LJN-nummer: AO1061 Zaaknr: 02/3324 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 6-11-2003
Datum publicatie: 29-12-2003
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BC 02/3324-ZWI
Uitspraak
in het geding tussen
(X) Visverwerkingsbedrijf, te Urk, eiseres,
gemachtigde K. Post,
en
de Voedsel en Warenautoriteit (VWA), verweerster, als rechtsopvolgster
van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV),
gemachtigde mr. B.J. Drijber, advocaat te 's-Gravenhage.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 17 september 2001 heeft verweerster aan eiseres een
heffing ingevolge de Warenwetregeling Tarieven keuring
visserijproducten (hierna: de Regeling) opgelegd van fl. 5.615,50
(EUR 2.548,20) in verband met de hoeveelheid visserijproducten die de
inrichting van eiseres in 2000 is binnengekomen. Daarbij is voor de
door eiseres aangegeven tonnage betreffende het eerste kwartaal van
het jaar 2000 een heffing van fl. 1,10 per ton opgelegd en wat betreft
het tweede tot en met het vierde kwartaal een heffing van fl. 2,20 per
ton.
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) is namens eiseres op
28 september 2001 een bezwaarschrift ingediend bij de minister van
Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Bij brief van 3 oktober 2001 heeft
het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij het
bezwaarschrift van eiseres doorgezonden aan de minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: VWS).
Op 12 september 2002 heeft de VWS-commissie bezwaarschriften Awb
advies uitgebracht aan de directeur van de RVV over het door eiseres
ingediende bezwaarschrift.
Bij besluit van 31 oktober 2002 (kenmerk; DWJZ 2220223/13), heeft de
directeur van de RVV het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres
bij brief van 4 december 2002 beroep ingesteld.
Verweerster heeft bij brief van 4 februari 2003 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2003.
Eiseres is zonder bericht van verhindering niet ter zitting
verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar
gemachtigde, bijgestaan door mr. S.P. Koopman, werkzaam bij
verweerster.
2. Overwegingen
Bevoegdheid rechtbank
Met ingang van 1 februari 2001 is in artikel 23 van de Warenwet
bepaald dat, in afwijking van artikel 8:7 van de Awb, voor beroepen op
grond van deze wet de rechtbank te Rotterdam bevoegd is. Aangezien het
bestreden besluit zijn grondslag vindt in de Warenwet is de rechtbank
bevoegd op het ingestelde beroep te beslissen.
Voorgeschiedenis
Op 5 april 2001 heeft eiseres aangifte gedaan van de tonnage vis over
2000.
Bij het primaire besluit heeft verweerster aan eiseres, naar
aanleiding van de opgegeven tonnage vis, een heffing ingevolge de
Regeling opgelegd van fl. 5.615,50 (EUR 2.548,20). Daarbij is voor de
door eiseres aangegeven tonnage betreffende het eerste kwartaal van
het jaar 2000 een heffing van fl. 1,10 per ton opgelegd en wat betreft
het tweede tot en met het vierde kwartaal een heffing van fl. 2,20 per
ton.
Naar aanleiding van het hiertegen op 28 september 2001 gemaakte
bezwaar heeft op dinsdag 19 februari 2002 een hoorzitting plaatsgehad
bij de VWS-commissie bezwaarschriften Awb.
Deze commissie heeft op 12 september 2002 aan verweerster advies
uitgebracht. Dit advies strekte tot gegrond verklaring van het bezwaar
van eiseres, aangezien - kort gezegd - naar de mening van de commissie
geen geldige rechtsgrond meer aanwezig was nu de wettelijke grondslag,
de Regeling, per 1 juli 2001 is komen te vervallen.
Verweerster heeft het advies van de commissie bij het bestreden
besluit terzijde gelegd en het bezwaar van eiseres ongegrond
verklaard.
Standpunten van partijen
In het bestreden besluit heeft verweerster overwogen dat eiseres in
totaal 2940 ton visserijproducten heeft be- of verwerkt en dat eiseres
beschikt over een goedgekeurd procescontrolesysteem als bedoeld in
artikel 4, tweede lid, van de Regeling. Uit het formulier "aangifte
tonnage vis 2000" van 4 april 2001 blijkt dat de behaalde score van de
kwartaalinspectie voor het eerste tot en met het vierde kwartaal van
het jaar 2000 respectievelijk 95, 90, 88 en 90% bedraagt.
Verweerster heeft aangegeven dat zij anders dan de commissie van
mening is dat de materiële verplichting tot betaling van de retributie
is ontstaan in het jaar 2000. In dat jaar, het tijdvak van de door
verweerster uitgevoerde controles, was de Regeling onbetwist van
kracht. De bevoegdheid door middel van een factuur het verschuldigde
bedrag aan te zeggen volgt reeds impliciet uit artikel 4, eerste lid,
van de Regeling. Bovendien heeft verweerster ruimschoots voor 1 juli
2001 de noodzakelijke voorbereidende stappen gezet om haar bevoegdheid
tot inning van de jaarlijkse schuld uit te oefenen. Tevens wordt in
het bestreden besluit gesteld dat artikel 4, tweede lid, van de
Regeling de heffing bepaalt op fl. 1,10 per ton visserijproducten die
in dat jaar bij een inrichting zijn binnengekomen. Het gaat dan om
bedrijven die beschikken over een goedgekeurd procescontrolesysteem en
voor tenminste 95% voldoen aan de eisen zoals die zijn opgenomen in de
checklist van verweerster, mits de gebreken op eerste aanzegging van
de controlerende ambtenaar worden hersteld. In het derde lid van
artikel 4 van de Regeling is tevens bepaald dat de aanspraak op het
lage tarief vervalt indien bij de eerst volgende inspectie gebreken
aan de inrichting worden geconstateerd en deze niet op eerste
aanzegging zijn hersteld of indien blijkt dat niet volgens het
goedgekeurde procescontrolesysteem wordt geproduceerd.
Eiseres stelt in haar beroepschrift dat zij beschikt over een
goedgekeurd procescontrolesysteem dat is afgegeven door verweerster op
11 mei 1998. In een brief van verweerster staat dat een bedrijf dat
een goedgekeurd procescontrolesysteem heeft een tarief van fl. 1,10
moet betalen.
Eiseres heeft aangegeven dat zij over 1999 ook fl. 1,10 per ton heeft
moeten betalen terwijl zij een score van 90% had. Gelet hierop is
eiseres van mening dat zij er van mag uitgaan dat over 2000 ook het
tarief van fl. 1,10 betaald moet worden. Het is voor eiseres een
raadsel waarom verweerster nu ineens met bedragen van fl. 2,20 komt.
Ook voor het jaar 2001 heeft verweerster een bedrag van fl. 2,20
gerekend. Terzijde wil eiseres nog opmerken dat er bij de keuringen
door de medewerkers van verweerster sprake is van willekeur. Eiseres
heeft het gevoel dat alle bedrijven bewust onder de 95% worden
gehouden.
In het verweerschrift is - onder andere - benadrukt dat het beschikken
over een goedgekeurd procescontrolesysteem een noodzakelijke maar op
zichzelf niet voldoende voorwaarde is om voor het lagere tarief in
aanmerking te komen. Uit de tekst van artikel 4, tweede lid, van de
Regeling blijkt duidelijk dat een bedrijf daarenboven zijn
visserijproducten daadwerkelijk conform het systeem moet be- of
verwerken én ook overigens volledig moet voldoen aan de
inrichtingseisen. Het gaat dus om drie, cumulatieve voorwaarden.
Verweerster wijst er op dat blijkens artikel 4, derde lid van de
Regeling de aanspraak op het lage tarief vervalt indien geconstateerde
gebreken niet op eerste aanzegging zijn hersteld. Uit met name het
inspectierapport van het vierde kwartaal van 2000 blijkt dat de meeste
opgesomde gebreken al eerder waren geconstateerd en in strijd met de
gemaakte afspraken niet waren verholpen. Deze omstandigheid vormt een
extra reden om het hoge tarief toe te passen.
Relevante regelgeving
Artikel 3 van de Warenwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van
het opstellen van de Regeling, bepaalt dat in het belang van de
volksgezondheid, van de veiligheid, van de eerlijkheid in de handel of
van goede voorlichting omtrent waren met betrekking tot waren regels
kunnen worden gesteld op de voet van het in de artikelen 4 tot en met
9 bepaalde.
Ingevolge artikel 13 van de Warenwet, zoals deze bepaling luidde ten
tijde van het opstellen van de Regeling, kunnen bij algemene maatregel
van bestuur regels worden gesteld ter uitvoering van een krachtens het
Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, de
Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, het Verdrag
tot instelling van de Benelux Economische Unie of krachtens enig ander
internationaal verdrag waar Nederland partij bij is, met betrekking
tot waren tot stand gekomen bindend besluit dat één der in artikel 3
van de Warenwet genoemde belangen betreft.
Artikel 15 van de Warenwet luidde ten tijde van het opstellen van de
Regeling als volgt.
1. In gevallen waarin een spoedige voorziening krachtens één der
artikelen 1 en 4 tot en met 14 in het belang van de volksgezondheid of
de veiligheid, dan wel op grond van een regeling als bedoeld in
artikel 13 zo dringend geboden is dat de totstandkoming van een
daartoe strekkende algemene maatregel van bestuur niet kan worden
afgewacht, kan Onze Minister terzake voorlopig geldende regels stellen
en daarbij bepalingen van op die artikelen berustende algemene
maatregelen van bestuur zo nodig buiten toepassing verklaren. Onze
Minister neemt een besluit als bedoeld in de eerste volzin in
overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en, ingeval
het betrekking heeft op produkten van de landbouw of de visserij, Onze
Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
2. Het besluit vervalt een jaar nadat het in werking is getreden, of,
indien binnen die termijn een algemene maatregel van bestuur ter
vervanging van dat besluit in werking is getreden, op het tijdstip
waarop de maatregel in werking treedt. De termijn kan door Onze
Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken
en, ingeval het betrekking heeft op produkten van de landbouw of de
visserij, Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
eenmaal met ten hoogste een jaar worden verlengd.
Op basis van het bepaalde in artikel 13 en 15 van de Warenwet is de
Regeling tot stand gekomen.
Artikel 4 van de Regeling luidde:
1. Voor de controle, bedoeld in hoofdstuk V, deel I, van de bijlage
van richtlijn nr.91/493/EG, die plaatsvindt binnen openingstijd van de
RVV, is de eigenaar, houder of bestuurder van de inrichting waar een
be- of verwerking van visserijproducten plaatsvindt of van een
fabrieksvaartuig aan de RVV een jaarlijkse vergoeding verschuldigd van
f 2,20 per ton visserijproducten die in de inrichting of
fabrieksvaartuig in dat jaar binnenkomt.
2. In afwijking van het eerste lid, is de heffing voor inrichtingen
die beschikken over een door de RVV goedgekeurd procescontrolesysteem
en die volgens dat systeem be- of verwerken en overigens volledig
voldoen aan de inrichtingseisen die gelden voor bedoelde inrichting,
bepaald op f 1,10 per ton visserijproducten.
3. Aanspraak op het tarief, bedoeld in het tweede lid, vervalt indien
bij de eerstvolgende inspectie gebreken worden geconstateerd aan de
inrichting en deze niet op eerste aanzegging zijn hersteld of indien
blijkt dat niet volgens het goedgekeurde procescontrolesysteem wordt
geproduceerd.
4. Ingeval de reële kosten van de controle van een inrichting of een
fabrieksvaartuig, bedoeld in het eerste lid hoger zijn dan het bedrag
dat op basis van het eerste of tweede lid wordt geheven, kan de
directeur RVV besluiten, conform hoofdstuk III, afdeling I, punt 3,
van richtlijn nr.85/73/EEG, voor deze controle een tarief per uur te
berekenen, gebaseerd op de vergoeding per kwartier en de vergoeding
per startcontrole, genoemd in artikel 5.
5. Degene die ingevolge het eerste lid is verplicht, dan wel zal zijn
verplicht, tot betaling van een op grond van dit artikel vastgestelde
dan wel vast te stellen vergoeding, doet aan de directeur RVV binnen
drie maanden na afloop van het jaar waarover betalingsplicht bestaat
opgave van de hoeveelheid visserijproducten die de inrichting of het
fabrieksvaartuig in dat jaar is binnengekomen en houdt daartoe een
register bij. Dit register wordt ter inzage gelegd aan een ieder die
namens de directeur de controle op deze regeling uitvoert.
6. De heffing kan bij voorschot worden opgelegd.
7. Indien de directeur RVV besluit een inrichting of fabrieksvaartuig
een voorschot op te leggen is degene die ingevolge het eerste lid is
verplicht, dan wel zal zijn verplicht tot betaling van een op grond
van dit artikel vastgestelde dan wel vast te stellen vergoeding
gehouden de directeur RVV een zo betrouwbaar mogelijke schatting te
doen toekomen van de hoeveelheid visserijproducten die de inrichting
of het fabrieksvaartuig in het jaar waarvoor het voorschot wordt
geheven zal binnenkomen. Wordt geen opgave gedaan dan zal de hoogte
van het voorschot worden bepaald op het bedrag dat de
betalingsplichtige over het voorgaande jaar verschuldigd is.
8. In afwijking van het eerste lid, bestaat de vergoeding voor de
controle van een fabrieksvaartuig in het buitenland, uit de werkelijke
kosten.
Verdere beoordeling
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of verweerster over het
tweede tot en met het vierde kwartaal van 2000 terecht een heffing
voor keuringskosten van fl. 2,20 - en niet van fl. 1,10 - per ton
aangelande vis aan eiseres heeft opgelegd.
Met betrekking tot de wettelijke grondslag is de rechtbank met
verweerster van oordeel dat de Regeling in het jaar 2000, zijnde het
tijdvak waarop het bestreden besluit ziet, onbetwist van kracht was en
dat de door eiseres verschuldigde heffing over dat jaar voortvloeit
uit de Regeling zelf. Dat ten tijde van het nemen van het primaire en
het bestreden besluit de Regeling niet meer in werking was maakt dat
niet anders, nu de heffingsperiode binnen de werking van de Regeling
valt. Niet de datum van de factuur of het primaire besluit is
relevant, doch de periode waarop de heffing ziet, dient binnen de
werking van de Regeling te vallen. De rechtbank stelt vast dat zulks
in dezen niet in geding is.
Ten aanzien van de feiten, te weten de behaalde scores van de
kwartaalinspecties, welke de grondslag vormen van het bestreden
besluit merkt de rechtbank op dat het haar gebleken is dat eiseres
deze feiten niet bestrijdt of bestreden heeft.
De rechtbank stelt vast dat gelet op artikel 4, tweede lid, van de
Regeling inrichtingen die beschikken over een door de RVV goedgekeurd
procescontrolesysteem en die volgens dat systeem be- of verwerken én
overigens volledig voldoen aan de inrichtingseisen die gelden voor
bedoelde inrichting voor het lage tarief van fl. 1,10 per ton
visserijproducten in aanmerking komen. Blijkens de toelichting bij de
Regeling dienen bedrijven voor 95% te voldoen aan de eisen zoals
opgenomen in de checklist van verweerster.
Nu vast staat dat eiseres, gelet op de behaalde scores over het tweede
tot en met het vierde kwartaal welke alle beneden het percentage van
95 liggen, niet heeft voldaan aan voornoemd vereiste en derhalve niet
aan het gestelde in artikel 4, tweede lid, van de Regeling heeft
verweerster terecht gesteld dat zij voor deze kwartalen niet in
aanmerking komt voor het lage tarief van fl. 1,10 per ton
visserijproducten.
Het argument van eiseres dat zij over een goedgekeurd
procescontrolesysteem beschikt en reeds hierom in aanmerking dient te
komen voor het lage tarief van fl. 1,10 per ton treft, gelet op de
eisen die naast het hebben van een goedgekeurd procescontrolesysteem
in artikel 4, tweede lid, van de Regeling worden gesteld, geen doel.
De door eiseres aangehaalde brief van verweerster - wat de status
daarvan ook moge zijn - maakt dit niet anders aangezien de vereisten
duidelijk uit de Regeling en de toelichting daarop volgen. De
rechtbank stelt daarbij vast dat ervan uitgegaan kan en mag worden dat
eiseres van de Regeling op de hoogte was.
Gelet op het voorgaande kan ook het beroep op het vertrouwensbeginsel
niet slagen. Dat eiseres over 1999 bij een percentage van 90 het
lagere tarief van fl. 1,10 heeft moeten dan wel mogen betalen brengt
niet met zich dat verweerster deze kennelijke omissie, gezien hetgeen
uit de Regeling en de toelichting volgt, dient voort te zetten voor
zover het de heffing over het jaar 2000 betreft.
Ook de door eiseres gestelde willekeur inzake het handelen van
medewerkers van verweerster treft naar het oordeel van de rechtbank
geen doel. De rechtbank is niet gebleken van willekeur, terwijl de
door eiseres geponeerde stelling op geen enkele wijze door haar nader
onderbouwd wordt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep van eiseres ongegrond is.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank ten slotte
geen aanleiding.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter mr. F.
Stuurop en mr. R. Kruisdijk als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
6 november 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Belanghebbenden - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen - en
verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.