Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8487 Zaaknr: R02/049HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


9 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R02/049HR
JMH/AT

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:


1. ,
wonende in Frankrijk, doch domicilie gekozen hebbende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,

2. DITITA OVERSEAS LIMITED,
gevestigd te Nevis, kantoorhoudende op Sint Maarten, Nederlandse Antillen,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk,

t e g e n

de vennootschap naar Nederlands Antilliaans recht SFT BANK N.V., gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 18 juni 2001 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Sint Maarten, hierna ook: het GEA Sint Maarten, ingekomen verzoekschrift hebben eisers tot cassatie - verder te noemen: c.s. - zich in kort geding gewend tot dat gerecht en - na aanvulling van eis - verzocht bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. de door verweerster in cassatie - verder te noemen: SFT - op 23 en
26 oktober 2000 gelegde eigenbeslagen, voorzover bestaand, geheel of gedeeltelijk op te heffen;
b. het door SFT op 15 juni 2001 gelegde eigenbeslag en de door SFT op
15 juni 2001 onder de Bank van de Nederlandse Antillen ten laste van en Ditita gelegde conservatoire derdenbeslagen, voorzover bestaand, geheel of gedeeltelijk op te heffen;
c. SFT te verbieden wederom conservatoir beslag te leggen ten laste van c.s. of een hunner, zulks op straffe van verbeurte van een direct opeisbare dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding.

SFT heeft de vorderingen bestreden en in reconventie gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, c.s. te verbieden executiemaatregelen te treffen tot tenuitvoerlegging van een tussen partijen gewezen arbitraal vonnis van 30 juni 2000, totdat onherroepelijk is beslist:
a. in de procedure tussen SFT en tot vernietiging van het arbitrale vonnis, waarin het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder nummer A.R. 1799/2000 op 11 juni 2001 vonnis heeft gewezen; b. in de vanwaardeverklaringsprocedure aanhangig tussen SFT en [eiser
1] voor het Gerecht in Eerste Aanleg te Curaçao onder nummer A.R.
1929/2000, en
c. in de op 25 juni 2001 ingediende vanwaarde-verklaringsprocedure tussen SFT en - onder meer - en Ditita voor het Gerecht in Eerste Aanleg te Sint Maarten, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van US $ 16.000.000,-- per overtreding van het te geven bevel.

c.s. hebben de vordering in reconventie bestreden. Het GEA Sint Maarten heeft bij vonnis van 13 juli 2001 in conventie:
- de op 23 en 26 oktober 2000 door SFT onder zichzelf gelegde beslagen opgeheven;

- de op 15 juni 2001 door SFT onder zichzelf en onder de Bank van de Nederlandse Antillen gelegde beslagen opgeheven;
- dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen.

Voorts heeft het GEA het in reconventie gevorderde afgewezen. Tegen dit zowel in conventie als in reconventie gewezen vonnis heeft SFT hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij vonnis van 31 mei 2002 heeft het hof in conventie het vonnis van het GEA Sint Maarten van 13 juli 2001, voorzover aan beroep onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de rechter in het GEA Sint Maarten niet bevoegd verklaard van de vorderingen tot opheffing van de conservatoire vreemdelingenbeslagen kennis te nemen, en in reconventie het vonnis waarvan beroep behoudens voor wat betreft de proceskostenveroordeling bevestigd.
Het vonnis van het hof is aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van het hof hebben c.s. beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
SFT heeft verzocht het beroep te verwerpen ten aanzien van de onderdelen 1 en 3 en heeft zich ten aanzien van onderdeel 2 gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van SFT heeft bij brief van 9 oktober 2003 op die conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van het middel


3.1 Wat betreft de feiten en het verloop van de procedure verwijst de Hoge Raad naar de punten 1.1 - 1.17 van de conclusie van de Advocaat-Generaal en naar hetgeen hiervoor onder 1 is vermeld. Samengevat gaat het om het volgende.
(i) Op 23 oktober 2000 heeft SFT, met verlof van het Gerecht in Eerste Aanleg (hierna ook: het GEA Curaçao) zittingsplaats Curaçao ten laste van conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks in verband met door SFT gepretendeerde vorderingen uit hoofde van overeenkomsten van geldlening dan wel rekening-courantverhoudingen. Het beslagexploot vermeldde als begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van US $ 16.000,--.
(ii) Op 26 oktober 2000 heeft SFT op grond van genoemd verlof wederom beslag laten leggen, nu met vermelding op het beslagexploot van een bedrag van US $ 16.000.000,--.
(iii) Op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA Curaçao, ten laste van c.s. conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf alsmede onder de Bank van de Nederlandse Antillen, zulks in verband met een door SFT gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad. (iv) Het GEA Sint Maarten heeft op 13 juli 2001 op vordering van c.s. de beslagen opgeheven.
(v) Het hof heeft op 31 mei 2002 het vonnis van 13 juli 2001 vernietigd en het GEA Sint Maarten onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen. Het hof overwoog zowel ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 als ten aanzien van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen dat uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd was (rov. 4.5 en 4.8).


3.2.1 Onderdeel 1 heeft betrekking op hetgeen het hof heeft overwogen ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen. Onderdeel 1.2 - onderdeel 1.1 bevat slechts een inleiding - is gericht tegen rov. 4.4 en klaagt dat het hof heeft miskend dat voor de vaststelling of het onderhavige beslag dient te worden aangemerkt als een (vreemdelingen)beslag als bedoeld in de art. 632-638 RvNA, uitsluitend van belang is of niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Volgens het onderdeel heeft het hof voorts miskend dat een persoon meerdere woonplaatsen kan hebben, dat een persoon naast zijn werkelijke woonplaats een gekozen woonplaats kan hebben en dat de partij die zich door een gemachtigde doet vertegenwoordigen, ingevolge art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt woonplaats te hebben bij die gemachtigde.
Onderdeel 1.3 behelst de klacht dat het hof, indien het niet heeft miskend hetgeen in onderdeel 1.2 is gesteld, ongemotiveerd is voorbijgegaan aan essentiële stellingen van , te weten dat hij woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten bij zijn gemachtigde, en dat de beslagen aan hem zijn betekend op Sint Maarten. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.


3.2.2 Het hof heeft in rov. 4.4 ten aanzien van de beslagen van 23 en
26 oktober 2000 het volgende overwogen:
"In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid dient eerst vast te worden gesteld wat de aard is van het onderhavige beslag. Daarbij is van belang dat , zoals SFT heeft aangevoerd, en ook blijkt uit het de onderhavige kort gedingprocedure inleidende verzoekschrift, woonplaats heeft in Frankrijk. In het kader van het beslagrecht heeft hij derhalve als vreemdeling, die niet is ingezetene van de Nederlandse Antillen, te gelden. Nu het hier betreft een beslag dat SFT onder zichzelf heeft gelegd dient dit beslag te worden aangemerkt als een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag".

Art. 632 RvNA bepaalt dat iedere schuldeiser bevoegd is om zonder voorafgaand bevel, maar met vergunning van de rechter in eerste aanleg binnen wiens rechtsgebied zich de goederen bevinden, beslag te doen leggen op de goederen van zijn schuldenaar indien deze niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. De onderdelen 1.2 en 1.3 komen er in de kern op neer dat ten tijde van de beslagleggingen wel een bekende woonplaats had op Sint Maarten en dat het hof derhalve ten onrechte het beslag heeft aangemerkt als een vreemdelingenbeslag. In de onderdelen wordt in dit verband gewezen op de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000, die zijn betekend aan het kantoor van de gemachtigde van , en op het verzoekschrift waarbij de opheffing van de beslagen is verzocht, in welk verzoekschrift woonplaats heeft gekozen bij die gemachtigde. De vraag of destijds een gekozen woonplaats had op Sint Maarten, moet worden beantwoord aan de hand van art. 72 BWNA (oud), ingevolge welk artikel het een partij vrijstaat "bij een akte, en tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te kiezen". Van een schriftelijke domicilie-keuze door , voorafgaand aan de beslagen en betrekking hebbend op de onderhavige zaak, is echter niet gebleken. Ook de overige in de onderdelen vermelde stukken houden niet in dat voorafgaand aan het beslag domicilie had gekozen op Sint Maarten. Het oordeel van het hof dat hier sprake is van een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1.2 en 1.3 falen.


3.2.3 De onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen rov. 4.5 van het vonnis, waar het hof het volgende heeft overwogen: "Op een dergelijk beslag zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de Vierde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (BRv) van toepassing. De toepasselijke artikelen 632 tot en met 638 BRv worden waar nodig aangevuld door die van de artikelen 621 tot en met
625 BRv. Nu het gehele vreemdelingenbeslag zich concentreert op het forum (de zittingsplaats van de rechter in het GEA) van de plaats waar het beslag is gelegd is in de onderhavige zaak de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd tot kennisneming van de vordering tot opheffing, ook in kort geding, van het beslag. SFT is immers gevestigd op Curaçao en zij heeft de beslagen aldaar onder zichzelf gelegd terwijl de beslagen goederen zich op Curaçao bevinden. Tevens is bevoegd tot kennisneming de rechter van de woonplaats van de arrestant, in het onderhavige geval is dat dus dezelfde als de hiervoor genoemde rechter. De slotsom is dat enkel en met uitsluiting van anderen, de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd is van de vordering tot opheffing van de vreemdelingen-eigenbeslagen kennis te nemen. (...)"

Onderdeel 1.4 klaagt dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 zijn gelegd op Curaçao, onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel betoogt dat de beslagexploten van 23 en 26 oktober 2000 geen andere conclusie toelaten dan dat de beslagen zijn gelegd op Sint Maarten. Het onderdeel faalt. Beide - in het geding gebrachte - exploten vermelden dat het beslag is gelegd onder SFT, gevestigd en kantoorhoudende te Curaçao. Het oordeel van het hof is dan ook niet onbegrijpelijk.
De onderdelen 1.5 en 1.6 zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat gelet op de woonplaats van de arrestant, uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd is. Volgens onderdeel 1.5 heeft het hof miskend dat een rechtspersoon die een kantoor of filiaal heeft, ten aanzien van aangelegenheden die dat kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar woonplaats heeft. Het onderdeel faalt. Het hof heeft kennelijk - hetgeen in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk is - geoordeeld dat onvoldoende is gebleken dat SFT op Sint Maarten kantoor of filiaal houdt en/of dat de onderhavige zaak een kwestie is die dat kantoor of filiaal betreft. Tegen deze achtergrond geeft het oordeel van het hof dat uitsluitend het GEA Curaçao bevoegd is, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel 1.6 acht het oordeel van het hof omtrent de woonplaats van SFT onbegrijpelijk. Het onderdeel voert daartoe aan dat SFT - naar volgens het onderdeel uit de beslagexploten blijkt - op de voet van art. 313 lid 4 RvNA ten behoeve van de beslagen woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten. Ook dit onderdeel faalt. De ingevolge laatstgenoemde bepaling gekozen woonplaats dient blijkens art. 313 lid
5 RvNA slechts tot het doen van betekeningen, doch schept geen bevoegdheid van de kortgedingrechter aldaar.


3.3 Onderdeel 2 heeft betrekking op de op 15 juni 2001 gelegde beslagen en klaagt over het oordeel van het hof (in rov. 4.7-4.8) dat het GEA Sint Maarten niet bevoegd was van de vordering tot opheffing van deze beslagen kennis te nemen. Onderdeel 2.1 betoogt dat SFT noch in eerste aanleg noch in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat de rechter in het GEA Sint Maarten onbevoegd zou zijn; SFT heeft, aldus het onderdeel, uitdrukkelijk gesteld dat het onbevoegdheidsverweer alleen betrekking had op de beslagen van 23 en 26 oktober 2000. Het onderdeel is terecht voorgesteld. Het hof heeft miskend dat het hier gaat om een vraag van relatieve bevoegdheid, waarover de rechter niet ambtshalve mag oordelen. Dit betekent dat het vonnis van het hof op dit punt moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen naar het hof ter verdere inhoudelijke behandeling van de grieven. Onderdeel 2.2 behoeft gezien het voorgaande geen behandeling.


3.4 Onderdeel 3 behelst de klacht dat het hof niet had mogen volstaan met het onbevoegd verklaren van de rechter in het GEA Sint Maarten, maar de zaak ter verdere behandeling en afdoening had moeten verwijzen naar de volgens het hof wel bevoegde rechter, het GEA Curaçao. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat in kort geding art. 127a RvNA van overeenkomstige toepassing is.
Art. 127a RvNA luidt als volgt:
"1. De exceptie dat een zaak aanhangig gemaakt of een verzoek ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingsplaats hebbende rechter in eerste aanleg, moet met redenen omkleed worden voorgesteld vóór alle weren ten dage voor het voordragen van het verweer bepaald.

2. Ingeval de exceptie gegrond wordt bevonden, verwijst de rechter de zaak ter verdere behandeling en afdoening naar de in het vorige lid bedoelde rechter.

3. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, is aan die verwijzing gebonden.

4. Tegen het in dit incident gewezen vonnis is geen hogere voorziening toegelaten."

In het onderhavige geval heeft het GEA Sint Maarten het exceptief verweer, dat is gevoerd met betrekking tot de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen, in het vonnis van 13 juli 2001 in rov. 6 verworpen, zichzelf bevoegd geacht en - in genoemd vonnis - de beslissing op de zaak zelf genomen. Nu de in hoger beroep geformuleerde klacht tegen deze bevoegdverklaring gegrond is bevonden, zou op de voet van het tweede lid van art. 127a verwijzing moeten plaatsvinden naar de in eerste aanleg wel bevoegde rechter. In aanmerking genomen dat in eerste aanleg al ten principale op de zaak is beslist, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat de zaak wordt verwezen naar de appelrechter van de wel bevoegde rechter in eerste aanleg. Nu het hof de enige appelrechter in de Nederlandse Antillen is, moet de zaak derhalve verder door het hof behandeld worden. Voor zover het middel de klacht behelst dat het hof niet had mogen volstaan met onbevoegdverklaring van het GEA Sint Maarten is het dus terecht voorgesteld. Het vorenoverwogene brengt mee dat het bestreden vonnis ook ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen vernietigd moet worden en dat het hof alsnog de grieven II tot en met VIII in behandeling moet nemen.


4. Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 31 mei 2002; wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van SFT begroot op EUR 298,07 aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.


*** Conclusie ***

Rek.nr. R02/049 (Antillenzaak)
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 26 september 2003

Conclusie inzake:


1.

2. Ditita Overseas Limited

tegen

SFT Bank N.V.


1. Feiten(1) en procesverloop


1.1 Bij onherroepelijk vonnis van 6 november 1998 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba voor recht verklaard dat SFT aan verzoeker tot cassatie onder 1, , alle - na 9 februari 1994 ontstane - schade dient te vergoeden, die het gevolg was van de onjuistheid van de in de koopakte gegeven garantie van onbezwaardheid van het door van verweerster in cassatie, SFT, gekochte Treasure Island Resort.


1.2 Bij onherroepelijk arbitraal vonnis van 30 juni 2000, verder het arbitrale vonnis, hebben arbiters die schade vastgesteld op US $
14.964.787,--, met rente en kosten en hebben zij SFT veroordeeld tot betaling van dat bedrag aan .


1.3 Bij onherroepelijk vonnis van 18 september 2000, verder het exequatur, heeft het Gerecht in Eerste Aanleg (GEA) te Curaçao op de voet van art. 522 RvNA verlof verleend tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis, op voorwaarde dat - tot de datum waarop het Gerecht zou hebben beslist op het toen reeds aanhangige verzoek tot vernietiging van het arbitrale vonnis - door middel van een bankgarantie ten gunste van SFT genoegzame zekerheid zou stellen voor de eventuele verplichting tot terugbetaling door van het bedrag dat SFT op grond van het arbitrale vonnis aan diende te betalen.


1.4 Op 23 oktober 2000 heeft SFT, met verlof van het GEA te Curaçao, ten laste van conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks ter verzekering van het verhaal van haar gepretendeerde vorderingen op Treasure Ltd., Treasure Management N.V., Tesoro Hotelmanagement N.V. en uit hoofde van overeenkomsten van geldlening c.q. rekening-courantverhoudingen. Het beslagexploit vermeldde als begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van US$ 16.000,--.


1.5 Op 26 oktober 2000 heeft SFT op grond van eerdergenoemd verlof wederom beslag laten leggen. Ditmaal vermeldde het beslagexploit als begroting van de totale vordering van SFT een bedrag van US $
16.000.000,-.


1.6 Op 2 november 2000 heeft SFT bij het GEA te Curaçao de eis tot vanwaardeverklaring van het op 26 oktober 2000 gelegde beslag ingesteld.


1.7 Bij vonnis van 11 juni 2001 heeft het GEA te Curaçao de vordering van SFT tot vernietiging van het arbitrale vonnis afgewezen. SFT heeft van dat vonnis hoger beroep ingesteld. In appel - zo voeg ik toe - heeft het Gemeenschappelijk Hof het arbitrale vonnis vernietigd. Van dat vonnis is in cassatie gekomen en mijn ambtgenoot mr. Huydecoper heeft op 12 september 2003 geconcludeerd tot vernietiging.


1.8 Op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA te Curaçao, ten laste van en verzoekster tot cassatie onder 2, Ditita, conservatoir beslag doen leggen onder zichzelf, zulks ter verzekering van het verhaal van haar gepretendeerde vordering op en Ditita uit onrechtmatige daad.


1.9 Eveneens op 15 juni 2001 heeft SFT, met verlof van het GEA te Curaçao, zulks ter verzekering van de hierboven genoemde vordering uit onrechtmatige daad, ten laste van en Ditita conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de Bank van de Nederlandse Antillen.


1.10 Bij verzoekschrift van 18 juni 2001 hebben en Ditita voor het GEA te Sint Maarten in kort geding gevorderd - kort gezegd - de door SFT gelegde beslagen op te heffen en SFT te verbieden wederom conservatoir beslag te leggen. In reconventie heeft SFT gevorderd - samengevat weergegeven - en Ditita te verbieden executiemaatregelen te treffen.


1.11 SFT heeft in conventie allereerst het verweer gevoerd dat het GEA te Sint Maarten niet bevoegd is kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen. Volgens SFT is de hoofdzaak aanhangig voor het GEA te Curaçao, zodat die rechter op de voet van art. 602 lid 2 Rv. bevoegd is kennis te nemen van een eis tot opheffing van het beslag.


1.12 Het GEA te Sint Maarten heeft dit verweer bij vonnis in kort geding van 13 juli 2001 verworpen. Volgens het GEA te Sint Maarten wijst art. 602 lid 2 in verbinding met art. 623 Rv. de rechter, binnen wiens rechtsgebied de schuldenaar woont, aan als de bevoegde rechter om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van de onderhavige beslagen. Zowel als Ditita hebben voor deze procedure domicilie gekozen op Sint Maarten, aldus het GEA. Vervolgens heeft het GEA - in conventie - de door SFT gelegde beslagen opgeheven en - in reconventie - de vordering van SFT afgewezen.


1.13 Bij akte van appel, betekend op 20 augustus 2001, is SFT van het vonnis van het GEA te Sint Maarten in hoger beroep gekomen bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba.


1.14 SFT heeft haar eerste grief gericht tegen de verwerping door het GEA van de exceptie van onbevoegdheid. SFT heeft gesteld dat zij de hoofdzaak tegen en Ditita op Curaçao aanhangig heeft gemaakt omdat geen bekende woon- of verblijfplaats had op de Nederlandse Antillen ten tijde van het indienen van de eis tot vanwaardeverklaring van het beslag. Dat nadien domicilie heeft gekozen op Sint Maarten doet niet af aan het feit dat de rechter te Curaçao op de voet van art. 602 lid 2 Rv. bevoegd is kennis te nemen van een eis tot opheffing van het arrest, aldus SFT.


1.15 heeft tegen deze grief aangevoerd dat SFT kantoor houdt op Sint Maarten, zodat de rechter op Sint Maarten bevoegd is op grond van art. 95 RvNA. Voorts heeft gesteld dat hij domicilie heeft gekozen bij zijn gemachtigde op Sint Maarten, zodat hij op grond van art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt woonplaats te hebben op Sint Maarten, dat het beslag ook op Sint Maarten is gelegd en dat de rechter op Sint Maarten bevoegd is op grond van art. 602 lid 1 RvNA.


1.16 Het Gemeenschappelijk Hof heeft bij vonnis van 31 mei 2002 het vonnis in conventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, het GEA te Sint Maarten onbevoegd verklaard tot kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen.


1.17 en Ditita hebben tijdig(2) cassatieberoep ingesteld. SFT heeft zich ten aanzien van onderdeel 2 van het cassatiemiddel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad. Overigens heeft zij geconcludeerd tot verwerping. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk doen toelichten. en Ditita hebben nog gerepliceerd.


2. Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding


2.1 Het gaat in deze zaak enerzijds over de vordering in kort geding tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde conservatoire eigenbeslagen en anderzijds om die vordering met betrekking tot de op
15 juni 2001 gelegde beslagen. Ten aanzien van de op 23 en 26 oktober
2000 gelegde beslagen is in eerste aanleg het exceptieve verweer van relatieve onbevoegdheid aangevoerd. Dit is niet geschied ten aanzien van de op 15 juni 2001 gelegde derdenbeslagen. Middelonderdeel 2 stelt dit laatste aan de orde. Ik zal eerst dit middelonderdeel behandelen om daarmee ook een duidelijke scheiding aan te brengen tussen het op de beslagen van 15 juni 2001 betrekking hebbende onderdeel 2 en de behandeling van de overige middelonderdelen, die slechts zien op de op
23 en 26 oktober 2000 gelegde eigenbeslagen.

Beslagen van 15 juni 2001


2.2 Subonderdeel 2.1 ziet op de rechtsoverwegingen 4.6 tot en met 4.8 waarin het hof de vordering tot opheffing van een aantal op 15 juni
2001 gelegde beslagen behandelt. In de rechtsoverwegingen 4.7 en 4.8 oordeelt het hof dat het GEA, zittingplaats Sint Maarten, niet bevoegd was van de vordering tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen (resp. conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag en conservatoir vreemdelingen-derdenbeslag) kennis te nemen. In rechtsoverweging 4.9 oordeelt het hof dat het vonnis waarvan beroep behoort te worden vernietigd en dat het Hof opnieuw rechtdoende het GEA, zittingplaats Sint Maarten, tot kennisneming van de vorderingen tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 en op 15 juni 2001 gelegde beslagen onbevoegd zal verklaren en dat een nadere bespreking van de grieven achterwege kan blijven.


2.3 Het subonderdeel stelt voorop dat SFT noch in eerste aanleg noch in hoger beroep het verweer heeft gevoerd dat de vordering tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen ingediend moet worden bij de rechter in het GEA zittingplaats Curaçao, en dat de rechter in het GEA, zittingplaats Sint Maarten, onbevoegd zou zijn om van de vordering tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen kennis te nemen. SFT heeft daarentegen - aldus nog steeds het subonderdeel - bij memorie van grieven in de toelichting op grief I uitdrukkelijk gesteld dat het onbevoegdheidsverweer alleen zag op de vordering tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegd beslagen.
Het onderdeel klaagt dat het hof door aldus te oordelen heeft miskend dat de rechter, ook in kortgeding, niet ambtshalve mag oordelen dat de vordering moet worden ingediend bij de op een ander eiland zittingplaats hebbende rechter in eerste aanleg.


2.4 Het onderdeel is terecht voorgesteld. Regels van relatieve competentie zijn niet van openbare orde. Zonder exceptie van relatieve onbevoegdheid kan de rechter - niet ter zake doende uitzonderingen daargelaten - zich niet onbevoegd verklaren(3). Voor het oude Nederlandse recht was dit bepaald in art. 154 lid 2 Rv. dat ook in kort geding geldt. Ook in het Antilliaanse kort geding geldt een dergelijke regel: de rechter verklaart zich slechts relatief onbevoegd, wanneer de exceptie is opgeworpen dat de zaak aanhangig gemaakt of een verzoek ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingplaats hebbende rechter (vgl. art 127a RvNA) (4). De klacht van subonderdeel 2.2 behoeft geen bespreking meer.


2.5 Gevolgtrekking van deze gegrondbevinding is dat het vonnis van het Gemeenschappelijk Hof op dit punt moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen ter verdere inhoudelijke behandeling van de grieven.
Een tweede consequentie is dat het GEA te Sint Maarten de bevoegde rechter in eerste aanleg is om van het verzoek in kort geding tot opheffing van de op 15 juni 2001 gelegde conservatoire vreemdelingenbeslagen kennis te nemen, zoals het GEA zelf had beslist in zijn vonnis van 13 juli 2001.

Beslagen van 23 en 26 oktober 2000


2.6 Onderdeel 1 heeft betrekking op de vordering tot opheffing van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen.
Subonderdeel 1.1 bevat de kernklacht die in de volgende subonderdelen nader wordt uitgewerkt: het hof heeft miskend dat (ook) de rechter in het GEA, zittingplaats Sint Maarten, bevoegd is van de vordering tot opheffing van de genoemde beslagen kennis te nemen. In ieder geval heeft het hof onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd waarom de rechter in het GEA, zittingplaats Sint Maarten, niet (mede) bevoegd zou zijn van de vordering tot opheffing van de genoemde beslagen kennis te nemen.


2.7 Subonderdeel 1.2 is gericht tegen rechtsoverweging 4.4 waarin het hof het volgende heeft overwogen:

"In het kader van de beoordeling van de bevoegdheid dient eerst vast te worden gesteld wat de aard is van het onderhavige beslag(5). Daarbij is van belang dat , zoals SFT heeft aangevoerd, en ook blijkt uit het de onderhavige kort gedingprocedure inleidende verzoekschrift, woonplaats heeft in Frankrijk. In het kader van het beslagrecht heeft hij derhalve als vreemdeling, die niet is ingezetene van de Nederlandse Antillen, te gelden. Nu het hier betreft een beslag dat SFT onder zichzelf heeft gelegd dient dit beslag te worden aangemerkt als een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag."


2.8 Het subonderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft miskend dat voor de vaststelling of het onderhavige beslag dient te worden aangemerkt als een vreemdelingenbeslag (een beslag waarop de art. 632-638 RvNA van toepassing zijn), niet van belang is dat woonplaats heeft in Frankrijk en niet van belang is of heeft te gelden als "vreemdeling, die niet is ingezetene van de Nederlandse Antillen, maar op grond van art. 632 RvNA uitsluitend van belang is of niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Het hof heeft
- aldus nog steeds het subonderdeel - miskend dat een persoon meerdere woonplaatsen kan hebben en dat een persoon naast zijn werkelijke woonplaats een gekozen woonplaats kan hebben. Voorts heeft het hof miskend dat de partij, die zich door een gemachtigde doet vertegenwoordigen, op grond van art. 22 lid 3 RvNA geacht wordt woonplaats te hebben bij die gemachtigde, aldus het subonderdeel.


2.9 Subonderdeel 1.3 voegt - indien het hof het in subonderdeel 1.2 gestelde niet heeft miskend - hieraan de klacht toe dat het hof ongemotiveerd voorbij is gegaan aan de essentiële stelling van [eiser
1] dat hij woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten bij zijn gemachtigde, zowel in de onderhavige procedure tot opheffing van de beslagen als voorafgaand aan het leggen van de beslagen. Voorts heeft gesteld dat de beslagen aan hem zijn betekend op Sint Maarten.


2.10 Ik bespreek de subonderdelen gezamenlijk. Art. 632 RvNA bepaalt dat iedere schuldeiser bevoegd is om zonder voorafgaand bevel, maar met vergunning van de rechter in eerste aanleg, binnen wiens rechtsgebied zich de goederen bevinden, beslag te doen leggen op de goederen van zijn schuldenaar indien deze niet in de Nederlandse Antillen een bekende woonplaats heeft. Deze bepaling komt overeen met het Nederlandse art. 764 Rv. oud dat spreekt van een schuldenaar die "geene bekende woonplaats binnen het rijk" heeft. Het betreft hier het zogeheten "vreemdelingenbeslag" of saisie foraine. Aan de invoering van dit beslag heeft de gedachte ten grondslag gelegen dat het crediteuren bescherming zou bieden tegen "marskramers, kermisreizigers en dergelijke personen" die zonder hun schulden te betalen met de noorderzon zijn vertrokken(6).


2.11 In de onderhavige zaak betreft het vreemdelingenbeslag dus een schuldenaar zonder bekende woonplaats in de Nederlandse Antillen. Het middel veronderstelt overigens dat wanneer een gekozen woonplaats op de Nederlandse Antillen heeft, hij niet als vreemdeling in de zin van art. 632 RvNA geldt. Onomstreden is dit standpunt echter niet. Volgens Woltring moet het begrip "bekende woonplaats" hier worden opgevat in de betekenis van hoofdverblijf, derhalve in de zin van de artt. 74 tot en met 80 BW (oud). Het moet een werkelijk hoofdverblijf zijn en derhalve een bekende woonplaats. Een gekozen hoofdverblijf zoals geregeld in art. 81 BW (oud) is - aldus Woltring - niet voldoende. Van Rossum-Cleveringa verwijst echter naar de art. 74 e.v. BW (oud), en derhalve kennelijk ook naar art. 81 BW (oud) omtrent de gekozen woonplaats(7). Hieruit kan worden afgeleid dat volgens Cleveringa een natuurlijk persoon geen vreemdeling in de zin van art.
764 Rv. is indien hij een gekozen woonplaats binnen het rijk heeft.


2.12 Beantwoording van deze controverse kan n.m.m. achterwege blijven omdat - zoals hierna volgt - ik meen dat zelfs geen gekozen woonplaats op de Nederlandse Antillen heeft.


2.13 Beoordeeld moet dus worden of een gekozen woonplaats op de Nederlandse Antillen heeft(8). Het gaat hierbij om de vrijwillige woonplaatskeuze, waarvan de bewijslast op rust(9).


2.14 In het oude Antilliaanse Burgerlijk Wetboek was de woonplaats geregeld in titel 3 van Boek 1(10). Binnen deze titel is in art. 66 de woonplaats van een natuurlijk persoon geregeld. Art. 72 voorziet in de gekozen woonplaats en bepaalt het volgende(11):

"Het staat aan partijen, of aan een van haar, vrij bij een akte, en tot een bepaalde zaak, een andere woonplaats dan haar werkelijke te kiezen."

Art. 72 vereist dus een schriftelijk stuk(12), waarin een woonplaatskeuze voor een bepaalde zaak is neergelegd. Een dergelijke akte waaruit van een gekozen woonplaats van op de Nederlandse Antillen blijkt terzake van de beslaglegging, is niet overgelegd.


2.15 Volgens het middel laten de stukken geen andere conclusie toe dan dat reeds vóór de beslaglegging woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten ten kantore van zijn advocaat/gemachtigde. Ik zou enig ander schriftelijk stuk dan een akte van domiciliekeuze ook willen toelaten als bewijsstuk van een woonplaatskeuze. Dat moet dan echter wel een schriftelijk stuk zijn waarin met het oog op het leggen van beslag vrijwillig woonplaats is gekozen. Dit brengt mee dat een eventuele woonplaatskeuze nà de beslaglegging geen rol speelt.


2.16 De in het middel genoemde stukken voldoen niet aan dit criterium. De domiciliekeuze in het opheffingsverzoekschrift strekt zich uit tot het opheffingskortgeding en aan deze domiciliekeuze kan geen terugwerkende kracht worden toegekend. In de schriftelijke toelichting van mr. Rijpma wordt op dit punt terecht opgemerkt dat elk vreemdelingenbeslag anders zou kunnen worden gefrustreerd(13). Bovendien betreft de woonplaatskeuze in dit verzoekschrift een verplichte woonplaatskeuze met het oog op de opheffingsprocedure(14). Art. 22 lid 3 RvNA doet dan ook niet ter zake.


2.17 Ook de in het middel genoemde beslagexploiten voldoen niet aan het criterium, omdat zij pas van nà de beslaglegging dateren. Andere stukken worden niet genoemd, zodat niet aan zijn bewijslast heeft voldaan.


2.18 Het hof heeft dit onderkend. Dat blijkt uit de rechtsoverwegingen
4.4 en 4.7 in onderlinge samenhang gelezen. Ik citeer rechtsoverweging
4.7 waarin de op 15 juni 2001 gelegde beslagen aan de orde zijn:

"Voor het op grond van het op 15 juni 2001 verleende verlof gelegde eigenbeslag geldt ook hier dat, blijkens het beslagrekest hier te lande zonder bekende woon- of verblijfplaats is. Dit geldt ook voor Ditita welke vennootschap naar vreemd recht is gevestigd in Nevis. Dat zulks ten tijde van het verlenen van het verlof anders was is noch voor wat betreft noch voor wat betreft Ditita aangevoerd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Het hier aan de orde zijnde beslag dient te worden gekwalificeerd als conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag zodat hetgeen hiervoor onder 4.5 ter zake van de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 is overwogen van overeenkomstige toepassing is. Het GEA, zittingsplaats Sint Maarten was derhalve niet bevoegd van de vordering tot opheffing van het op 15 juni 2001 gelegde conservatoire vreemdelingen-eigenbeslag kennis te nemen." (curs. toegevoegd)


2.19 Uit deze rechtsoverweging volgt dat ook ten aanzien van de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen (zie "ook hier") geldt dat niet is aangevoerd of aannemelijk gemaakt dat en/of Ditita op de Nederlandse Antillen een op de Nederlandse Antillen bekende woon- of verblijfplaats hebben.
Bovendien blijkt uit deze overweging dat het hof onder ogen heeft gezien dat onverschillig is dat en Ditita nadien (zie "ten tijde van het verlenen van het verlof") woonplaats hebben gekozen bij hun advocaat in Sint Maarten.
Ten slotte - zo voeg ik toe - volgt uit het feit dat de deurwaarder de beslagexploiten heeft betekend ten kantore van de advocaat van [eiser
1] te Sint Maarten, niet dat hij ten tijde van het verlenen van het verlof aldaar gekozen woonplaats had.


2.20 Het oordeel van het hof dat hier sprake is van een conservatoir vreemdelingen-eigenbeslag geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Gelet op de op rustende bewijslast rustte op het hof ook geen verdergaande motiveringsplicht.
De subonderdelen 1.2 en 1.3 falen mitsdien.


2.21 De onderdelen 1.4, 1.5 en 1.6 richten rechts- en motiveringklachten tegen rechtsoverweging 4.5 van het vonnis, waarin het hof het volgende heeft overwogen:

"Op een dergelijk beslag zijn de bepalingen van de vijfde afdeling van de Vierde Titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. De toepasselijke artikelen 632 tot en met 638 BRv worden waar nodig aangevuld door die van de artikelen 621 tot en met 625 BRv. Nu het gehele vreemdelingenbeslag zich concentreert op het forum (de zittingsplaats van de rechter in het GEA) van de plaats waar het beslag is gelegd is in de onderhavige zaak de rechter in het GEA, zittingsplaats Curaçao, bevoegd tot kennisneming van de vordering tot opheffing, ook in kort geding, van het beslag. SFT is immers gevestigd op Curaçao en zij heeft de beslagen aldaar onder zichzelf gelegd terwijl de beslagen goederen zich op Curaçao bevinden. Tevens is bevoegd tot kennisneming de rechter van de woonplaats van de arrestant, in het onderhavige geval is dat dus dezelfde als de hiervoor genoemde rechter. De slotsom is dat enkel en met uitsluiting van anderen, de rechter in het GEA, zittingplaats Curaçao, bevoegd is van de vordering tot opheffing van de vreemdelingen eigenbeslagen kennis te nemen. De eerste grief treft dus doel."


2.22 Subonderdeel 1.4 stelt voorop dat het hof kennelijk van de juiste rechtsopvatting uitgaat dat de rechter binnen wiens rechtsgebied het conservatoire vreemdelingen-eigenbeslag is gelegd, bevoegd is van de vordering in kort geding tot opheffing van het beslag kennis te nemen. Het subonderdeel klaagt vervolgens dat het (kennelijke) oordeel van het hof dat de beslagen van 23 en 26 oktober 2000 zijn gelegd op Curaçao, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd is. De beslagexploiten van 23 en 26 oktober 2000 laten echter geen andere conclusie toe dan dat de beslagen zijn gelegd op Sint Maarten. Alle beslagexploiten, zowel de aan betekende exploiten als de aan SFT betekende exploiten, zijn immers betekend op Sint Maarten door een deurwaarder bij het GEA, zittingplaats Sint Maarten, aldus het subonderdeel.


2.23 Ik merk allereerst op dat het Gemeenschappelijk Hof in rechtsoverweging 4.5 voor de bepaling van de relatieve bevoegdheid niet alleen het oog heeft op de rechter binnen wiens rechtsgebied het beslag is gelegd, wiens bevoegdheid in een opheffingskort geding kan worden aangenomen op grond van art. 635 in verbinding met art. 602 RvNA(15), maar ook op de rechter van de woonplaats van arrestant (art.
95 lid 2 RvNA), SFT derhalve. Er zijn dus twee pijlers en in beide gevallen komt het Gemeenschappelijk Hof op het GEA te Curaçao.


2.24 Slechts in het geval dat op grond van genoemde voorschriften twee verschillende relatief bevoegde rechters zouden zijn aan te wijzen, zou de vraag zich kunnen voordoen of een van beide rechters de exclusieve relatieve bevoegdheid toekomt.
Ik meen overigens dat dit laatste niet het geval is gelet op de strekking van het arrest van de Hoge Raad van 23 februari 1996, NJ
1996, 434 dat op grond van het concordantiebeginsel op deze Antilliaanse zaak van toepassing is(16). In die zaak is namelijk beslist dat de uit art. 705 lid 1 Rv. oud voortvloeiende bevoegdheid het beslag in kort geding op te heffen, geen uitsluitende bevoegdheid in kort geding is, maar een aanvullende bevoegdheid naast die welke uit art. 289 Rv. oud voortvloeit.


2.25 Het hof heeft allereerst geoordeeld dat de beslagen zijn gelegd op Curaçao. Het betreft hier, zoals na verwerping van de onderdelen
1.2 en 1.3 kan worden aangenomen, conservatoire vreemdelingen-eigenbeslagen. Er is verlof gevraagd voor het leggen van beslag op alle gelden en geldswaarden die SFT aan verschuldigd is. Het in beslag te nemen goed bevindt zich derhalve onder SFT, die als vennootschap haar woonplaats heeft waar haar zetel is gevestigd(17). Dit is op Curaçao, zoals ook in het beslagexploit is vermeld.


2.26 Het beslagexploit vermeldt ten onrechte dat het verlof tot beslaglegging is
gegeven door het GEA te Sint Maarten. Zoals als vaststaand feit is vermeld (zie onder 1.4) heeft het GEA te Curaçao verlof verleend, tegen welk vaststaand feit niet is opgekomen.
Uit de overgelegde eerste bladzijden van de exploiten van 23 en 26 oktober blijkt verder op geen enkele wijze dat beslag op Sint Maarten is gelegd. De exploiten vermelden beide dat conservatoir beslag is gelegd onder SFT, gevestigd en kantoorhoudende te Curaçao. Het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof dat beslag is gelegd in het rechtsgebied van de rechter te Curaçao geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende gemotiveerd.


2.27 Subonderdeel 1.5 klaagt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat het GEA te Sint Maarten niet (mede) de rechter is van de woonplaats van SFT en dat deze rechter niet bevoegd is tot kennisneming van de vordering tegen de arrestant (SFT) tot opheffing van de beslagen. Volgens het subonderdeel heeft het hof miskend dat een rechtspersoon die een kantoor of filiaal houdt, ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of filiaal betreffen, mede aldaar haar woonplaats heeft, en dat een rechtspersoon aldus een dubbele woonplaats kan hebben.


2.28 Het subonderdeel faalt. Een persoon die een kantoor of filiaal houdt heeft alleen ten aanzien van aangelegenheden die dit kantoor of dit filiaal betreffen mede aldaar woonplaats. Het hof heeft kennelijk overwogen dat onvoldoende is gebleken dat SFT op Sint Maarten kantoor of filiaal houdt en/of dat de onderhavige zaak een kwestie is die dat filiaal betreft. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.


2.29 Subonderdeel 1.6 klaagt dat - voorzover het hof het in subonderdeel 1.5 gestelde niet heeft miskend - het hof heeft miskend dat SFT kantoor houdt op Sint Maarten en - voorts - dat de beslagexploiten van 23 oktober 2000 en 26 oktober 2000 geen andere conclusie toelaten dan dat SFT ten behoeve van de beslagen woonplaats heeft gekozen op Sint Maarten, hetgeen ook vereist was op grond van art. 633 RvNA jo. 313 lid 4 RvNA.


2.30 Ook dit subonderdeel faalt. Uit de tekst van art. 313 lid 5 RvNA blijkt niet meer dan dat aan de gekozen woonplaats betekeningen worden gedaan. Deze gekozen woonplaats schept geen bevoegdheid van de kortgedingrechter aldaar(18), temeer daar dit geen uitdrukkelijk vrijwillig gekozen woonplaats is met het oog op beslaglegging.


2.31 Onderdeel 3 klaagt dat het hof niet had mogen volstaan met het onbevoegd verklaren van de rechter in het GEA, zittingsplaats Sint Maarten, maar de zaak ter verdere behandeling en afdoening had moeten verwijzen naar de volgens het hof wel bevoegde rechter, zijnde het GEA, zittingsplaats Curaçao. Het hof heeft miskend, zo vervolgt dit onderdeel, dat in kort geding art. 127a RvNA van overeenkomstige toepassing is.


2.32 Art. 127a RvNA luidt:

"1. De exceptie dat een zaak aanhangig gemaakt of een verzoek ingediend moet worden bij de op een ander eiland zittingsplaats hebbende rechter in eerste aanleg, moet met redenen omkleed worden voorgesteld vóór alle weren ten dage voor het voordragen van het verweer bepaald.


2. Ingeval de exceptie gegrond wordt bevonden, verwijst de rechter de zaak ter verdere behandeling en afdoening naar de in het vorige lid bedoelde rechter.


3. De rechter, naar wie de zaak wordt verwezen, is aan die verwijzing gebonden.


4. Tegen het in dit incident gewezen vonnis is geen hogere voorziening toegelaten."


2.33 De klacht faalt, zij het gedeeltelijk. In dit geval heeft het GEA, zittingsplaats Sint Maarten, zichzelf bevoegd geacht en de zaak inhoudelijk behandeld. De beslissing op het exceptief verweer betreffende de relatieve bevoegdheid heeft het GEA tegelijk met de beslissing op de zaak zelf genomen in het (eind)vonnis.
Tegen een relatieve bevoegdverklaring staat een hogere voorziening open. Art. 127a RvNA sluit dit niet uit. Bij gegrondbevinding van de klacht tegen deze bevoegdverklaring zou op de voet van het tweede lid verwijzing naar de wel relatief bevoegde rechter moeten plaatsvinden. M.i. moet als regel worden aanvaard dat de appelrechter, die van oordeel is dat de rechter in eerste aanleg zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard en dus de exceptie van relatieve onbevoegdheid heeft verworpen, niet meer moet verwijzen naar de relatief wel bevoegde rechter in eerste aanleg indien en voor zover al ten principale op de zaak is beslist. Wel zou ik willen aanvaarden dat hij verwijst naar zijn collega- appelrechter die geadieerd had moeten worden(19). Dit laatste doet zich echter niet op de Antillen voor, aangezien het Gemeenschappelijk Hof aldaar de enige appelrechter is.


2.34 Voor zover het middelonderdeel klaagt dat het Gemeenschappelijk Hof niet had mogen volstaan met onbevoegdverklaring van het GEA, zittingsplaats Sint Maarten, is het m.i. terecht voorgesteld en moet het hof, evenals ten aanzien van de op 15 juni 2001 gelegde beslagen, alsnog de grieven II tot en met VIII in behandeling nemen.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing. De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden

A-G


1 Zie het vonnis van 13 juli 2001 van het GEA zittingsplaats Sint Maarten onder 1, waarvan ook het gemeenschappelijk hof is uitgegaan (vonnis van 31 mei 2002 onder 1.1).

2 Het verzoekschrift is op 12 juli 2002 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen.

3 Zie bijv. Hugenholtz/Heemskerk, 1979, blz. 153.
4 Vgl. Snijders/Wendels, civiel appel, 2003, nr. 49. Zie de conclusie van A-G Vranken (nr. 16) vóór HR 23 februari 1996, NJ 1996, 434.
5 Uit de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.3 blijkt dat het in rechtsoverweging 4.4 gaat om de op 23 en 26 oktober 2000 gelegde beslagen.

6 Zie J.A. Woltring, Oorsprong, ontwikkling en huidige problemen van het vreemdelingenbeslag, diss. Nijmegen 1949, blz. 46 en L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht, 2002, blz. 227.

7 Zie ook F.M.J. Jansen, Executie en beslagrecht, 1987, blz. 445 die in noot 225 verwijst naar de art. 10-15 Boek 1 BW (in art. 1:15 BW is de gekozen woonplaats geregeld).

8 Zie s.t. mr. Van Wijk nr. 2.5.

9 Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, 1979, blz. 327 over het Nederlandse vreemdelingen beslag: "Kan de debiteur bewijzen, dat hij in het koninkrijk een werkelijk verblijf in de zin van art. 1:10 BW heeft, dan zal de saisie foraine niet mogelijk zijn". Ik leid voor het Antilliaanse recht hieruit af dat het aan de debiteur (in casu [eiser
1]) is om te bewijzen dat hij geen bekende woon- of verblijfplaats heeft op de Nederlandse Antillen.

10 Het nieuwe Boek 1 BWNA is ingevoerd op 15 januari 2001 (P.B. 2000, nr. 178). Het oude BW is van toepassing (P.B. 2000, 119) Zie ook de s.t. van mr. Van Wijk nr. 2.4 en mr. Rijpma nr. 2.11.
11 Deze bepaling komt overeen met het vóór 1970 in Nederland geldende art. 81 BW (oud). Het huidige art. 1:15 BWNA is gelijk aan het Nederlandse art. 1:15 BW.

12 Zie Asser-Wiarda, 1957, blz. 37.

13 Onder 2.9.

14 Zie over vrijwillige en verplichte woonplaatskeuze Personen- en familierecht, art. 15, aant. 2 en 3.

15 Zie ook HR 20 januari 1939, NJ 1939, 569; F.M.J. Jansen, Executie- en beslagrecht, 3e druk, 1987, p. 389; L.Th.L.G. Pellis, Forum arresti, diss. Groningen, 1993, p. 23 e.v.

16 Zie ook de literatuur en jurisprudentie, alsmede de parlementaire geschiedenis zoals genoemd in de conclusie van A-G Vranken.
17 Zie Oudelaar, Executierecht, 2003, p. 103 en 70; H. Stein/H.A. Stein, Goed beslagen, 3e druk, 2002, p. 21-22, 28.
18 Vgl. Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 102. Zie voorts J.P. Verheul en M.W.C. Feteris, Rechtsmacht (deel 2), 1986, blz. 91.

19 Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 34 met verdere verwijzingen. Verg. ook art. 355 Rv. oud.