Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8569 Zaaknr: 01219/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-01-2004
Datum publicatie: 6-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

6 januari 2004
Strafkamer
nr. 01219/03
EW/SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 december 2002, nummer 22/000760-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te (Kameroen) op 1967, wonende te , ten tijde van betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting voor vrouwen te Breda.


1. De bestreden uitspraak


1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 24 januari 2002 - de verdachte vrijgesproken van het haar bij inleidende dagvaarding onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde en haar voorts ter zake van 1 meer subsidiair: "zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft en de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind" en 2. "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in een hulpeloze toestand laten" veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.


1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet, althans niet toereikend gemotiveerd heeft beslist op een verweer waarin de deskundigheid van de getuige-deskundige Hens om uitspraken te doen over de oorzaak van het overlijden van het slachtoffer, wordt bestreden.

3.2. Uitgangspunt is dat het in beginsel is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap behoeft af te leggen.
Op dit uitgangspunt zijn zowel wettelijke als enkele jurisprudentiële uitzonderingen aangebracht, op grond waarvan onder omstandigheden een nadere redengeving van de feitenrechter wordt verlangd omtrent de betrouwbaarheid van het door hem gebezigde bewijsmateriaal, welke omstandigheden mede afhankelijk zijn van de bijzondere aard van de materie en van hetgeen ter terechtzitting in feitelijke aanleg door of namens de verdachte is aangevoerd.

3.3. Blijkens het bestreden arrest heeft C.J.J. Hens, arts en patholoog, ingevolge een mondelinge opdracht van de Officier van Justitie te Rotterdam, als beëdigd deskundige in het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk de uit- en inwendige schouwing verricht van het stoffelijk overschot van het slachtoffer teneinde na te gaan de oorzaak van overlijden en hetgeen verder van belang kon zijn (bewijsmiddel 10). Het bestreden arrest houdt tevens in dat de getuige-deskundige Hens in het verleden ruim 2500 secties heeft verricht (bewijsmiddel 12), waarbij hij meer dan tien keer bij soortgelijk pathologisch onderzoek betrokken is geweest als hier aan de orde was, ook bij mensen van de leeftijd van het slachtoffer (bewijsmiddel 11). 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de getuige-deskundige Hens met de nodige deskundigheid zijn expertise heeft gegeven "betreffende hetgeen zijne wetenschap hem leert omtrent datgene wat aan zijn oordeel onderworpen is" (art. 343 Sv) is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van hetgeen ten verwere is aangevoerd, zoals in de toelichting op het middel geciteerd. Genoemd oordeel behoefde geen nadere motivering.

3.4. Het middel faalt.


4. Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.


6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 januari 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01219/03
Mr Wortel
Zitting:18 november 2003

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij verzoekster wegens (1, meer subsidiair) "zware mishandeling, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft en de schuldige het misdrijf begaat tegen zijn kind" en (2) "opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens de wet verplicht is, in een hulpeloze toestand laten" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren.


2. Namens verzoekster heeft mr. M. Jansen, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.


3. Het eerste middel bevat de klacht dat het Hof niet naar behoren heeft beslist op een verweer waarbij de deskundigheid van een patholoog is betwist.
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring ter zake van het onder 1, meer subsidiair tenlastegelegde met de klacht dat het causaal verband tussen de zware mishandeling en het overlijden van het slachtoffer niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Deze klacht houdt wederom verband met de betwisting van de deskundigheid van de patholoog.
De middelen vertonen een samenhang die gezamenlijke bespreking mogelijk maakt.


4. In de tenlastelegging is verzoekster onder 1 kort gezegd verweten dat zij, al dan niet tezamen met een ander, haar dochter met de vuist, de hand en met een bamboestok slagen op hoofd en andere delen van het lichaam heeft toegebracht, ten gevolge waarvan het slachtoffer is overleden. Dat is tenlastegelegd als primair (medeplegen van) moord, subsidiair (medeplegen van) doodslag, meer subsidiair (medeplegen van) zware mishandeling de dood ten gevolge hebbende of (uiterst subsidiair) eenvoudige mishandeling de dood ten gevolge hebbende.


5. Blijkens de in hoger beroep overgelegde pleitaantekeningen is aldaar namens verzoekster betoogd dat zij vrijgesproken dient te worden van hetgeen haar onder 1 in alle varianten is tenlastegelegd, onder meer omdat niet vaststaat dat de dood van het slachtoffer het gevolg is geweest van de aan verzoekster verweten uitoefening van geweld.
De raadsvrouwe wees er op dat in het verslag van de patholoog C.J.J. Hens is te vinden dat de door hem aangetroffen uitgebreide gebieden van onderhuidse bloedingen en daarmee gepaard gaande weefselbeschadigingen ten gevolge van geweldsinwerking een zogenaamde traumatische shock kunnen doen ontstaan, die bij voortdurende geweldsinwerking de dood tot gevolg kan hebben, hetgeen deze deskundige tot de conclusie voerde dat de dood van het slachtoffer verklaard kan worden door het ontstaan van een traumatische shock ten gevolge van geweldsinwerking.


6. Daarmee, aldus de raadsvrouwe, geeft deze deskundige geen zekerheid of uitsluitsel over een traumatische shock als doodsoorzaak. Voorts wees de raadsvrouwe erop dat andere deskundigen, Visser en Van Vugt, tot andere bevindingen zijn gekomen. Verwezen werd naar rapporten van deze deskundigen waarin te vinden is dat een shock door onderhuidse bloedingen niet de doodsoorzaak is geweest, dat er geen oorzakelijke samenhang is tussen vastgestelde blauwe plekken en het latere versterven, en dat van een traumatische shock geen sprake is geweest.
Daarnaast wees de raadsvrouwe op een verklaring van de patholoog Hens, afgelegd ter terechtzitting van 20 december 2002 (een evidente misslag, bedoeld moet zijn de in eerste aanleg gehouden terechtzitting van 20 november 2001), onder meer inhoudend:
"De stipvormige bloedingen en het schuim in longen en luchtwegen van het slachtoffer passen mijns inziens in het beeld van een shock. Ik heb geen ander defect bij het slachtoffer kunnen vaststellen dat deze verschijnselen zou kunnen verklaren.
Ik kan geen antwoord geven op de vraag hoe de situatie van het slachtoffer zich ontwikkeld vanaf het moment van het oplopen van het letsel tot aan de dood. Dat is meer een vraag voor een clinicus dan voor een patholoog. Een traumatoloog beschikt waarschijnlijk wel over die deskundigheid."
In de pleitaantekeningen wordt het onbegrijpelijk en onjuist genoemd dat de patholoog zijn diagnose heeft vastgesteld, ofschoon hij later opgaf dat dit meer een zaak voor een clinicus is.


7. Aan het verweer heeft het Hof uitvoerige beschouwingen gewijd (onder "7a, Nadere bewijsoverweging", p. 3 tot en met 8 van de bestreden uitspraak). Voor zover het cassatiemiddel de klacht inhoudt dat het Hof heeft nagelaten een beslissing te geven op het in het middel bedoelde verweer mist het derhalve feitelijke grondslag. Ter beoordeling van de klacht dat deze beslissing op ontoereikende gronden berust zie ik mij genoodzaakt 's Hofs overwegingen in al hun uitvoerigheid weer te geven.


7.a. Het Hof heeft vooropgesteld dat de patholoog Hens in zijn verklaringen, afgelegd op de in eerste aanleg gehouden terechtzittingen van 20 november 2001 en 10 januari 2002, is gebleven bij zijn op 9 februari 2001 vastgesteld sectieverslag. Uit die ter terechtzitting afgelegde verklaringen heeft het Hof aangehaald: "Ik blijf bij de inhoud van mijn oorspronkelijke sectierapport. Het bloedverlies in het onderhuidse weefsel en de grote hoeveelheid blauwe plekken hebben een grote rol gespeeld bij de door mij getrokken conclusie dat hier sprake is geweest van een traumatische shock. Bij deze bevindingen en daarnaast het gegeven dat er geen orgaanafwijkingen zijn aangetroffen brengen mij tot de conclusie dat hier sprake is van een traumatische shock. In soortgelijke gevallen ben ik tot soortgelijke conclusies gekomen. Ik ben meer dan tien keer eerder bij een soortgelijk pathologisch onderzoek betrokken geweest (...) ook bij mensen van de leeftijd van dit slachtoffer."

7.b. Vervolgens heeft het Hof passages aangehaald uit een brief van de chirurg-traumatoloog Van Vugt gedateerd 3 oktober 2001, waarin deze deskundige de rechter-commissaris in kennis stelde van hetgeen hij heeft afgeleid uit het obductieverslag en beschikbare foto's. Diens bevindingen houden samengevat in dat het in het onderhavige geval niet aannemelijk is dat een gebrek aan circulerend volume de enige mogelijkheid is met betrekking tot de doodsoorzaak, en dat (in het obductierapport) onder 12 genoemd bloed onder het binnenste hartvlies en stipvormige bloedingen aan de oppervlakte van beide longen zijns inziens niet gezien kunnen worden als het zekere gevolg van een traumatische shock.
Als slotopmerking is in de weergegeven passages van de brief van Van Vugt te vinden dat er schuimend vocht in longen, luchtpijp en hogere luchtwegen van het slachtoffer is aangetroffen waarvan de kleur niet is beschreven. Van Vugt is er, nu in het obductierapport niet anders is vermeld, vanuit gegaan dat het schuim is geweest zonder bloedbijmenging. Dit voerde Van Vugt tot de vaststelling: "Hoewel er zeker een bijdrage van bloedverlies en een hypovolemische shock in de doodsoorzaak is geweest, zijn hiermee de verschijnselen van schuim in longen en luchtwegen tot en met mond niet goed verklaarbaar. Een doodsoorzaak door verstikking is hier mijns inziens zeker niet uitgesloten."

7.c. Daaraanvolgend heeft het Hof een tot de rechter-commissaris gerichte reactie van de patholoog Hens op de bevindingen van de chirurg-traumatoloog Van Vugt weergegeven, luidende: "Ik ben het in grote lijnen eens met de rapportage. Op enkele punten verschil ik echter van mening: de onder punt 12 genoemde bloeding onder het binnenste hartvlies is wel een uiting van shock. De stipvormige bloedingen en het schuim in de longen en luchtwegen passen mijns inziens in het beeld van shocklongen. Alhoewel een overlijden ten gevolge van verstikking (wat dan gezien moet worden als verwikkeling van de traumatische shock) niet met zekerheid kan worden uitgesloten, meen ik dat dit in het onderhavige geval minder waarschijnlijk is."

7.d. Vervolgens heeft het Hof een verklaring van de chirurg-traumatoloog Van Vugt weergegeven, afgelegd op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 januari 2002, waarin naar voren komt dat deze deskundige het niet eens is met de patholoog Hens. Met name heeft Van Vugt bij die gelegenheid verklaard dat, indien de doodsoorzaak niet in een traumatische shock gelegen is geweest, de dood bijvoorbeeld door zuurstoftekort kan zijn veroorzaakt; dat de aangetroffen (verse) blauwe plekken niet van zodanige aard waren dat zij tot massaal bloedverlies hebben geleid; dat het onaannemelijk is dat er een door bloedverlies veroorzaakt tekort aan circulerend bloed is geweest dat de dood heeft veroorzaakt; dat Van Vugt er vrijwel zeker van is dat bloedverlies niet de doodsoorzaak is geweest; dat hij het witte schuim in de longen niet goed kan duiden, en dat als onzekere factor overblijft een recent, dieperliggend trauma dat nog niet aan de huid zichtbaar is geworden maar wel bloedingen binnen het weefsel heeft veroorzaakt.
Ten slotte heeft Van Vugt op deze terechtzitting verklaard: "Recent toegebracht geweld dat een zodanig bloedverlies heeft veroorzaakt, dat de dood intreedt, zou bij de obductie waargenomen moeten zijn. Ik zeg overigens niet dat er geen goede obductie heeft plaatsgevonden."

7.e. Hierop volgt een eigen oordeel van het Hof, luidende: "Waar Van Vugt op zich de kwaliteit van de door Hens verrichte obductie niet in twijfel trekt en waar Van Vugt voor zijn beoordeling van de zaak uitsluitend is (kunnen) af(ge)gaan op de zich in het dossier bevindende foto's, verdient naar Hofs oordeel de conclusie van Hens die hij op zijn eigen bevindingen bij gelegenheid van de obductie zelf heeft gebaseerd, de voorkeur. Hens is ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 november 2001 ook nog ingegaan op Van Vugts "aanvullend rapport" d.d. 3 oktober 2001 (...)". De op deze overweging volgende weergave van hetgeen Hens ter terechtzitting van 20 november 2001 heeft verklaard vat ik samen. Hens is van oordeel dat het grootste deel van de onderhuidse bloedingen en weefselbeschadigingen kort voor het overlijden van het slachtoffer is ontstaan, niet uitgesloten is dat de oordzaak van die bloedingen en beschadigingen gelegen is geweest in geweld dat zes tot zeven uur vóór haar dood op het slachtoffer is uitgeoefend. De stipvormige bloedingen en het schuim in longen en luchtwegen past naar het inzicht van Hens in het beeld van een shock en hij heeft geen ander defect bij het slachtoffer kunnen vaststellen die de verschijnselen kunnen verklaren. De huidbeschadigingen kunnen op zichzelf geen relatie met de dood van het slachtoffer hebben, maar wel in combinatie met onderhuidse bloedingen. De omvang van het bloedverlies kan Hens niet schatten, maar het bloed dat in een geval als het onderhavige uit het circulerend systeem verloren gaat verplaatst zich naar weke delen van het lichaam. Daarom is niet vast te stellen hoeveel bloed het slachtoffer heeft verloren. Hens is het niet eens met het oordeel van Van Vugt (en eerder de huisarts) dat de blauwe plekken van eerdere datum zijn geweest; de bij de sectie waargenomen kleur van de nieren past bij aanmerkelijk inwendig bloedverlies uit het circulerend systeem.

7.f. Hierop volgt weer een eigen overweging van het Hof, luidende: "Wat dit laatste betreft, het hof acht het met Hens en in tegenstelling tot Van Vugt niet aannemelijk dat de blauwe plekken van van oudere datum zijn dan enige uren voor de dood van het slachtoffer, nu de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd heeft verklaard dat, toen de middag na de mishandeling uit de douche kwam, zij tot haar schrik zag dat bont en blauw was, dat zij toen pas besefte hoe erg was toegetakeld en dat zij al die blauwe plekken en kwetsuren niet eerder bij - die zij 's morgens bij het aankleden had geholpen en naakt had gezien - had waargenomen."

7.g. Hierop volgt een alinea die - omdat er zichtbaar woorden zijn weggevallen - geen begrijpelijke weergave van de door het Hof gevolgde redenering bevat. Dit heeft het Hof hersteld door de juiste tekst op te nemen in de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv. Dat kon het Hof doen, aangezien het hier gaat om overwegingen betreffende de waardering van het voorhanden bewijsmateriaal en de beslissing op verweren ten aanzien van de betekenis die aan dat bewijsmateriaal toegekend kan worden, welke overwegingen zijn aan te merken als weergave van de voor het bewijs redengevend geachte feiten of omstandigheden als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv, vgl. HR NJ 1999, 387 en HR NJ 2001, 352.

7.h. 's Hofs overweging, zoals hersteld weergegeven in de aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen, gaat aldus voort: "Hetgeen de door de verdediging geadieerde chirurg-traumatoloog Visser in zijn brief van 7 januari 2002 heeft aangevoerd acht het hof, in het licht van al het vooroverwogene, niet relevant dan wel te speculatief, en het doet ook niet af aan de verklaring van Hens ter terechtzitting in eerste aanleg van 20 november 2001 met betrekking tot hetgeen zijn wetenschap hem leert omtrent het aan zijn oordeel onderworpen lijk van :
"Ik heb ruim 2500 secties verricht. Ik heb gevallen als het onderhavige vaker gezien. Naar mijn oordeel betreft het hier een hypovolemische (traumatische) shock waarbij een tekort is ontstaan aan circulerend vermogen van het bloed. Hierdoor ontstaat op weefselniveau een zuurstoftekort. De dood van het slachtoffer kan worden verklaard door het ontstaan van een traumatische shock ten gevolge van geweldsinwerking. Ik heb ook geen andere bevindingen gedaan die de dood van het slachtoffer kunnen verklaren."

7.i. Ten slotte heeft het Hof opgemerkt dat de omstandigheid dat Van Vugt zich, na de uitspraak in eerste aanleg, in een door hem en Visser gezamenlijk ondertekende brief van 25 april 2002 volledig heeft aangesloten bij de door de laatste ontplooide zienswijze niet tot een andere beoordeling voert.

7.j. 's Hofs exposé en waardering van de tegenover elkaar staande bevindingen van de deskundigen mondt uit in de slotsom "dat het hof het obductierapport en de daarin vervatte conclusie van Hens overneemt en tot de zijne maakt en dat het hof derhalve het verweer van de verdediging dat het rapport onvoldoende uitsluitsel geeft alsmede het verweer dat er geen causaal verband bestaat tussen de mishandeling en de dood van , verwerpt."


8. Een zakelijke weergave van het sectierapport van de patholoog Hens, met de conclusie:
"Alle gegevens, de sectiebevindingen en de uitkomst van het toxicologisch onderzoek overwegende meen ik dat de dood verklaard kan worden door het ontstaan van een traumatische shock ten gevolge van de geweldsinwerking",
en van diens verklaringen, afgelegd op de terechtzittingen in eerste aanleg van 10 januari 2002 en 20 november 2001 zijn (als de bewijsmiddelen 10, 11 en 12) tot bewijs gebezigd.


9. De in het middel bedoelde situatie waarin bij de behandeling in feitelijke aanleg is betoogd dat het - voor de bewijsvraag essentieel te noemen - oordeel van een deskundige niet gestoeld kan zijn op voldoende deskundigheid, dan wel is bereikt door een toepassing van methoden, technieken of inzichten die in deskundige kring voor onverantwoord wordt gehouden, waarbij een beroep is gedaan op andere deskundigen die dit betoog ondersteunen, vormt bij uitstek het uitzonderlijke geval waarin de feitenrechter - als uitzondering op de hoofdregel dat diens oordeel betreffende de selectie en waardering van het voorhanden bewijsmateriaal geen nadere motivering behoeft - gehouden is zijn waardering van het betwiste deskundig oordeel te onderbouwen, vgl. HR NJ 1989, 748, HR NJ 1998, 318, HR NJ 1998, 404 en HR NJ 1999, 451.


10. Deze bijzondere motiveringsplicht strekt ertoe de rechter te dwingen zich rekenschap te geven van betrouwbaarheid van het betwiste deskundig oordeel, met name in het licht van de omstandigheid dat, naar in de regel moet worden aangenomen, de rechter ambtshalve niet beschikt over voldoende specialistische kennis van zaken om na te gaan in hoeverre de deskundige zich heeft geconformeerd aan inzichten en maatstaven die in deskundige kring worden beschouwd als onontbeerlijk om tot een betrouwbaar onderzoeksresultaat te komen, zodat de rechter in de regel geen andere mogelijkheden heeft dan hetzij zich verlaten op het deskundig oordeel, hetzij dat oordeel terzijde stellen omdat hij de betrouwbaarheid ervan niet kan beoordelen.


11. Van de rechter kan bij deze bijzondere motiveringsplicht evenwel niet méér worden verlangd dan dat hij de gegevens, inzichten en afleidingen die naar voren zijn gebracht door enerzijds de deskundige wiens oordeel wordt betwist en anderzijds de deskundigen die dat oordeel ondeugdelijk of onbetrouwbaar noemen toetst aan hetgeen uit de stukken van het geding blijkt. De rechter zal zich er bij dat onderzoek van moeten vergewissen of de uit de stukken blijkende gegevens, beschouwd in het licht van door andere deskundigen ingenomen standpunten, er aan in de weg staan het betwiste deskundig oordeel als betrouwbaar aan te merken.


12. 's Hofs feitelijke vaststellingen komen hierop neer dat:
- niet gebleken is dat het oordeel van de patholoog Hens betreffende het causaal verband tussen het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en haar dood, te weten een 'traumatische shock', onverenigbaar is met hetgeen deze deskundige heeft waargenomen aan sporen van dat geweld;
- de door de patholoog Hens gegeven uiteenzetting van de wijze waarop door geweld een tekort aan circulerend vermogen van het bloed en een zuurstoftekort in lichaamsweefsel kan ontstaan, ook zonder dat massaal bloedverlies uitwendig waarneembaar behoeft te zijn omdat uit het circulerend systeem verloren bloed zich naar weke delen van het lichaam verplaatst, niet onaannemelijk is;

- de bevindingen van de twee deskundigen die tot een ander oordeel kwamen gebaseerd zijn op een minder volledig beeld van de toestand van het slachtoffer dan het beeld dat de patholoog zich bij de sectie heeft kunnen vormen;

- er, mede gelet op de verklaring van verzoekster omtrent het letsel dat zij bij haar dochter heeft waargenomen korte tijd voordat het slachtoffer overleed, geen reden is om de patholoog niet te volgen in zijn vaststelling dat het bij de sectie waargenomen letsel van het slachtoffer korte tijd vóór haar overlijden is toegebracht, zodat ervan uitgegaan kan worden dat ook het inwendig bloedverlies korte tijd voor haar dood is opgetreden, waarop ook de kleur van de nieren wees;

- het oordeel van de andere deskundigen dat de patholoog, door een 'traumatische shock' aan te wijzen als mogelijke doodsoorzaak, blijk heeft gegeven van onvoldoende inzicht of ervaring geen steun vindt in de feiten, gelet op het aantal secties dat de patholoog reeds had verricht en de omstandigheid dat hij reeds eerder met gelijksoortige gevallen is geconfronteerd, en dat ook hun verwijt dat de patholoog niet, of te weinig, aandacht heeft gehad voor andere mogelijke doodsoorzaken redelijke grond ontbeert, aangezien uit diens rapport en verklaringen blijkt dat de patholoog bedacht is geweest op aanwijzingen voor een andere doodsoorzaak maar die niet heeft gevonden.


13. Gelet op deze vaststellingen is het verweer dat het oordeel van de patholoog betreffende het causaal verband tussen het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en haar dood op onvoldoende deskundig inzicht berust op begrijpelijke en toereikende wijze verworpen. 's Hofs oordeel dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat er een causaal verband is aan te wijzen tussen het bewezenverklaarde opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel - gelet op het aantal en de aard van toegebrachte onderhuidse bloedingen en weefselbeschadigingen waarvan uit bewijsmiddel 10 blijkt kon het Hof die als 'zwaar lichamelijk letsel' aanmerken - en de dood van het slachtoffer getuigt ook overigens niet van een onjuiste rechtsopvattingen, en is evenmin onbegrijpelijk te noemen, vgl HR NJ 2001, 340.


14. De middelen falen derhalve. Mijns inziens lenen zij zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.


15. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,