LJN-nummer: AO1531 Zaaknr: 03/2021-nif CSV
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 15-12-2003
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak CSV 03/2021-NIF
Uitspraak
in het geding tussen
(x), wonende te (y), eiseres,
gemachtigde: mr. P.A. Goossens, advocaat te Eindhoven,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 3 juni 2002 heeft verweerder eiseres in de
hoedanigheid van bestuurder ingevolge artikel 16d van de
Coördinatiewet Sociale Verzekering (hierna: CSV) hoofdelijk
aansprakelijk gesteld voor een deel van de door Donk Installatie-
Constructie- en Timmerwerken N.V. (hierna: Donk) verschuldigde premies
werknemersverzekeringen, bestaande uit onbetaald gebleven correcties
en boeten, over het loontijdvak 1996.
De gemachtigde van eiseres heeft bij brief van 4 juli 2002 bezwaar
gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 24 december 2002 heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard. Dit besluit bevat mede de weigering tot
vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft de gemachtigde
van eiseres bij brief van 30 januari 2003 beroep ingesteld bij de
rechtbank te Den Bosch.
Verweerder heeft bij brief van 2 april 2003 een verweerschrift
ingediend.
De rechtbank te Den Bosch heeft met het oog op gewenste behandeling
door één rechtbank van soortgelijke zaken de zaak doorgestuurd naar de
rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) waar reeds één of meer
soortgelijke zaken aanhangig zijn.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2003.
Aanwezig waren eiseres en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland. Ter zitting is op verzoek
van eiseres als getuige gehoord (d), echtgenoot van eiseres.
2. Overwegingen
2.1. Wettelijk kader
Ingevolge artikel 16d, eerste lid, van de CSV is hoofdelijk
aansprakelijk voor de premie en de voorschotpremie verschuldigd door
een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd
is, voor zover het aan de heffing van de vennootschapsbelasting is
onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in
de volgende leden.
Ingevolge artikel 16d, tweede lid, eerste volzin, van de CSV is het
lichaam als bedoeld in het eerste lid verplicht om onverwijld nadat
gebleken is dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling
te doen aan het uitvoeringsorgaan en, indien het uitvoeringsorgaan dit
verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te
leggen.
Ingevolge artikel 16d, derde lid, van de CSV is, indien het lichaam op
juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft
voldaan, een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het
niet betalen van de premie of de voorschotpremie het gevolg is van aan
hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie
jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
Ingevolge artikel 16d, zesde lid, van de CSV wordt voor de toepassing
van dit artikel onder bestuurder mede verstaan:
a. de gewezen bestuurder, tijdens wiens bestuur de premieschuld is
ontstaan;
b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van
het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij
bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde
bewindvoerder;
c. ieder van de met de vereffening belaste personen ingeval het
lichaam is ontbonden, met uitzondering van de door de rechter benoemde
vereffenaar;
d. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is: ieder van de
bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.
2.2. Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Ten tijde in geding was de vennootschap Donk, opgericht op 8 december
1924, bij de Kamer van Koophandel te Rotterdam ingeschreven als
onderneming die werkzaam was op het gebied van installatie,
constructie en het aannemen en uitvoeren van timmerwerk. Tot 20
december 1996 stond eiseres ingeschreven als bestuurder van Donk en
vanaf die datum Landstar Real Estate N.V. (hierna: Landstar). Landstar
op haar beurt was op 20 oktober 1991 opgericht in Curaçao en per 20
oktober 1994 aldaar gevestigd. Bestuurder van Landstar is (h).
Nadat geplande looncontroles in 1998 geen doorgang konden vinden is
door de looninspecteur van Gak Nederland BV aan de hand van de
gestorte bedragen op de G-rekeningen van de vennootschap een
berekening gemaakt van de loonbedragen die door Donk opgegeven hadden
moeten worden. Tegen de opgelegde voorschot- correctie- en boetenota's
die daaruit resulteerden, is door Donk bezwaar gemaakt, welk bezwaar
ongegrond is verklaard. Het tegen dat besluit ingestelde beroep is
door de rechtbank bij uitspraak van 2 augustus 2001, reg.nrs. CSV
99/1244- en 99/1375-LUG, niet-ontvankelijk verklaard wegens het
ontbreken van processueel belang van Donk. Donk was inmiddels op 7
december 1999 failliet verklaard.
Voorts is een strafrechtelijk en fiscaal onderzoek ingesteld naar de
aan Donk gelieerde personen.
Het grotendeels onbetaald laten van nadien over de ondermeer over het
loontijdvak 1996 opgelegde nota's heeft geleid tot het besluit van 3
juni 2002, dat bij het bestreden besluit is gehandhaafd.
2.3. Standpunten van partijen
Naar aanleiding van het bezwaar van eiseres dat zij ten onrechte als
bestuurder van Donk is aangemerkt heeft verweerder in het bestreden
beslui overwogen dat eiseres blijkens het uittreksel van het
handelsregister van de Kamer van Koophandel van 1 januari 1996 tot 20
december 1996 formeel bestuurder was van Donk. Indien deze
inschrijving onjuist is geweest had het op de weg van eiseres gelegen
die ongedaan te maken, in welk verband verweerder heeft gewezen op de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 27 juni 2002, 99/5942 en
5943 CSV. Eiseres heeft deze inschrijving als bestuurder over de in
geding zijnde periode echter nimmer ongedaan gemaakt. Verder heeft
verweerder in dit verband overwogen dat niet van belang is dat eiseres
zich feitelijk niet met bestuurlijke taken heeft beziggehouden.
Verweerder heeft overwogen dat het faillissement (lees: het
faillissement van Donk) gelijk gesteld wordt aan de melding als
bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van het CSV nu een deel van de
onbetaald gebleven premies zijn opgelegd na dat faillissement.
Voorts is verweerder van oordeel dat sprake is geweest van kennelijk
onbehoorlijk bestuur als bedoeld in artikel 16d, derde lid, van de
CSV. Hiertoe is - samengevat - overwogen:
- door Donk is geen deugdelijke administratie bijgehouden. Deze
vennootschap heeft slechts enkele werknemers aangemeld, maar heeft een
veelvoud aan mensen uitgeleend aan derden. Een en ander heeft geleid
tot de correctie- en boetenota's die grotendeels onbetaald zijn
gebleven;
- het door Donk opgegeven bedrijfsadres was nimmer in gebruik;
- de G-rekening van Donk is gebruikt voor andere doeleinden dan
betaling aan verweerder of de belastingdienst. Er is geld van die
rekening doorgestort naar G-rekeningen van andere aannemers. Door deze
onttrekking van gelden aan de G-rekening van Donk is verweerder sterk
benadeeld.
Verder heeft verweerder overwogen dat dit kennelijke onbehoorlijk
bestuur mede aan eiseres te wijten is nu eiseres als formeel
bestuurder mede verantwoordelijk was voor het (financiële) beleid van
Donk. Dat eiseres in feite geen bemoeienis met Donk had is niet van
belang.
Verweerder is in het bestreden besluit dan ook tot de conclusie
gekomen dat eiseres terecht voor een bedrag van EUR 1.150.794,96 (f
2.536.018,37) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld.
Tenslotte heeft verweerder, gelet op het vorenstaande, het verzoek van
de gemachtigde van eiseres om vergoeding van gemaakte kosten in
verband met de behandeling van het bezwaar op de voet van artikel
7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
afgewezen.
In het aanvullend beroepschrift heeft de gemachtigde van eiseres
gesteld dat eiseres ten onrechte als bestuurder is aangesproken voor
eventueel kennelijk onbehoorlijk bestuur dat heeft geleid tot het niet
(geheel) voldoen van de over het loontijdvak 1996 opgelegde premies
aan Donk. Hiertoe is - samengevat - aangevoerd dat:
- de beslissingen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid die zagen op de
echtgenoot van eiseres, (d), door verweerder in bezwaar wel zijn
herroepen, daar de heer Donker als gevolmachtigde met betrekking tot
twee zakelijke rekeningen geen beïnvloedende rol had binnen Donk. Voor
eiseres geldt dat zij in het geheel geen feitelijke rol heeft gespeeld
binnen Donk;
- het bestuurderschap van eiseres uitsluitend is gebaseerd op haar
inschrijving in het handelsregister als bestuurder. Zij had echter
geen feitelijke rol binnen het bedrijf, maar was ten tijde in geding
werkzaam als kraamverzorgster. Eiseres bepaalde derhalve niet (mede)
het beleid binnen Donk;
- eiseres en haar echtgenoot de vennootschap in 1994 feitelijk hebben
overgedaan aan de heer (k). Omdat hij stelde niet in één keer de
overdrachtsom te kunnen voldoen, liet de heer Donker de vennootschap
op zijn naam staan, terwijl de heer (k) via de opening van een
rekening en machtigingen in staat werd gesteld Donk te besturen. Toen
(k) de koopssom had voldaan werd Donk eind 1996 overgedragen;
- bij de overdracht bij notariële akte is bepaald dat de koper, in
casu niet de heer (k), maar de heer (u), feitelijk bestuurder van de
vennootschap is geweest sinds november 1994 en dat hij de huidige
directeur en gevolmachtigde (zijnde verkoper en zijn echtgenote)
vrijwaart voor alle aanspraken welke kunnen voortvloeien uit
rechtshandelingen die in deze periode door de vennootschap zijn
verricht;
- eiseres er niet van op de hoogte was dat haar positie van directeur
van Donk werd gewijzigd in die van bestuurder op 11 november 1994.
Aangever was haar echtgenoot, die enig aandeelhouder was. Eiseres
heeft zich aldus niet bewust tot bestuurder laten benoemen, welke eis
wel lijkt voort te vloeien uit de uitspraak van de Centrale Raad van
Beroep van 10 februari 1993, RSV 1993/252;
- eiseres wel heeft geweten dat zij benoemd was tot directeur van Donk
eind jaren tachtig. Die papieren benoeming vond plaats omdat haar
echtgenoot was geadviseerd door een medewerker van het Gak niet langer
als directeur van een vennootschap ingeschreven te staan met het oog
op zijn werkloosheidsuitkering;
- eiseres in het kader van het strafrechtelijk onderzoek is verhoord.
In het proces-verbaal is een voor haar ontlastende clausule opgenomen
door de opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal is ten onrechte niet
opgenomen in de stukken;
- eiseres noch haar echtgenoot strafrechtelijk zijn vervolgd, terwijl
de belastingdienst de aansprakelijkstelling als bedoeld in artikel 36
van de Invorderingswet 1990 jegens hen heeft ingetrokken.
Ter zitting is door de echtgenoot van eiseres verklaard dat hij
eiseres in 1994 heeft meegedeeld dat zij zou worden uitgeschreven als
directeur en dat eiseres er pas in 1996 achter kwam dat dit niet is
gebeurd.
In zijn verweerschrift van 2 april 2003 heeft verweerder ondermeer
aangevoerd dat uit de stukken naar voren komt dat eiseres reeds vanaf
16 september 1987 als bestuurder van het lichaam stond ingeschreven en
dat civielrechtelijke vrijwaring niet af kan doen aan het dwingende
karakter van artikel 16d van de CSV. Voorts heeft verweerder zich op
het standpunt gesteld dat een dubbeltelling inzake openstaande premie
over 1996 voorkomt. De aansprakelijkheid voor Donk moet volgens
verweerder ten aanzien van eiseres worden beperkt tot een bedrag van
EUR 938.196,21. Tenslotte heeft verweerder geconcludeerd dat
toepassing van de nieuwe boeteregelgeving niet tot een lagere boete
zou leiden.
2.4. Beoordeling
Eiseres heeft de rechtbank verzocht nadere stukken uit het
strafdossier bij verweerder op te vragen. De rechtbank ziet daartoe
geen aanleiding. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende
stukken ingediend. Voorzover verweerder het bestreden besluit mede
heeft gestoeld op verklaringen van verdachten en getuigen, zijn die
verklaringen opgenomen in de 17 ordners die zijn ingediend. Voorzover
eiseres meent dat er ten aanzien van haar een ontlastend
proces-verbaal is opgemaakt dat geen rol heeft gespeeld in de
besluitvorming van verweerder stond het haar vrij dat stuk zelf in te
dienen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat haar niet ter
beoordeling staat of eiseres zich schuldig gemaakt heeft aan strafbare
feiten, maar of zij terecht als bestuurder hoofdelijk aansprakelijk is
gesteld, waarbij voorts een andere bewijsmaatstaf geldt, namelijk dat
verweerder aannemelijk dient te maken dat het niet betalen van premie
door Donk is te wijten aan kennelijk onbehoorlijk bestuur van eiseres
in de hoedanigheid van bestuurder van Donk.
Dat de belastingdienst er uiteindelijk van heeft afgezien eiseres
(mede) aansprakelijk te stellen voor niet afgedragen belasting doet
niet af aan de eigen beoordelingsbevoegdheid van verweerder inzake de
vraag of is voldaan aan de voorwaarden voor hoofdelijke
bestuurdersaansprakelijkheid ingevolge artikel 16d van de CSV.
Verweerder heeft dienaangaande een eigen van de belastingdienst te
onderscheiden bevoegdheid, terwijl het primaire en het bestreden
besluit niet, althans niet in overwegende mate, zijn gebaseerd op
onderzoek door de belastingdienst.
De vraag of verweerder eiseres terecht als bestuurder heeft aangemerkt
beantwoordt de rechtbank bevestigend. Ingevolge ondermeer de door
verweerder aangehaalde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die
is gepubliceerd in USZ 2002/243, heeft te gelden dat, een ieder die
zich laat benoemen tot bestuurder van een rechtspersoon daarmee de
verantwoordelijkheid voor het (financiële) beleid van die
rechtspersoon op zich neemt en dat een bestuurder zich niet kan
onttrekken door zich afzijdig te houden van het bestuur van die
rechtspersoon. Tevens volgt uit die jurisprudentie dat, voorzover
eiseres zich beroept op een onbevoegd gedane inschrijving, het op haar
weg ligt de inschrijving ongedaan te maken of anderszins aannemelijk
te maken dat zij niet als bestuurder van Donk kon worden aangemerkt.
Eiseres heeft aangevoerd dat haar echtgenoot op 11 november 1994
zonder haar medeweten de inschrijving heeft gewijzigd van directeur in
bestuurder. De rechtbank vermag niet in te zien in dat die omzetting
van belang is. Zij overweegt in dit verband dat blijkens de stukken
achter tabblad Ah/083 op 8 september 1994 een algemene vergadering van
aandeelhouders heeft plaatsgehad waarbij de echtgenoot van eiseres
fungeerde als voorzitter (zijnde de enig aandeelhouder) en eiseres
notuleerde. In die vergadering is het voorstel tot wijziging van de
statuten overgenomen. Daarbij is niet alleen de naam gewijzigd in
Donk, maar is besloten de statuten integraal te wijzigen conform het
ontwerp dat bij de stukken zit. In artikel 10 van dat ontwerp zijn de
termen bestuurder en directeur door elkaar gebruikt. De rechtbank
vermag derhalve alleen al hierom niet in te zien dat een directeur
niet als bestuurder zou moeten worden aangemerkt. Voorts volgt uit de
achter tabblad Ah/098 opgenomen volmachtbescheiden dat eiseres op 27
december 1994 in de hoedanigheid van bestuurder volmacht heeft
verleend aan haar echtgenoot inzake de zakenrekening van Donk bij ABN
AMRO. Die volmacht bevat op twee plaatsen de handtekening van eiseres.
Eiseres heeft blijkens een door haar getekende volmacht, opgenomen
achter tabblad V/01-02, tenslotte eerst in december 1996 haar
echtgenoot gevolmachtigd Donk over te dragen, waarbij is bepaald dat
zij vanaf 20 december 1996 haar directeurschap zou neerleggen.
Nu eiseres zelf heeft doen aanvoeren dat zij op een eerder moment
heeft ingestemd dat zij als directeur van de rechtsvoorgangster van
Donk is ingeschreven, kan zij zich er naar het oordeel van de
rechtbank niet met succes op beroepen dat zij vanaf een niet nader
aangegeven tijdstip in 1994 onwetend was van het in enige hoedanigheid
ingeschreven staan bij de Kamer van Koophandel. Het lag op haar weg
zelf de nodige stappen te ondernemen de inschrijving als directeur
ongedaan te maken indien zij elke aansprakelijkheid uit dien hoofde
wenste te voorkomen.
Dat eiseres bij de uiteindelijke overdracht is gevrijwaard voor alle
aanspraken die kunnen voortvloeien uit rechtshandelingen die sinds
1994 door de vennootschap zijn verricht is evenmin van belang met het
oog op wettelijke aansprakelijkheid als hier in geding.
Niet in geschil tussen partijen is dat de faillietverklaringen van
Donk als een melding als bedoeld in artikel 16d, tweede lid, van de
CSV dient te worden aangemerkt, zodat verweerder aannemelijk dient te
maken dat wegens onbehoorlijk bestuurlijk in de periode van drie jaren
voorafgaande aan 7 december 1999 onvoldoende premie is afgedragen. De
rechtbank stelt in dit verband voorop dat, ondermeer blijkens de
uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 maart 1993 (RSV
1994/35), premie die materieel is verschuldigd over loontijdvakken
voorafgaande aan de referteperiode kan worden toegerekend aan het
kennelijk onbehoorlijk bestuur gedurende de referteperiode. De
betreffende premie blijft immers verschuldigd gedurende de
referteperiode.
Onbestreden is dat Donk door geen of onjuiste loonopgave te weinig
premies heeft afgedragen over de periode in geding. Gelet op de
bedrijfsvoering die eruit bestond dat structureel geen loonopgave werd
gedaan inzake de uitlening van medewerkers en nauwelijks werknemers
werden aangemeld bij verweerders rechtsvoorganger en het uiteindelijke
faillissement, acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat ook ten
tijde in geding, namelijk de periode 7 december 1996 tot 20 december
1996, onvoldoende gelden zijn gereserveerd voor de alsnog op te leggen
premies over de periode 1 januari 1996 tot 20 december 1996. Gelet
hierop acht de rechtbank het voldoende vaststaan dat het niet betalen
van de in geding zijnde premies te wijten is aan kennelijk
onbehoorlijk bestuur gedurende het tijdvak in geding.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verweerder eiseres
terecht hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de door Donk
onbetaald gebleven premies voor het loontijdvak 1996.
De aansprakelijkstelling ziet niet alleen op de eigenlijke premie die
door Donk afgedragen had moeten worden over de periode 1 januari 1996
tot 20 december 1996 voorzover die onbetaald is gebleven, maar tevens
op de daaraan gekoppelde verhogingen ingevolge artikel 12, tweede en
derde lid, van de CSV, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding.
De rechtbank ziet geen beletsel om ten aanzien van eiseres aan te
nemen dat haar terzake het onbetaald blijven van de premies een
verwijt valt te maken. Nu zij als bestuurder stond ingeschreven is
zij, zoals hierboven weergegeven, immers mede verantwoordelijk voor
het (financiële) beleid binnen de vennootschap ook al had zij daarmee
geen feitelijke bemoeienis.
Nu eiseres niet inzake enige betrokkenheid bij Donk wordt vervolgd
door het Openbaar Ministerie stond het bepaalde in artikel 12c van de
CSV verweerder niet in de weg aan het mede aansprakelijk stellen voor
de onbetaald gebleven boeten.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat toepassing van artikel 12 van
de CSV, zoals die bepaling thans luidt, en de daarop gebaseerde nadere
regelgeving zou leiden tot een lagere boete en dientengevolge
aansprakelijkstelling voor een lager bedrag aan verhogingen.
In het verweerschrift heeft verweerder met betrekking tot de
aansprakelijkstelling van eiseres voor de betrokken premies inzake
Donk voor wat betreft het loontijdvak 1996 aangevoerd dat abusievelijk
premiebedragen tweemaal in rekening zijn gebracht door opname van
hetzelfde bedrag in verschillende nota's. Verweerder heeft in dit
verband geen nadere besluiten als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb
genomen, maar heeft de rechtbank verzocht onder toepassing van het
bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het verschuldigde
bedrag vast te stellen op EUR 938.196,21.
Nu de grieven niet zien op de hoogte van de aansprakelijkheidsstelling
zal de rechtbank dit verzoek inwilligen. Nu verweerder wenst terug te
komen van het bestreden besluit voor wat betreft de handhaving van de
hoogte van de aansprakelijkstelling, zal de rechtbank het beroep
gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en zal zij -
doende hetgeen het bestuur had behoren te doen - het besluit van 3
juni 2002 herroepen en eiseres aansprakelijk stellen voor de onbetaald
gebleven premiebedragen door Donk zoals in rubriek 3 is aangegeven.
Nu het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard dient te
worden staat daarmee achteraf vast dat eiseres terecht bezwaar heeft
gemaakt tegen het besluit van 3 juni 2002, zij het op onjuiste
gronden. De rechtbank ziet gelet hierop aanleiding verweerder in de
proceskosten te veroordelen zoals in rubriek 3 is vermeld.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt dat besluit, herroept het besluit van 3 juni 2002 en
bepaalt het bedrag dat eiseres verschuldigd is aan het
Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op EUR 938.196,21, wegens
hoofdelijke aansprakelijkheid voor onbetaald gelaten premie sociale
zekerheidswetten door Donk,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 29,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep tot een bedrag van
EUR 644,- en in de kosten die zijn gemoeid met het maken van bezwaar
tot een bedrag van EUR 322,- en wijst het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten aan
eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van Zwieten als voorzitter en mr.
F. Stuurop en mr. L.A.C. van Nifterick als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. drs. R. Stijnen als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De
termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en
vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.