Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8587 Zaaknr: 01769/03


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 6-01-2004
Datum publicatie: 6-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie

6 januari 2004
Strafkamer
nr. 01769/03
AGJ/IV

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 oktober 2002, nummer 22/001686-02, in de strafzaak tegen:
, geboren te op 1960, wonende te .


1. De bestreden uitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 11 juli 2001 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van EUR 226,-, subsidiair vier dagen hechtenis.


2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van het middel

3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd ontvankelijk heeft verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep.

3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 14 oktober 2002 houdt, voorzover hier van belang, het volgende in: "De advocaat-generaal concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het hoger beroep, aangezien hij niet binnen veertien dagen na het op 11 juli 2001 gewezen vonnis hoger beroep heeft ingesteld.

De verdachte legt aan het hof over

- een brief d.d. 29 juni 2001 gericht aan het Parket officier van justitie te Den Haag;

- zijn verklaring d.d. 29 juni 2001;

- twee bewijzen van aangetekende verzending van voornoemde stukken.

De voorzitter voegt de overgelegde stukken in het onderhavige dossier.

De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad, waarna het onderzoek wordt hervat.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven - :

Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2001.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet ter terechtzitting in eerste aanleg kon verschijnen, omdat hij voor zijn werk in Amerika was. Hij heeft telefonisch contact opgenomen met het parket en vervolgens op hun advies een aangetekende brief verzonden met het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde in persoon ter terechtzitting te kunnen verschijnen.

De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2001 vonnis gewezen op 11 juli 2001.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juli 2001 is de brief van de verdachte niet ter tafel gekomen. Ook bevond de brief zich niet tussen de processtukken die op 12 november 2001 zijn ingekomen bij het hof. Het is daarom aannemelijk dat de rechter in eerste aanleg geen kennis droeg van de brief.

De verdachte heeft op 22 juli 2001, toen hij zich nog in de Verenigde Staten bevond, een machtiging opgesteld waarin hij zijn vrouw machtigt om hoger beroep in te stellen tegen voornoemd vonnis. Zij heeft dit op 27 juli 2001 gedaan.

Op zichzelf had de verdachte binnen veertien dagen na het op 11 juli 2001 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. In het licht van de bovengenoemde omstandigheden valt echter naar het oordeel van het hof de (tamelijk geringe) termijnoverschrijding te pardonneren aangezien de verdachte mocht verwachten dat aan diens, tijdig per aangetekende post verstuurde, verzoek om aanhouding gevolg zou worden gegeven. Vervolgens heeft de verdachte niet stil gezeten, maar tijdig geïnformeerd naar de afloop van de zitting. Derhalve acht het hof - bij hoge uitzondering - de verdachte, ondanks het feit dat het hoger beroep te laat is ingesteld, ontvankelijk."

3.3. De wet bepaalt in welke gevallen tegen een rechterlijke uitspraak een rechtsmiddel kan worden ingesteld en binnen welke termijn dit kan geschieden; die termijnen zijn van openbare orde (vgl. HR 28 maart 1995, NJ 1995, 500). Het Hof heeft feitelijk en niet onbegrijpelijk vastgesteld dat de dag van de terechtzitting van de Politierechter de verdachte tevoren bekend was. Dat brengt mee dat ingevolge art. 408, eerste lid aanhef en onder c, Sv de termijn voor het instellen van hoger beroep op 25 juli 2001 is verstreken. Het hoger beroep is dus, zoals ook het Hof heeft overwogen, te laat ingesteld.

3.4. Deze overschrijding van de daarvoor gestelde termijn betekent dat de verdachte niet in het hoger beroep kan worden ontvangen. Dit gevolg kan daaraan uitsluitend dan niet worden verbonden, indien sprake is van bijzondere, de verdachte niet toe te rekenen, omstandigheden welke de overschrijding van de termijn verontschuldigbaar doen zijn. Daarbij kan worden gedacht aan binnen de beroepstermijn verstrekte ambtelijke informatie waardoor bij de verdachte de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat de beroepstermijn op een ander tijdstip aanvangt (vgl. HR 20 december 1994, NJ 1995, 253) of aan een zodanige psychische gesteldheid dat in verband daarmee het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen niet aan de verdachte kan worden toegerekend (vgl. HR 7 april 1998, NJ 1998, 577; HR 12 juni 2001, NJ 2001, 696).

3.5. De door de verdachte als verontschuldiging voor de termijnoverschrijding aangevoerde feiten en omstandigheden, die het Hof aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd, houden geen verband met het verzuim tijdig hoger beroep in te stellen, zodat zij geen bijzondere omstandigheden als hiervoor onder 3.4 bedoeld kunnen opleveren. Het Hof heeft zulks miskend, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.


4. Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.


5. Beslissing

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, J.P. Balkema en W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 januari 2004.


*** Conclusie ***

Nr. 01769/03
Mr Wortel
Zitting:18 november 2003

Conclusie inzake:


1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, gewezen door het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waarbij de bovengenoemde persoon wegens "overtreding van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994" is veroordeeld tot een geldboete van EUR 226,=, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vier dagen hechtenis.


2. Het cassatieberoep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof. Deze heeft één cassatiemiddel voorgesteld.


3. Dat middel richt zich tegen het ter terechtzitting gegeven oordeel dat de bovengenoemde persoon ontvankelijk is in het namens hem ingestelde hoger beroep.


4. Dienaangaande is in het proces-verbaal van de in hoger beroep gehouden terechtzitting vermeld:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor.

De advocaat-generaal concludeert tot het niet-ontvankelijk verklaren van de verdachte in het hoger beroep, aangezien hij niet binnen veertien dagen na het op 11 juli 2001 gewezen vonnis hoger beroep heeft ingesteld.

De verdachte legt aan het hof over

- een brief d.d. 29 juni 2001 gericht aan het Parket officier van justitie te Den Haag;

- zijn verklaring d.d. 29 juni 2001;

- twee bewijzen van aangetekende verzending van voornoemde stukken.

De voorzitter voegt de overgelegde stukken in het onderhavige dossier.

De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad, waarna het onderzoek wordt hervat.

De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede - zakelijk weergegeven - :

Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte tevoren bekend was met de dag van de terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2001.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij niet ter terechtzitting in eerste aanleg kon verschijnen, omdat hij voor zijn werk in Amerika was. Hij heeft telefonisch contact opgenomen met het parket en vervolgens op hun advies een aangetekende brief verzonden met het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, teneinde in persoon ter terechtzitting te kunnen verschijnen.

De eerste rechter heeft vervolgens naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 11 juli 2001 vonnis gewezen op 11 juli 2001.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 11 juli 2001 is de brief van de verdachte niet ter tafel gekomen. Ook bevond de brief zich niet tussen de processtukken die op 12 november 2001 zijn ingekomen bij het hof. Het is daarom aannemelijk dat de rechter in eerste aanleg geen kennis droeg van de brief.

De verdachte heeft op 22 juli 2001, toen hij zich nog in de Verenigde Staten bevond, een machtiging opgesteld waarin hij zijn vrouw machtigt om hoger beroep in te stellen tegen voornoemd vonnis. Zij heeft dit op 27 juli 2001 gedaan.

Op zichzelf had de verdachte binnen veertien dagen na het op 11 juli 2001 gewezen vonnis in hoger beroep moeten komen. In het licht van de bovengenoemde omstandigheden valt echter naar het oordeel van het hof de (tamelijk geringe) termijnoverschrijding te pardonneren aangezien de verdachte mocht verwachten dat aan diens, tijdig per aangetekende post verstuurde, verzoek om aanhouding gevolg zou worden gegeven. Vervolgens heeft de verdachte niet stil gezeten, maar tijdig geïnformeerd naar de afloop van de zitting. Derhalve acht het hof - bij hoge uitzondering - de verdachte, ondanks het feit dat het hoger beroep te laat is ingesteld, ontvankelijk""


5. Onder aanhaling van enkele uitspraken van de Hoge Raad wijst de steller van het middel erop dat de termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn, en dat overschrijding van die termijnen slechts in uitzonderlijke gevallen verschoonbaar geacht kan worden.
De steller van het middel meent dat de door het Hof in aanmerking genomen omstandigheden, te weten dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat gehoor zou worden gegeven aan zijn verzoek om aanhouding, terwijl hij tijdig heeft geïnformeerd naar de door de eerste rechter genomen beslissingen, niet zonder meer zijn aan te merken als de uitzonderlijke omstandigheden die een termijnoverschrijding verschoonbaar kunnen maken.


6. Dat standpunt deel ik niet.
Bedacht dient te worden dat de rechter in beginsel gehoor zal moeten geven aan een tijdig aan hem voorgelegd verzoek de behandeling aan te houden teneinde de verdachte in staat te stellen alsnog ter terechtzitting te verschijnen, indien in dat verzoek naar behoren opgave is gedaan van de redenen die de verdachte ervan weerhouden aan de dagvaarding of oproeping gehoor te geven. In bijzondere gevallen kan een afweging van belangen - waaronder het belang dat rechtszaken binnen aanvaardbare termijn afgedaan kunnen worden, met name indien de behandeling reeds eerder op verzoek van de verdediging werd aangehouden - ertoe voeren dat een dergelijk verzoek wordt afgewezen, maar het uitgangspunt is dat het gehonoreerd dient te worden.


7. Voorts ligt in 's Hofs vaststellingen besloten dat het verzoek om aanhouding per aangetekende post is verstuurd, zodat de verdachte het mogelijke heeft gedaan om te verzekeren dat zijn verzoek de geadresseerde daadwerkelijk en zo snel mogelijk zou bereiken. Bovendien ligt in die vaststellingen besloten dat de verdachte aldus heeft gehandeld op advies van (een medewerker van) het Openbaar Ministerie.


8. Gelet op deze omstandigheden kan naar mijn inzicht niet worden gezegd dat 's Hofs oordeel dat zich het uitzonderlijke geval voordoet waarin aan overschrijding van de termijn voor het instellen van een rechtsmiddel voorbij kan worden gegaan blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, en evenmin worden gezegd dat dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk is.


9. Mijns inziens faalt het middel, en leent het zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.


10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,