Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO1502 Zaaknr: 38595
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.595
9 januari 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van
Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24
juni 2002, nr. 00/4050, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde
naheffingsaanslagen.
1. Naheffingsaanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn over het tijdvak 1 september 1996 tot en met
30 november 1997 op één aanslagbiljet, gedateerd 16 december 1997,
naheffingsaanslagen opgelegd in de accijns van tabaksproducten alsmede
in de omzetbelasting; wat betreft de accijns tot een bedrag van f
113.012 en wat betreft de omzetbelasting tot een bedrag van f 29.005
aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven
belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij
het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na
door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij
gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslagen gehandhaafd. Tevoren was
bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur de verhoging
kwijtgescholden.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de
Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag in de omzetbelasting
vernietigd en de naheffingsaanslag in de accijns gehandhaafd. De
uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
In het kader van een door de FIOD ingesteld onderzoek heeft
belanghebbende onder meer verklaard dat zijn handel in onveraccijnsde
sigaretten is gestart in december 1996, dat hij in 1996 24 dozen van
elk 50 sloffen heeft ge- en verkocht en in 1997 77 dozen, en dat hij
daarmee circa f 50.000 heeft verdiend. Uit de resultaten van het
onderzoek heeft de Inspecteur geconcludeerd dat belanghebbende in de
periode 1 september 1996 tot en met 27 oktober 1997 grote hoeveelheden
sigaretten voorhanden heeft gehad, die niet overeenkomstig de Wet op
de accijns in de heffing waren betrokken.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende ten minste
voorhanden heeft gehad het aantal sigaretten dat door de Inspecteur
ten grondslag is gelegd aan de naheffingsaanslagen en op basis daarvan
geoordeeld dat de naheffingsaanslag in de accijns terecht is opgelegd.
De naheffingsaanslag in de omzetbelasting is naar het oordeel van het
Hof echter, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2000, nr.
34699, BNB 2000/342, ten onrechte opgelegd, aangezien zich met
betrekking tot de onderhavige sigaretten niet een belastbaar feit als
genoemd in artikel 28 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de
Wet) heeft voorgedaan.
3.3. Het middel, dat is gericht tegen 's Hofs oordeel met betrekking
tot de naheffingsaanslag in de omzetbelasting, slaagt. De in 's Hofs
uitspraak vermelde feiten laten geen andere conclusie toe dan dat
belanghebbende niet alleen regelmatig sigaretten voorhanden had, maar
deze tevens kocht en verkocht. Hij heeft deze derhalve - in de omvang
als door het Hof vastgesteld - als ondernemer geleverd in de zin van
artikel 3 van de Wet. Anders dan het Hof heeft geoordeeld hebben zich
dus belastbare feiten als vermeld in artikel 28 van de Wet voorgedaan
en volgt uit dat artikel dat belanghebbende omzetbelasting
verschuldigd is wegens levering van de onderhavige sigaretten. 's Hofs
uitspraak kan mitsdien niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak
afdoen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent
het griffierecht, en
verklaart het bij het Hof ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 9 januari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden