Praktijkonderzoek Veehouderij

Stabiele of wisselgroepen voor drachtige zeugen

PraktijkRapport 23

Auteurs: H.W. van der Mheen, H.A.M. Spoolder, M.C. Kiezebrink

Als gevolg van het varkensbesluit van 1998 moeten vanaf 2008 alle zeugen in Nederland in groepen zijn gehuisvest. Zeugen mogen dan alleen individueel in een hok of box staan gedurende een periode van 6 dagen rond het insemineren en in de kraamstal vanaf 1 week voor het werpen tot het moment van spenen. Dit betekent een vergaande wijziging in de huisvesting van de dieren en in het management van het bedrijf. Op basis van groepssamenstelling onderscheiden we wisselgroepen en stabiele groepen. Een stabiele groep bestaat uit zeugen die in een week, of tijdens een beperkt aantal opeenvolgende weken zijn geïnsemineerd. Hier komen geen nieuwe zeugen meer bij. Een wisselgroep verandert daarentegen voortdurend van samenstelling. Geïnsemineerde zeugen komen in de groep en hoogdrachtige zeugen gaan naar de kraamafdelingen. Beide systemen hebben voor- en nadelen. De wekelijks veranderende samenstelling wordt vaak als belangrijk nadeel gezien bij wisselgroepen. De onrust die daarmee gepaard gaat heeft namelijk mogelijk een invloed op de reproductieresultaten. Algemeen nemen we aan dat stress in de vroege dracht kan leiden tot verwerpen of tot kleinere worpen. Ook dat er een extra gevoelige periode is rond dag 10-15 van de dracht. Stress gedurende deze periode zou extra nadelig voor de dracht zijn. Het bestaan van een dergelijke gevoelige periode is echter nooit aangetoond. Onderzoeken die wel verbanden leggen tussen wisselgroepen of momenten van introductie en reproductieresultaten zijn uitgevoerd in verouderde huisvestingssystemen. Voor veel bedrijven is een systeem met wisselgroepen een optie. Om een bewuste keuze voor dit systeem te maken is het noodzakelijk goed inzicht te hebben in het functioneren ervan. Dit onderzoek wil daarom inzicht krijgen in:
* het functioneren van wisselgroepen voor drachtige zeugen op het gebied van reproductie en agressie in vergelijking met vaste groepen; en in

* het effect op de reproductieresultaten van het moment van introductie in een groep.

Twintig dekgroepen zijn tijdens de dracht gehuisvest in stabiele groepen of in wisselgroepen tussen november 2001 en februari 2003. 375 zeugen zijn in totaal 810 keer ingezet. De stabiele groepen bestonden uit gemiddeld 13 zeugen per groep, de wisselgroepen uit 52 zeugen. De proef was opgezet als een split plot design met twee factoren. De eerste factor was wissel- (W) versus stabiele (S) groepen. De tweede factor was het moment van introductie dat alleen binnen de wisselgroep was verloot: snel na inseminatie op de eerste vrijdag na inseminatie (W-0), introductie 2 weken later (W-2) en introductie 4 weken later (W-4). De zeugen die waren toegewezen aan W-2 en W-4 bleven als dekgroep bij elkaar in een hok voor één dekgroep tot het moment van introductie in de wisselgroep.
De oppervlakte per zeug was 3,1 m2, waarvan 1,45 m2 dichte vloer en
1,6 m2 roostervloer. Per dertien zeugen was er één drinkbak en één voerautomaat. De zeugen aten aan een Fit-mix voersysteem (Mannebeck, Duitsland). Dit systeem gebruikt individuele herkenning, maar laat de zeugen onbeschermd eten. De metingen tijdens het onderzoek waren de voeropname, groei van de zeugen, het eetgedrag, huidbeschadigingen, beoordeling van de achterklauwen en de reproductieresultaten.

Het eetpatroon verschilde duidelijk. In wisselgroepen koste het, ondanks de gelijke bezetting, meer tijd om het voer op te nemen. Dit gold voor de groep als geheel, maar ook voor individuele dieren. Er waren meer wisselingen bij de voerautomaat tussen zeugen in wisselgroepen. Zeugen in stabiele groepen bezochten de voerautomaat gemiddeld 35 keer per dag, in wisselgroepen was dit 70 keer (p
Zeugen in de wisselgroepen hadden gedurende de hele dracht meer huidbeschadigingen dan zeugen in de stabiele groepen (p Het percentage terugkomers verschilde niet significant tussen de behandelingen, S (8,2), W-0 (7,5), W-2 (8,8) en W-4 (10,2). Ook het totaal aantal geboren biggen per toom verschilde niet tussen de behandelingen, S (13,1), W- 0 (13,5), W-2 (13,0) en W-4 (13,2). Zeugen met de behandeling W-0 hadden per worp 12,5 levend geboren biggen. Dit was hoger dan bij de zeugen uit de stabiele groepen (11,9) en met behandeling W-4 (11,8), maar verschilde niet met de zeugen met behandeling W-2 (12,0).
Zeugen in de wisselgroepen hadden gelijke voeropname, maar meer moeite met voer op te nemen, meer huidbeschadigingen, slechtere klauwen en groeiden bij gelijke voeropname minder dan de zeugen in de stabiele groepen. Toch had het systeem met wisselgroepen geen nadelige invloed op de reproductieresultaten. Bij het gebruik van wisselgroepen is introductie snel na inseminatie de beste strategie. Met de gegevens van dit onderzoek is het niet mogelijk te verklaren dat zeugen die snel na inseminatie in de groep kwamen, meer levend geboren biggen produceerden dan de zeugen in de stabiele groepen. Het onderzoek beperkte zich tot een aantal parameters voor onrust en reproductie en kan daarom maar in beperkte mate uitspraken doen over welk systeem het beste functioneert of het beste is voor het welzijn van de dieren.

Wilt u het hele praktijkrapport lezen? Dat kan. Bestel praktijkrapport 23 hier voor de prijs van EUR 14.71 (excl BTW) .

Varkens praktijkrapport 23: Stabiele of wisselgroepen voor drachtige zeugen - 2003 - 30 pagina's

Oudste praktijkrapport Vorige praktijkrapport Overzicht alle praktijkrapporten

---

© Praktijkonderzoek - Animal Sciences Group - Wageningen UR. Laatst bijgewerkt: 08-01-2004 15:42.
Mail vragen en opmerkingen over de Praktijkonderzoek Website naar: webmaster.po.asg@wur.nl