodanig
gewelddadig karakter had dat gesproken kan worden van een gewelddadige
handeling die van de verdachte zelf is uitgegaan. Dat zijn "de
omstandigheden van het geval en de dynamiek van de desbetreffende
situatie" waarnaar het Hof in de hierboven weergegeven overwegingen
heeft verwezen. Met de wijziging, met ingang van 12 mei 2000, van art.
141 Sr heeft de wetgever de verruiming willen aanbrengen dat ten
aanzien van degenen die door hun aanwezigheid de gewelddadigheid van
anderen hebben bevorderd niet langer wordt verlangd dat van henzelf
enige gewelddadige handeling is uitgegaan. Die verruiming gaat, aldus
de conclusie bij HR NJ 2001, 687, evenwel niet zó ver dat ook
strafbaar is degene die zich in de groep begeeft in de richting van de
tegenstander, maar bij het zien van die tegenstander hetzij vlucht,
hetzij blijft staan. Het betoog van mijn ambtgenoot - waarbij ik mij
volledig aansluit - komt er derhalve op neer dat het huidige art. 141
Sr niet strafbaar maakt degene die aanvankelijk in groepsverband
opdringt in de richting van tegenstanders of slachtoffers, maar zich
terugtrekt nog voordat de confrontatie daadwerkelijk plaatsvindt.
8. Het hof heeft feitelijk vastgesteld dat verzoeker zich niet vóór de
gewelddadigheden heeft teruggetrokken. Die feitelijke vaststelling is
niet onbegrijpelijk. De bewezenverklaring berust ten dele op de uit
het vernietigde vonnis overgenomen bewijsmiddelen 2.1, 2.2 en 2.3.
Daaruit kan worden afgeleid dat het slachtoffer is aangevallen door
drie personen, waarvan één met een donkere huidskleur. Voorts heeft
het Hof zijn eigen waarneming dat verzoeker een donker getinte
huidskleur heeft aan het bewijs laten meewerken. Ten slotte is een
zakelijke weergave van verzoekers verklaring ter terechtzitting in
hoger beroep tot bewijs gebezigd, waarin verzoeker niet heeft
toegegeven dat hij zelf geweld op het slachtoffer heeft toegepast
(maar dat ook niet heeft ontkend), maar wel erkende dat hij erbij is
gebleven zonder de anderen tegen te houden.
9. Het middel faalt en leent zich voor afdoening op de voet van art.
81 RO.
10. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn
bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik
niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het
beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden