Ministerie van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801
2509 LV Den Haag
der Staten Generaal Anna van Hannoverstraat 4
Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44
Telefax (070) 333 40 33
2513 AA 's-GRAVENHAGE
Uw brief Ons kenmerk
SV/R&S/03/77523
Onderwerp Datum
individuele reïntegratieovereenkomst 15 december 2003
Tijdens het Algemeen Overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid op 24 september 2003 heb ik u toegezegd met een voorstel te komen voor
een ministeriële regeling voor een individueel reïntegratiecontract, die per 1 januari 2004
ingaat.
./. Bijgevoegd treft u een ontwerp aan voor een wijziging van het Besluit SUWI en een
ontwerp tot wijziging van de Regeling SUWI. Met deze wijzigingen krijgt de cliënt de
mogelijkheid van een individuele reïntegratieovereenkomst (IRO). Hieronder licht ik deze
regeling toe.
Ik heb tijdens het bovengenoemde Algemeen Overleg tevens toegezegd het cijfermateriaal
uit de onderzoeken van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de
Raad voor Werk en Inkomen (RWI) over het gebruik van het PRB toe te lichten. Deze
analyse treft u als bijlage bij deze brief aan.
Tijdens het Algemeen Overleg ben ik op hoofdlijnen ingegaan op een regeling voor een
individueel reïntegratiecontract. De door de partijen naar voren gebrachte standpunten met
betrekking tot het PRB, heb ik betrokken bij het ontwikkelen van de regeling voor een IRO.
Ik hanteer de term "overeenkomst" in plaats van "contract", omdat deze aansluit bij de
terminologie gehanteerd in het Burgerlijk Wetboek. Ik heb bewust gekozen voor het
opnemen van een IRO-regeling in regelgeving omdat de mogelijkheid van een IRO zo voor
de cliënt gewaarborgd is.
Ten behoeve van de besluitvorming rondom het PRB, heb ik verschillende brieven en
adviezen ontvangen met aanbevelingen voor een landelijke PRB-regeling. Tijdens het
Algemeen Overleg is ook vanuit de Tweede Kamer gewezen op deze aanbevelingen. Bij het
uitwerken van de regeling voor een IRO heb ik gebruik gemaakt van deze adviezen die ik
heb gekregen van de Raad voor Werk en Inkomen, de Landelijke cliëntenraad, de Chronisch
zieken en gehandicaptenraad en de Commissie Het Werkend Perspectief.
RWI
De RWI heeft mij op 30 mei 2003 geadviseerd om een landelijke PRB-regeling in te voeren
voor alle arbeidsgehandicapte cliënten. De RWI geeft daarbij aan enkele voorwaarden bij
landelijke invoering te hanteren. De RWI is van mening dat een formele afbakening van de
---
doelgroep op basis van objectieve kenmerken niet mogelijk is. De aanvraagprocedure dient
te zorgen voor een selectie van cliënten die geschikt en gemotiveerd zijn om zelf de regie
over hun reïntegratietraject te voeren. Een andere belangrijke voorwaarde is in de ogen van
de RWI dat het PRB de vorm krijgt van een gebonden budget. De gebondenheid uit zich in
een aantal elementen:
· de uiteindelijke beslissing over het trajectplan ligt bij de uitvoeringsorganisaties;
· sprake is van een standaardbudget dat overeenkomt met de gemiddelde kosten van de
reguliere trajecten;
· de PRB-regeling is afgestemd op andere regelgeving;
· de mogelijkheid van een oriëntatietraject en fase moet leiden tot een goede en reële
inschatting van de arbeidsmarktwensen en mogelijkheden van de cliënt in het
trajectplan;
· het budget wordt toegekend aan de cliënt, maar wordt beheerd door het UWV.
De RWI is verder van mening dat de uitvoering de ruimte moet hebben om bij de PRB-
regeling de mogelijkheid te bekijken of een vorm van resultaatfinanciering gehanteerd kan
worden. Wat betreft organisatie en uitvoering pleit de RWI voor een herkenbaar en
toegankelijk informatiepunt ten behoeve van voorlichting aan cliënten over onder meer de
aanbieders op de (lokale) markt voor reïntegratiediensten. In dat verband wijst de RWI er
ook op dat aanbieders van een PRB moeten voldoen aan dezelfde kwaliteitseisen, die het
UWV stelt in de aanbestedingsprocedure en dat het reguliere sanctiebeleid ook van
toepassing is op PRB-cliënten.
De RWI geeft daarnaast aan dat het PRB niet mag leiden tot overbodige administratieve
lasten voor zowel de cliënt als de uitvoeringsorganisaties. Daarnaast pleit de RWI voor een
bezwaar- en beroepsprocedure. Tenslotte is de RWI van mening dat een regeling voor een
PRB regelmatig op effectiviteit en doelmatigheid geëvalueerd moet worden. Goede
monitoring van het PRB is daarvoor noodzakelijk.
Landelijke cliëntenraad
De Landelijke cliëntenraad (LCR) heeft in zijn brief van 13 augustus 2003 aan de
fractievoorzitters van de Tweede Kamer en de leden van de Vaste Kamercommissie SZW
gepleit voor landelijke invoering van het PRB. De LCR ziet het PRB als het instrument
waarbij de cliënt zelf sturing kan geven aan zijn reïntegratie. Het stelt de cliënt in staat zijn
verantwoordelijkheid vorm te geven. Een belangrijk element in de visie van de LCR is de
mogelijkheid voor de cliënt zelf regie te voeren over zijn reïntegratie. De LCR verwijst in
zijn brief naar de bevindingen van de RWI omtrent het PRB. De LCR wijst expliciet op het
in de experimentele PRB-regeling gehanteerde standaardbudget, dat is gebaseerd op de
gemiddelde trajectprijs van de reguliere trajecten. Een PRB-aanvraag wordt getoetst op
grond van dezelfde criteria als de reguliere trajecten onder andere op doelmatigheid en
haalbaarheid in relatie tot de belastbaarheid.
Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland
De Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland (CG-Raad) heeft op 16 september
jl. een brief gestuurd over het PRB. In deze brief pleit de CG-Raad voor de mogelijkheid dat
mensen zelf keuzes kunnen maken voor hun reïntegratie. De CG-Raad wijst in de brief
bovendien op de voordelen van resultaatfinanciering. Omdat, aldus de CG-Raad, bij de
experimenten PRB juist bleek, dat relatief veel mensen met een grote afstand tot de
arbeidsmarkt met een PRB aan de slag komen, pleit de CG-Raad voor het combineren van
het systeem van inkoop met resultaatfinanciering en het PRB.
---
Commissie Het Werkend Perspectief
De Commissie Het Werkend Perspectief (CWP) heeft op 17 september 2003 geadviseerd
het PRB voort te zetten. Het zelf in handen nemen van de regie kan een positieve invloed
hebben op het zelfvertrouwen en geloof in eigen kunnen van PRB-cliënten. Hoewel het PRB
niet `de' oplossing is voor elke arbeidsgehandicapte, kan dit instrument naar de mening van
de CWP, bij belangrijke categorieën cliënten hun invloed, verantwoordelijkheid en
marktpositie vergroten. Vooral het toekennen van de regie is voor veel PRB-cliënten een
meerwaarde gebleken. De CWP onderstreept daarom de mogelijkheid voor de cliënt om zelf
de regie te voeren, maar koppelt daar wel een effectief en goed ingekaderd PRB aan vast.
Hiertoe doet de CWP enkele aanbevelingen:
· Om het principiële uitgangspunt van de competentie van de cliënt te garanderen is het
van belang dat zijn bevoegdheid, zelf een toeleidingstraject op te stellen, wettelijk wordt
vastgelegd.
· Via protocollering van de uitvoering van de regeling kan het primaat bij de cliënt blijven
liggen.
· Weinig inperking van de cliëntgroep die in aanmerking komt voor PRB heeft de
voorkeur.
· De flexibele inzet van middelen wordt in praktijk daadwerkelijk bereikt als er in de
regeling of uitvoering geen beperkingen worden opgelegd wat betreft in te kopen
diensten, goederen of in te schakelen aanbieders.
· Het belang van informatie en ondersteuning van de cliënt bij het opstellen van het plan
is een belangrijke voorwaarde voor een succesvolle implementatie.
· Cliëntmonitoring is nodig om problemen in de voortgang van een traject, die door de
gecontracteerde reïntegratiebedrijven worden gerapporteerd zichtbaar te maken.
De CWP pleit ervoor de financieel administratieve afhandeling na toekenning van het
budget te laten verrichten door het UWV.
Algemeen overleg 24 september 2003
Uw Kamer hecht aan de mogelijkheid van een PRB, aangezien het de cliënt de mogelijkheid
geeft de eigen verantwoordelijkheid voor zijn reïntegratie in te vullen. De PRB-regeling zou
dus moeten worden uitgebreid tot een landelijke regeling. Er is ook gewezen op het
maatschappelijke draagvlak dat voor een landelijke regeling aanwezig is.
De leden van verschillende partijen hebben tijdens het overleg voorstellen gedaan om de
landelijke regeling in te voeren. De leden van de PvdA-fractie hebben naar voren gebracht
de regeling gefaseerd in te voeren. Daarbij zou goede monitoring tot het inzicht moeten
leiden hoe effectief een dergelijke regeling is. Op deze wijze kan de afweging worden
gemaakt wat het rendement is en hoe de motivatie van de cliënt optimaal tot resultaat leidt.
Tevens hebben leden van verschillende partijen opgemerkt dat de eindverantwoordelijkheid
bij het UWV moet blijven liggen. Het UWV moet toetsen of een cliënt een effectief en
efficiënt traject voorstelt. Bij deze toetsing moet een goede balans gevonden worden tussen
de keuzevrijheid van de cliënt en de toetsing op effectiviteit en efficiëntie. De leden van de
VVD-fractie hebben opgemerkt dat overwogen zou moeten worden of de regeling moet
worden uitgebreid tot ook WW-gerechtigden. Tevens hebben de VVD-leden aangegeven het
te ondersteunen dat er een resultaatverplichting wordt opgenomen in de regeling. Wel zijn
deze leden van mening dat de cliënt een traject moet kunnen samenstellen van verschillende
reïntegratiediensten. De leden van de D66-fractie hebben naar voren gebracht dat een goede
---
balans moet worden gevonden tussen de toetsing door het UWV en de keuzevrijheid van de
cliënt. Cliënten moeten niet te snel vastlopen in de toets van het UWV.
U wacht de toegezegde ministeriële regeling af, maar vraagt wel om voortzetting van de
huidige experimenten met het PRB tot invoering van deze regeling.
Individuele reïntegratieovereenkomst
Op dit moment krijgt de cliënt in vrijwel alle gevallen van het UWV de keuze uit
verschillende reïntegratiebedrijven. In veel gevallen voldoet dit. In bepaalde gevallen is er
behoefte aan meer keuzevrijheid. Bijvoorbeeld omdat de uitkeringsgerechtigde zelf een
reïntegratieplan voor ogen heeft, alsmede een reïntegratiebedrijf dat dit plan wil uitvoeren.
Ook kan gedacht worden aan situaties waarbij er behoefte is aan expertise die door de
gecontracteerde reïntegratiebedrijven niet wordt aangeboden. Indien de cliënt een voorkeur
heeft voor een ander dan de al door het UWV gecontracteerde reïntegratiebedrijven, geeft de
IRO-regeling de cliënt de mogelijkheid zelf te kiezen voor een reïntegratiebedrijf en in
samenspraak met het reïntegratiebedrijf een trajectplan te ontwikkelen. Dit biedt cliënten die
met een concreet voorstel over hun reïntegratie bij het UWV komen, de mogelijkheid dit
voorstel verder vorm te geven. Dit betekent dat de cliënt de regie over zijn reïntegratietraject
kan voeren, zoals bepleit in de verschillende adviezen. Deze mogelijkheid wordt geboden
aan alle arbeidsgehandicapten en WW-gerechtigden. Dit is in lijn met de opmerkingen van
de RWI en CWP dat de doelgroep niet beperkt moet worden op basis van objectieve criteria.
De cliënt die kiest voor een IRO, dient zelf een trajectplan te ontwikkelen. De cliënt kan
hierbij ondersteuning vragen aan het reïntegratiebedrijf van zijn keuze. Dit is het
voornaamste kenmerk van de IRO ten opzichte van het reguliere traject. Bij de IRO stelt de
cliënt zelf een trajectplan op zonder tussenkomst van het UWV; bij een regulier traject stelt
de cliënt in samenspraak met UWV een reïntegratievisie op en in samenspraak met het
reïntegratiebedrijf een trajectplan. Het spreekt vanzelf dat de cliënt die kiest voor een IRO
dezelfde rechten en plichten krijgt als de cliënt die deelneemt aan een regulier
reïntegratietraject. Dit betekent ook dat het trajectplan in een zelfde tijdsperiode moet
worden opgeleverd bij het UWV. Op het moment duurt deze periode 56 dagen. Het is van
belang deze periode niet onbeperkt te laten duren, om de voortgang in het reïntegratieproces
te waarborgen. Verondersteld mag worden dat juist die cliënten die een concreet voorstel
voor ogen hebben dat niet in een regulier traject past, kiezen voor een IRO. Van hen mag
verwacht worden dat zij zich zelf oriënteren op een IRO, een reïntegratiebedrijf zoeken en
een trajectplan opstellen. Een aparte oriëntatiefase hiertoe is niet gewenst. Dit leidt tot
vertraging in het reïntegratieproces. Juist mensen met een concreet voorstel hoeven zich niet
eerst geruime tijd te oriënteren op alle mogelijkheden. Voor het UWV ligt wel een taak in
de sfeer van voorlichting. Het UWV dient cliënten op de mogelijkheid van een IRO te
wijzen. Indien de cliënt binnen de door het UWV gehanteerde termijn geen gebruik wenst te
maken van een IRO, dan zal de cliënt doorstromen naar een regulier traject.
De daadwerkelijke aanvraag om een IRO gaat gepaard met een trajectplan. Het UWV toetst
de aanvraag van een IRO marginaal. Dit sluit aan bij de wensen van uw Kamer, maar ook
bij het advies van de RWI om het UWV bevoegdheid te geven de uiteindelijke beslissing
over het IRO-traject te nemen. Daarbij kijkt het UWV naar het trajectplan, de inhoud van
het traject en het reïntegratiebedrijf. Het UWV dient de voorwaarden, die het stelt openbaar
te maken, zodat alle actoren weten wat van hen verwacht kan worden en het UWV zijn
verantwoordelijkheid met betrekking tot de reïntegratie van uitkeringsgerechtigden kan
waarmaken. Het betreft kwaliteitseisen met betrekking tot het reïntegratiebedrijf en het
---
trajectplan, alsmede afspraken met betrekking tot de informatie-uitwisseling en
voortgangsrapportages. Voor de inhoud van het reïntegratietraject stelt het UWV een
maximum bedrag en een maximum duur vast, zoals ook bepleit door de RWI. In het Besluit
SUWI en nader uitgewerkt in de Regeling SUWI worden regels gesteld over de
plaatsingsdefinitie. Deze komt overeen met de plaatsingsdefinitie zoals het UWV die
hanteert in de aanbestedingsprocedure voor de reguliere trajecten, te weten werkhervatting
gedurende ten minste 6 maanden. Tevens worden regels gesteld met betrekking tot de
financieringsmethodiek. Het UWV kan er voor kiezen te differentiëren tussen verschillende
doelgroepen, zoals dat ook gebeurt bij de door het UWV gevolgde aanbestedingsprocedure
voor de reguliere trajecten. Minimum vereiste is dat tenminste sprake is van `no cure less
pay' waarbij minimaal 50% van de trajectprijs pas wordt vergoed na het realiseren van een
duurzame plaatsing. Hiermee is sprake van partiële resultaatfinanciering, hetgeen ook
terugkomt in de adviezen van de RWI en de CG-Raad. Daarnaast toetst het UWV marginaal
of het traject daadwerkelijk kan leiden tot duurzame werkhervatting. Bij goedkeuring van de
aanvraag van een IRO, sluit het UWV binnen 6 weken een IRO met het reïntegratiebedrijf
van de keuze van de cliënt. De uitkeringsgerechtigde kan daarentegen bezwaar aantekenen
tegen een beslissing van het UWV om in een bepaalde situatie geen IRO te sluiten met een
reïntegratiebedrijf. Dit sluit aan bij het advies van de RWI.
Met een IRO is het ook mogelijk gebruik te maken van diensten van verschillende
reïntegratiebedrijven. De experimenten met een PRB leren dat cliënten behoefte hebben aan
divers samengestelde reïntegratietrajecten. Daarbij geldt wel dat er één reïntegratiebedrijf
moet optreden als hoofdaannemer. Dit bedrijf kan voor de cliënt diensten van andere
reïntegratiebedrijven inkopen.
Implementatie
Ik heb toegezegd te komen met een ministeriële regeling die per 1 januari 2004 in werking
treedt. Voor het treffen van een ministeriële regeling, dient echter ook een rechtsgeldige
basis in een algemene maatregel van bestuur te worden gecreëerd. U treft beide bij deze
brief aan.
Bijgaande conceptministeriële regeling (wijziging van de Regeling SUWI) wordt voor 1
januari 2004 in de Staatscourant gepubliceerd. De inwerkingtreding van deze regeling wordt
opgehangen aan de inwerkingtreding van de algemene maatregel van bestuur (wijziging van
het Besluit SUWI). Het UWV is al gestart met de voorbereiding en vormgeving van de IRO.
Klantmanagers (voor de WW) en arbeidsdeskundigen (voor de WAO) worden voor 1
januari geïnstrueerd hoe te handelen. Dit betekent dat het UWV cliënten de mogelijkheid
biedt vanaf dat moment zelf een trajectplan te ontwikkelen. Nadat de cliënt aangegeven
heeft interesse te hebben in een IRO, krijgt de cliënt hiervoor eenzelfde periode als bij een
regulier traject. Deze duurt op dit moment 56 dagen. Vervolgens beoordeelt het UWV de
aanvraag en het trajectplan. De wettelijke beslistermijn op een dergelijke aanvraag is acht
weken, met de mogelijkheid van een verlenging van de beslistermijn. De eerste aanvragen
om een IRO zullen dus in theorie op zijn vroegst in maart beoordeeld moeten zijn. Hiertoe is
het noodzakelijk dat de regelgeving formeel in werking is getreden. Het UWV beoordeelt de
aanvragen pas na inwerkingtreding van de regelgeving. Om de inwerkingtreding van de
regelgeving te bespoedigen verzoek ik u zo mogelijk voor het kerstreces uw opvattingen
over de concept AMvB kenbaar te maken, zodat de AMvB zo snel mogelijk naar de Raad
van State kan worden gezonden.
---
Monitoring en evaluatie
De invoering van een landelijke IRO-regeling wordt in samenspraak met het UWV
nauwkeurig gemonitord. Daarbij staat de werking van de regeling voorop. Tevens is
voorzien in een evaluatie van de IRO-regeling op effectiviteit en doelmatigheid, zoals ook
bepleit door de RWI. Aandachtspunt hierbij is de verhouding tussen de IRO'en en de
contracten die na de aanbestedingsprocedure voor reguliere trajecten zijn afgesloten.
Het is niet de bedoeling dat de IRO-regeling met de reguliere aanbesteding van
reïntegratietrajecten interfereert. Naar verwachting zal een groot deel van de
reïntegratietrajecten gerealiseerd kunnen worden op basis van de contracten die met de
reguliere aanbestedingsprocedure tot stand komen. Dit is wenselijk om te komen tot
concurrerende prijsvorming. De concurrerende prijsvorming die met de
aanbestedingsprocedure tot stand komt, is van wezenlijk belang voor het effectief en
efficiënt functioneren van de reïntegratiemarkt. Indien de vraag naar IRO-trajecten de
verwachting overstijgt, komt de openbare aanbestedingsprocedure onder druk te staan. De
IRO-regeling kan echter gezien worden als een waardevolle aanvulling op de
aanbestedingsprocedure. Indien de IRO-regeling door meerdere cliënten gebruikt wordt om
vergelijkbare contracten af te sluiten, kan na een nieuwe aanbestedingsprocedure voor
dergelijke trajecten een raamcontract worden gesloten. Op deze wijze kunnen de op basis
van de reguliere aanbestedingsprocedure af te sluiten contracten worden verfijnd en nog
beter aansluiten bij de vraag van de cliënt.
Bij de evaluatie zal tevens de prijs/prestatie verhouding van de IRO-regeling worden
vergeleken met de prijs/prestatie verhouding van reguliere trajecten. Het spreekt vanzelf dat
de prijs/prestatie verhouding van IRO trajecten niet mag achterblijven bij die van reguliere
trajecten. De verwachting is juist dat deze verhouding hoger ligt, aangezien van de IRO-
regeling vooral zeer gemotiveerde cliënten gebruik zullen maken. Het is mogelijk op
verschillende wijzen de prijs/prestatie verhouding in beeld te brengen: op geaggregeerd
niveau of per cliëntgroep, per reïntegratiebedrijf of per regio.
Ten behoeve van monitoring en evaluatie registreert het UWV gegevens over gebruik en
resultaten van IRO-trajecten. Daarnaast wordt voor de monitoring en evaluatie een extern
onderzoeksbureau ingeschakeld. De evaluatie van de IRO-regeling wordt binnen 4 jaar na
inwerkingtreding van de regeling aan de Tweede Kamer verzonden.
De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,
(mr. A.J. de Geus)
---
Bijlage - analyse cijfermateriaal PRB-onderzoeken SZW en RWI
Tijdens het Algemeen overleg met de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid op 24 september is toegezegd het cijfermateriaal uit de onderzoeken van
het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en de Raad voor werk en
inkomen (RWI) over het gebruik van het persoonsgebonden reïntegratiebudget (PRB) toe te
lichten.
Zowel de RWI als het ministerie van SZW heeft onderzoek gedaan naar de resultaten van
het PRB. Beide onderzoeken zijn gelijktijdig uitgevoerd. In beide onderzoeken zijn de
resultaten van het gebruik van het PRB in beeld gebracht. Het RWI-onderzoek beperkt zich,
voor wat betreft het meten van de resultaten, tot PRB-cliënten die een aanvraag hebben
gedaan voor 1 januari 2002, in het SZW-onderzoek is gekeken naar de resultaten van alle
PRB-trajecten tot 1 april 2003. Beide onderzoeken komen tot dezelfde resultaten wat betreft
het gebruik van het PRB en (de duurzaamheid van) de werkhervatting. Verschillen treden op
als het gaat om de vergelijking van de resultaten met die van reguliere trajecten, de kosten
en duur van de PRB-trajecten. Deze resultaten maken onderdeel uit van een bredere
afweging omtrent het vormgeven van keuzevrijheid voor cliënten.
Gebruik en resultaten PRB
Het beeld dat beide onderzoeken over het gebruik van het PRB laat zien, komt overeen.
De RWI komt tot een percentage van 37% voor werkhervatting, en van 22% voor duurzame
werkhervatting (pagina 53-56 van het rapport "PRB: Positieve resultaten bereikt" en pagina
3 van het advies van de RWI). In het SZW-onderzoek is sprake van 71 werkhervattingen op
een totaal van 195 gestarte trajecten (36%) en van 26% duurzame werkhervatting (pagina
35-37 van het rapport "Mogelijkheden voor een actieve rol van de cliënt bij reïntegratie").
De gegevens voor beide onderzoeken zijn verstrekt door de uitvoerders van het PRB in de
regio's. In de brief aan de Tweede Kamer d.d. 1 juli 2003 (SV/R&S/03/37277) is gewezen
op het voorlopige karakter van de cijfers: "Zowel de resultaten PRB-trajecten als die van
reguliere trajecten zijn voorlopige cijfers, die nog kunnen veranderen omdat nog niet alle
trajecten zijn afgerond."
Samengevat zijn de resultaten met betrekking tot het PRB als volgt:
RWI - PRB SZW - PRB
Werkhervatting 37% 36%
Duurzame 22% 26%
werkhervatting
Resultaten PRB vergeleken met die van reguliere trajecten
De resultaten van PRB-trajecten zijn in beide onderzoeken vergeleken met de resultaten uit
trajecten die zijn uitgevoerd in het kader van de aanbestedingsprocedure (reguliere trajecten)
van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), zoals deze worden gemeten
door het UWV. De onderzoeken van SZW en RWI verschillen in de wijze waarop dit
gebeurt. Daarbij speelt het verschil in meten van de resultaten van PRB-trajecten en
reguliere trajecten een rol. Van duurzame werkhervatting bij reguliere trajecten is in de
definitie van het UWV alleen van belang of (minimaal) een halfjaarcontract is getekend.
---
Voor de PRB-trajecten is van duurzame plaatsing alleen sprake als vast staat dat de cliënt
ten minste 6 maanden heeft gewerkt. Samengevat levert dit de volgende tabel op:
RWI - PRB SZW - PRB UWV - reguliere
trajecten
Werkhervatting,
ongeacht 37% 36% Niet gemeten
duurzaamheid
Duurzame
werkhervatting met Niet gemeten Niet gemeten 33%
dienstverband van ten
minste 6 maanden
Duurzame
werkhervatting 22% 26% Niet gemeten
gedurende ten minste
6 maanden
De RWI is van mening dat de resultaten van alle PRB-cliënten (37% werkhervatting
ongeacht duurzaamheid) vergeleken moeten worden met de resultaten van de reguliere
trajecten (33% duurzame werkhervatting met dienstverband van ten minste 6 maanden). De
RWI komt tot deze conclusie omdat voor de UWV cijfers niet terzake doet `of de cliënt
inmiddels aan het werk is en of hij daadwerkelijk 6 maanden de betaalde arbeid uitvoert'.
(pagina 58 van het rapport "PRB: Positieve resultaten bereikt").
Cijfers over `duurzame werkhervatting met een dienstverband van ten minste 6 maanden'
kunnen niet vergeleken worden met cijfers betreffende `werkhervatting ongeacht
duurzaamheid'. Immers, het UWV toetst of een dienstverband van ten minste 6 maanden is
aangegaan. De werkgever kan die arbeidsverhouding niet zonder meer binnen die tijd
beëindigen. Daarnaast blijkt uit onderzoek van de Algemene Rekenkamer (Brief van de
Algemene Rekenkamer van 6 december 2001, kamerstuknummer 28 131, vergaderjaar
2001-2002, p. 3 en 20) dat de meeste reïntegraties uit de reguliere trajecten langer duren dan
deze 6 maanden en dat uitval door ziekte beperkt is. De Algemene Rekenkamer komt in
onderzoek naar de duurzaamheid van werkhervattingen van arbeidsongeschikten tot de
conclusie dat een groot deel van de werkhervatters (86%) na 1 tot 2 jaar nog steeds aan het
werk blijkt.
Daarnaast constateert de RWI dat in de resultaten over de reguliere trajecten de
werkhervattingen als zelfstandige zijn meegenomen. Dit is ook het geval voor de PRB-
trajecten. In het rapport van SZW is daarover op pagina 35 opgemerkt: "De gegevens uit de
PRB-regio's wijzen uit dat 50 PRB-trajecten hebben geleid tot duurzame werkhervatting.
Daarbij is een uitsplitsing gemaakt in loondienst en als zelfstandige."
Om deze redenen is het verantwoord om de metingen van de resultaten van reguliere
trajecten door het UWV te vergelijken met de metingen van de duurzame werkhervatting uit
de PRB-onderzoeken. Het UWV meet ook niet afzonderlijk werkhervattingen die niet
duurzaam zijn. Dit zijn immers momentopnamen die geen goed beeld bieden van het
werkelijke resultaat van de trajecten.
---
Kosten
De gemiddelde kosten van de PRB-trajecten blijken in het RWI-onderzoek vrijwel gelijk te
zijn aan eerdere evaluatieonderzoeken, waaraan de SZW-rapportage refereert. De
gemiddelde kosten van PRB-trajecten liggen aanmerkelijk hoger dan de gemiddelde kosten
van reguliere trajecten. De CWP merkt in zijn brief van 17 september terecht op dat het wel
of niet meeberekenen van de vergoeding van scholing een mogelijke oorzaak van het
verschil in gemiddelde trajectkosten is. Er zijn echter andere mogelijke oorzaken. Het
verschil in samenstelling tussen reguliere trajecten en PRB-trajecten is een andere. De
verschillende rapportages (genoemd in noot 22 op pagina 37 van het SZW-rapport) laten
zien dat PRB-trajecten aanvankelijk zijn ingezet voor het starten als zelfstandige, waarbij
het PRB gebruikt is voor bedrijfsinvesteringen. Ook deze kosten worden in reguliere
trajecten niet vergoed. Deze mogelijke oorzaken leiden tot een gemiddelde hogere
trajectprijs voor een PRB dan voor een regulier traject. Mede hierom is per 1 januari 2002
als richtbedrag voor het PRB-budget 3.630 gesteld, en is het sindsdien niet meer mogelijk
zowel scholing als bedrijfsinvesteringen te doen met een PRB. Ook de RWI concludeert dat
de PRB-trajecten `wellicht duurder lijken te zijn', maar de hogere effectiviteit zou dit
compenseren. Zoals uiteengezet in het hiervoor gaande, is echter niet aangetoond dat de
effectiviteit van PRB-trajecten in termen van duurzame werkhervatting hoger is.
Duur
De CWP merkt op dat de gegevens van het ministerie over de duur van de trajecten
achterhaald zijn, daar ze gebaseerd zijn op het evaluatierapport uit 2001. De CWP komt tot
de conclusie dat PRB-trajecten gemiddeld (3 maanden) korter duren dan reguliere trajecten.
Reguliere trajecten kennen een duur van gemiddeld anderhalf jaar. PRB-trajecten kenden
aanvankelijk geen maximum duur. In 2001 is vastgesteld dat 70% van de trajecten geen
einddatum kennen. Een trajectduur van 2 tot 4 jaar kwam regelmatig voor. De conclusie in
de SZW-rapportage luidt daarom: "De duur van een PRB-traject lijkt dus langer te zijn dan
een regulier reïntegratietraject." (p. 37 van het rapport "Mogelijkheden voor een actieve rol
van de cliënt bij reïntegratie").
De gemiddelde duur uit het RWI-onderzoek, 15 maanden, beperkt zich tot de, voor zover
bekend, afgeronde trajecten. Nog lopende trajecten en trajecten waarover geen gegevens
beschikbaar waren, zijn buiten beschouwing gelaten. Aangezien dit het merendeel van de
trajecten betreft en eerder is geconcludeerd dat 70% van de trajecten geen einddatum kent,
en een lange trajectduur regelmatig voorkomt, betreft de conclusie dat PRB-trajecten korter
duren dan reguliere trajecten, alleen de afgeronde PRB-trajecten. Sinds 2002 is de
onbeperkte duur van PRB-trajecten sterk ingeperkt. In beginsel kan een PRB-traject niet
langer duren dan een jaar, maar op grond van het individuele trajectplan kan een langere
termijn toegestaan worden.
Tijdens het Algemeen Overleg op 24 september is reeds aangegeven dat het aantal gegevens
betrekkelijk gering is, zodat het moeilijk is hier verstrekkende conclusies aan te verbinden.
De keuze om wel of niet een PRB in te voeren is echter niet alleen gebaseerd op de
onderzoeksresultaten. Tijdens het Algemeen Overleg en ook in de brief aan de Tweede
Kamer is aangegeven, dat maatwerk voor cliënten en mogelijkheden voor keuzevrijheid
versterkt moeten worden. Het eigen initiatief van mensen, zoals ook gestimuleerd wordt bij
het PRB moet worden benut, terwijl tegelijkertijd het financieel kader van marktwerking en
resultaatfinanciering moet worden gebruikt om te komen tot een optimale besteding van
publieke reïntegratiemiddelen. Het voorstel voor een IRO combineert deze beide elementen.
10
De IRO-regeling voorziet in een evaluatie. Verschillen in interpretatie over de resultaten van
de IRO-regeling moeten voorkomen worden. Om de werking van dit instrument goed in
beeld te brengen is het noodzakelijk resultaten te meten op eenzelfde wijze als gebeurt bij
reguliere trajecten. Alleen op deze wijze is een goede afweging over de werking en
resultaten van de IRO-regeling mogelijk. Vanaf de implementatie van de IRO-regeling zal
in samenspraak met het UWV de werking van de regeling nauwgezet gevolg worden.
Hiertoe wordt ook een extern onderzoeksbureau ingeschakeld.
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid