Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN8082 Zaaknr: R03/128HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 9-01-2004
Datum publicatie: 9-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie


9 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/128HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later.


1. Het geding in feitelijke instantie

De Officier van Justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 12 augustus 2003 onder overlegging van een op 5 augustus 2003 ondertekende geneeskundige verklaring een verzoek ingediend bij de rechtbank aldaar tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker tot cassatie - verder te noemen: verzoeker - in de in het verzoek genoemde zwakzinnigeninrichting. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 13 augustus 2003 de behandeling van het verzoek naar de rechtbank te Haarlem verwezen. Nadat de rechtbank te Haarlem verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, de behandelend arts en een orthopedagoge op 28 augustus 2003 had gehoord, heeft zij bij beschikking van 29 augustus 2003 de verzochte machtiging verleend voor een periode van drie maanden. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.


3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De bestreden beschikking is, blijkens het opschrift "datum beschikking: 29 augustus 2003" en het slot van de beschikking, gegeven op 29 augustus 2003. De geldigheidsduur van de bij deze beschikking verleende machtiging tot voortzetting van het verblijf van verzoeker in een zwakzinnigeninrichting, welke duur door de rechtbank is beperkt tot drie maanden, is derhalve inmiddels verstreken. Om deze reden heeft verzoeker geen belang bij zijn beroep, zodat hij daarin niet kan worden ontvangen.


4. Verdere overwegingen


4.1 De Hoge Raad ziet nochtans aanleiding in verband met het belang van de door het middel in onderdeel 1 aan de orde gestelde rechtsvraag het navolgende te overwegen.


4.2 Verzoeker, die jarenlang opgenomen is geweest in een psychiatrisch ziekenhuis - laatstelijk ingevolge een door de rechtbank Amsterdam op
13 augustus 2002 verleende machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, van welke machtiging de geldigheidsduur verstreek op 13 augustus 2003 - is op 3 december 2002 overgeplaatst naar de zwakzinnigeninrichting De Kleine Johannes te Bloemendaal. Verzoeker wordt in het dossier aangemerkt als verstandelijk gehandicapt en daarnaast lijdende aan een psychiatrische stoornis (schizofrenie). Verzoeker heeft voorafgaand aan zijn opneming in de zwakzinnigeninrichting een verklaring ondertekend, inhoudende dat hij geen bezwaar heeft tegen opname en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een afdeling daarvan. Nadat verzoeker in de zwakzinnigeninrichting was opgenomen, is hij zich gaan verzetten tegen verder verblijf aldaar. De officier van justitie heeft op 12 augustus
2003 een machtiging gevorderd tot voortgezet verblijf van verzoeker in de zwakzinnigeninrichting. Bij de behandeling ter terechtzitting van deze vordering is namens verzoeker aangevoerd dat wanneer niet eerder een machtiging is gegeven tot verblijf in een zwakzinnigeninrichting, geen machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking dit verweer op de hierna onder 4.5 vermelde gronden verworpen.


4.3 Onderdeel 1 stelt - in het verlengde van het hiervoor onder 4.2 genoemde verweer - de vraag aan de orde of in een geval als het onderhavige een voorlopige machtiging dan wel een machtiging tot voortgezet verblijf dient te worden verleend.


4.4 Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang. Voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting is - behoudens wanneer sprake is van bereidheid van de patiënt dan wel van opneming en verblijf op basis van het oordeel van de indicatiecommissie als bedoeld in art. 60 lid 3 Wet Bopz - een voorlopige machtiging van een rechter vereist, indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verder verblijf (art. 3 respectievelijk art. 53 lid 3 Wet Bopz). Wanneer een krachtens art. 60 opgenomen persoon ervan blijk geeft het verblijf in de zwakzinnigeninrichting te willen beëindigen, is met toepassing van art. 2 lid 4 Wet Bopz een voorlopige machtiging vereist om het verblijf in de inrichting voort te zetten (art.61 lid 2 Wet Bopz).
Voor opneming en verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis is - voor zover voor deze zaak van belang - een rechterlijke machtiging vereist. Een rechterlijke machtiging kan worden gegeven in de vorm van een voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz) of in de vorm van een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz). Laatstgenoemde machtiging kan slechts worden verleend indien daaraan een voorlopige machtiging of een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf is voorafgegaan.
Ingevolge art. 55 Wet Bopz kan een patiënt die in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen, worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis. Daarbij dient, voor zover thans van belang, een afschrift van de van kracht zijnde rechterlijke machtiging te worden overgelegd. Wanneer de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging ten einde loopt en de patiënt geen blijk geeft van bereidheid tot voortzetting van het verblijf als bedoeld in art. 54 Wet Bopz, dient de officier van justitie een machtiging tot voortgezet verblijf te vorderen.


4.5 De rechtbank heeft naar aanleiding van het hiervoor onder 4.2 weergegeven verweer overwogen:
a) dat verzoeker op basis van vrijwilligheid dan wel op indicatie als bedoeld in art. 60 Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft; b) dat wanneer de officier van justitie, vanwege het verzet van verzoeker tegen een verder verblijf in de zwakzinnigeninrichting, een rechterlijke machtiging nodig acht, hij een voorlopige machtiging had behoren te verzoeken en niet een machtiging tot voortgezet verblijf; c) dat er niettemin reden is om een machtiging tot voortgezet verblijf in de zwakzinnigeninrichting te verlenen, zij het dat die beperkt wordt tot een periode van drie maanden. De rechtbank overwoog in dit verband onder meer dat is komen vast te staan dat aan de in art. 2 Wet Bopz genoemde criteria voor verlening van een rechterlijke machtiging is voldaan.


4.6 In aanmerking genomen dat de rechtbank feitelijk heeft vastgesteld dat verzoeker hetzij vrijwillig hetzij met toepassing van art. 60 e.v. Wet Bopz in de zwakzinnigeninrichting verblijft, en dat sprake is van verzet van verzoeker tegen verder verblijf aldaar, betoogt onderdeel 1 terecht (en is door de rechtbank ook onder ogen gezien) dat in een geval als het onderhavige een voorlopige machtiging in de zin van art.
2 e.v. Wet Bopz is vereist.


4.7 Het hiervoor onder 4.6 overwogene zou echter in verband met het navolgende geen grond voor vernietiging van de bestreden beschikking hebben opgeleverd.


4.8 Een voorlopige machtiging in de zin van art. 2 e.v. Wet Bopz onderscheidt zich, voor zover hier van belang, slechts hierin van een machtiging tot voortgezet verblijf in de zin van art. 15 e.v. dat een voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden (art. 10 lid 4 Wet Bopz), terwijl een machtiging tot voortgezet verblijf een geldigheidsduur heeft van ten hoogste een jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz). Nu in de bestreden beschikking een rechterlijke machtiging is gegeven voor een periode van drie maanden, onderscheidt die machtiging zich slechts in haar benaming van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 in verbinding met art. 3 Wet Bopz. In aanmerking genomen dat de rechtbank - in cassatie onbestreden - heeft vastgesteld dat aan de criteria genoemd in art. 2 Wet Bopz is voldaan, zou verzoeker geen belang hebben gehad bij zijn in onderdeel 1 geformuleerde klacht.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 9 januari 2004.


*** Conclusie ***

R03/128HR (Wet Bopz)
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 14 november 2003

Conclusie inzake:

Het cassatiemiddel in deze Wet Bopz-zaak gaat over de titel waarop de betrokkene in een zwakzinnigeninrichting is opgenomen. Daarnaast wordt de datering van de bestreden beschikking ter discussie gesteld.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. Verzoeker van cassatie (hierna: betrokkene) is langdurig opgenomen geweest in het psychiatrisch ziekenhuis van Mentrum te Amsterdam, lokatie LIPZ, laatstelijk ingevolge een machtiging tot voortgezet verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis, gegeven door de rechtbank te Amsterdam op 13 augustus 2002. De geldigheidsduur van deze machtiging verstreek op 13 augustus 2003.


1.2. Op 3 december 2002, tijdens de looptijd van de machtiging tot voortgezet verblijf, is betrokkene overgeplaatst naar de zwakzinnigeninrichting "de Kleine Johannes" te Bloemendaal. Ter toelichting diene dat betrokkene in het dossier wordt aangemerkt als verstandelijk gehandicapt en daarnaast lijdende aan een psychiatrische stoornis (schizofrenie). Dat aan het gevaarscriterium is voldaan, vormt in deze zaak geen punt van discussie. Betrokkene heeft een verklaring ondertekend, welke inhoudt dat hij geen bezwaar heeft tegen opname en verblijf in een zwakzinnigeninrichting of een afdeling daarvan. Vanuit Mentrum is psychiatrische begeleiding toegezegd.


1.3. Op 12 augustus 2003 heeft de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam bij de rechtbank aldaar een machtiging verzocht tot voortgezet verblijf van betrokkene in de zwakzinnigeninrichting te Bloemendaal. Bij dit verzoek was een geneeskundige verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater gevoegd, alsmede het behandelingsplan en de in art. 37a Wet Bopz bedoelde aantekeningen. De rechtbank heeft het verzoek op de voet van art. 16 lid 5 jo. art. 7 lid 2 Wet Bopz doorverwezen naar de rechtbank te Haarlem.


1.4. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek bij de rechtbank te Haarlem op 28 augustus 2003 is namens betrokkene aangevoerd dat de officier van justitie in zijn verzoek niet-ontvankelijk is. Dit verweer werd als volgt onderbouwd: "De Kleine Johannes is een instelling voor zwakzinnigen en geen instelling voor psychiatrische patiënten zoals het Mentrum. Formeel had de machtiging opgeheven moeten worden en had er een nieuwe machtiging aangevraagd moeten worden voor plaatsing van betrokkene in een zwakzinnigeninstelling. De aanvraag hiervoor had via de indicatiecommissie moeten lopen. (...) De officier had een voorlopige machtiging moeten vragen."


1.5. De rechtbank heeft bij beschikking van 29 augustus 2003 de verzochte machtiging tot voortgezet verblijf verleend, doch deze beperkt tot de duur van drie maanden. Voor de gronden waarop deze beslissing berust wordt verwezen naar de tekst van de beschikking. Naar de kern genomen is de rechtbank van oordeel dat betrokkene op basis van vrijwilligheid dan wel op indicatie (de rechtbank bedoelt hiermee kennelijk art. 60 lid 1 Wet Bopz) in de zwakzinnigeninrichting verblijft en dat wanneer de officier van justitie, vanwege het verzet van betrokkene tegen een verder verblijf in de inrichting, een rechterlijke machtiging noodzakelijk acht, hij een voorlopige machtiging had behoren te verzoeken en niet een machtiging tot voortgezet verblijf. Niettemin heeft de rechtbank reden gezien om een machtiging tot voortgezet verblijf te verlenen voor een korte tijd, binnen welke tijd de officier van justitie alsnog de juiste machtiging zal kunnen verzoeken(1).


1.6. Namens betrokkene is tegen deze beschikking - tijdig - cassatieberoep ingesteld.


2. Bespreking van het cassatiemiddel


2.1. In onderdeel I wordt, kort samengevat, geklaagd dat de bestreden beschikking rechtens onjuist is, althans de motivering ervan innerlijk tegenstrijdig: wanneer niet eerder een machtiging is gegeven tot het verblijf van betrokkene in een zwakzinnigeninrichting, zoals de rechtbank hier heeft vastgesteld, kan - anders dan de rechtbank heeft gedaan - geen machtiging tot voortgezet verblijf worden gegeven.


2.2. Alvorens op deze klacht in te gaan, schets ik in het kort de wettelijke regeling. Voor een opneming in een psychiatrisch ziekenhuis geldt - voor zover voor deze zaak relevant - een tweedeling. Vereist is dat hetzij de betrokkene blijk geeft van de nodige bereidheid, hetzij een rechterlijke machtiging tot opneming is gegeven (art. 53 Wet Bopz). Een rechterlijke machtiging kan worden gegeven in de vorm van een voorlopige machtiging (art. 2 e.v. Wet Bopz) dan wel een machtiging tot voortgezet verblijf (art. 15 e.v. Wet Bopz)(2). Een voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden (art. 10 Wet Bopz). Een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden verleend voor de duur van maximaal een jaar (art. 17 lid 3 Wet Bopz)(3). Zoals volgt uit de tekst van art. 15 lid 1 en art. 18 Wet Bopz, kan een machtiging tot voortgezet verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis slechts worden verleend indien een voorlopige machtiging of een eerdere machtiging tot voortgezet verblijf daaraan vooraf is gegaan(4).


2.3. Voor opneming in een zwakzinnigeninrichting geldt een driedeling: een patiënt is hetzij vrijwillig opgenomen, hetzij op basis van een rechterlijke machtiging, hetzij op basis van het oordeel van de indicatiecommissie als bedoeld in art. 60 lid 3 Wet Bopz(5). In afwijking van art. 2, derde lid onder a, is voor opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting een voorlopige machtiging slechts vereist indien de betrokkene blijk geeft van verzet tegen opneming of verder verblijf (art. 3 resp. art. 53 lid 3 Wet Bopz). Wanneer de betrokkene - zonder dat sprake is van zulk verzet - geen blijk geeft van de nodige bereidheid en de indicatiecommissie de opneming en het verblijf van betrokkene in de zwakzinnigeninrichting noodzakelijk acht, kan de betrokkene op die grond in de inrichting worden opgenomen zonder tussenkomst van een rechter (art. 60 lid 1 Wet Bopz). Wanneer een krachtens art. 60 opgenomen persoon ervan blijk geeft het verblijf in de zwakzinnigeninrichting te willen beëindigen, is art. 2 lid 4 van toepassing, d.w.z. dat een rechterlijke machtiging vereist is om het verblijf in de inrichting voort te zetten (art. 61 lid 2 Wet Bopz).


2.4. Een in een psychiatrisch ziekenhuis opgenomen patiënt kan worden overgeplaatst naar een ander ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis. De opneming geschiedt onder overlegging van een afschrift van de van kracht zijnde rechterlijke machtiging of andere in art. 53 genoemde titel: zie art. 55 lid 1 Wet Bopz. Wanneer de geldigheidsduur van de rechterlijke machtiging ten einde loopt, geldt ten aanzien van degene die in een ziekenhuis, al dan niet zijnde een psychiatrisch ziekenhuis, is opgenomen het volgende criterium: of blijk wordt gegeven van de bereidheid tot voortzetting van het verblijf (art. 54 lid 1, eerste volzin). Is de rechterlijke machtiging verleend op grond van art. 3, zoals bij de opneming in een zwakzinnigeninrichting, dan geldt echter het volgende criterium: of door de opgenomen persoon blijk wordt gegeven van verzet tegen voortzetting van het verblijf (art. 54 lid 1, tweede volzin).


2.5. De gang van zaken wekt de indruk dat betrokkene sedert de overplaatsing in december 2002 op basis van de lopende rechterlijke machtiging is opgenomen in deze zwakzinnigeninrichting(6). In dat geval zou er geen sprake zijn van een vrijwillig verblijf en heeft de officier van justitie terecht een machtiging tot voortgezet verblijf verzocht, nu betrokkene - naar onbestreden vaststelling van de rechtbank - zich verzet tegen een verder verblijf in de zwakzinnigeninrichting(7).


2.6. Art. 429 lid 2 in verbinding met art. 419 lid 3 Rv brengt echter met zich mee dat in cassatie moet worden uitgegaan van de - in het middel niet bestreden - feitelijke vaststelling van de rechtbank dat betrokkene ten tijde van het inleidende verzoek vrijwillig dan wel ingevolge een oordeel van de indicatiecommissie (zoals bedoeld in art.
60 Wet Bopz) in de zwakzinnigeninrichting verbleef. Van die vaststelling uitgaande is noch art. 15, noch art. 18 Wet Bopz van toepassing, zodat inderdaad alleen een voorlopige machtiging en niet een machtiging tot voortgezet verblijf kan worden gegeven. M.i. mist betrokkene echter belang bij deze klacht. Niettegenstaande de misleidende aanduiding "voorlopige machtiging", heeft een voorlopige machtiging een definitief karakter. Een voorlopige machtiging (een betere wettelijke aanduiding zou wellicht zijn: aanvangsmachtiging) onderscheidt zich slechts hierin van een machtiging tot voortgezet verblijf, dat zij slechts voor de duur van ten hoogste zes maanden kan worden gegeven. Nu de bestreden rechterlijke machtiging is gegeven voor een geldigheidsduur van ten hoogste drie maanden, dus voor minder dan zes maanden, onderscheidt zij zich in niets dan haar benaming van een voorlopige machtiging als bedoeld in art. 2 jo. 3 Wet Bopz. De rechtbank (blz. 3) heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat aan de criteria genoemd in art. 2 van de Wet Bopz is voldaan.


2.7. Ten overvloede, voor het geval dat het cassatiemiddel bedoelt voort te bouwen op het in feitelijke aanleg gevoerde verweer, merk ik op dat een beslissing van de indicatiecommissie de opneming van een persoon in een zwakzinnigeninrichting uitsluitend legitimeert indien deze persoon zich niet verzet tegen een (verder) verblijf in de inrichting. Zodra sprake is van verzet tegen opneming en verblijf in een zwakzinnigeninrichting, is een rechterlijke machtiging nodig(8). In dit geval is sprake van verzet en behoefde de voorgenomen opneming niet (andermaal) aan de indicatiecommissie te worden voorgelegd. De slotsom is dat het middelonderdeel niet tot cassatie leidt.


2.8. Onderdeel II klaagt, kort samengevat, dat de datering van de bestreden beschikking (29 augustus 2003) onjuist of onbegrijpelijk is. Ter toelichting wordt aangevoerd dat in rubriek 1 van de beschikking wordt verwezen naar aanvullende stukken die de rechtbank op 4 september 2003 heeft ontvangen en naar een brief van de raadsvrouw van betrokkene d.d. 15 september 2003 die daarop betrekking heeft. Volgens betrokkene heeft de griffier eerst op 19 september 2003 een afschrift van de beschikking aan zijn raadsvrouw toegefaxt. Ingevolge art. 17 lid 2 Wet Bopz diende de rechtbank te beslissen binnen 4 weken na indiening van het inleidende verzoekschrift, d.w.z. uiterlijk op 9 september 2003.


2.9. Met de motiveringsklacht kan de cassatierechter niet veel beginnen: de datering van een beschikking behoeft geen motivering. Voor zover bedoeld is te stellen dat in cassatie veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de beschikking op een latere datum dan 29 augustus 2003 is gegeven, heeft dit op zichzelf nog geen rechtsgevolg; over een schending van art. 5 EVRM wordt in het middel niet geklaagd. Voor zover is bedoeld dat de beschikking op een latere datum dan 9 september 2003 is gegeven, kan de klacht worden afgedaan op de grond dat de wet op overschrijding van de in art. 17 lid 2 bedoelde beslissingstermijn geen sanctie stelt(9). Onderdeel II leidt daarom niet tot cassatie.


2.10. Onderdeel III hangt samen met het vorige. In het onderdeel wordt geklaagd dat de rechtbank niet heeft aangegeven tot welke datum de geldigheidsduur van de bestreden machtiging loopt. Wanneer onduidelijkheid bestaat over de datum waarop de beschikking is gegeven (zie onderdeel II), bestaat volgens het onderdeel ook onduidelijkheid over de datum waarop de geldigheidsduur zal verstrijken.


2.11. Blijkens het opschrift "datum beschikking: 29 augustus 2003" en het slot van de beschikking is de beschikking op die datum "gegeven"(10). Over schending van art. 286 of 287 lid 1 Rv wordt in cassatie niet geklaagd. M.i. laat de bestreden beschikking geen andere uitleg toe dan dat de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf heeft verleend voor de duur van drie maanden, te rekenen vanaf de eerste dag na die waarop de beschikking is gegeven. Dit betekent dat de rechtbank een machtiging heeft verleend met een geldigheidsduur tot en met 29 november 2003(11). Voor zover het middelonderdeel bedoelt dat de machtiging met terugwerkende kracht is verleend en reeds op 13 november 2003 verstrijkt (drie maanden na het aflopen van de vorige machtiging), kan deze stelling hoogstens tot een executiegeschil of een ontslagverzoek leiden, maar niet tot een vernietiging van de bestreden beschikking in cassatie. Ten overvloede merk ik op dat in de bestreden beschikking geen steun is te vinden voor de zienswijze dat de rechtbank de machtiging reeds op 13 november 2003 heeft willen doen eindigen. De klacht treft geen doel.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 Mij is niet duidelijk geworden wat de rechtbank hierbij voor ogen heeft gehad. Wanneer betrokkene ingevolge de thans bestreden beschikking gedwongen is opgenomen in een zwakzinnigeninrichting, kan de officier van justitie daarna geen andere machtiging verzoeken dan een machtiging tot voortgezet verblijf.

2 De inbewaringstelling, de bepalingen voor minderjarigen en de bijzondere titels voor plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis, genoemd in art. 53 Wet Bopz, blijven in deze conclusie buiten beschouwing.

3 Wanneer het verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis zonder onderbreking tenminste vijf jaren heeft geduurd kan een machtiging tot voortgezet verblijf worden verleend voor ten hoogste twee jaren (art.
19 Wet Bopz). In feitelijke aanleg is dit even ter discussie geweest.
4 In deze zin: HR 30 juni 1995, NJ 1996, 233 m.nt. JdB (de voorafgaande titel was een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing), herhaald in HR 24 juli 1995, NJ 1996, 248 m.nt. JdB. De mogelijkheid van een voorafgaande plaatsing op last van de strafrechter (art. 51 lid 1 Wet Bopz) blijft hier onbesproken.
5 Ook hier blijven de bijzondere gevallen buiten beschouwing (vgl. noot 2).

6 Op het voorblad van het behandelingsplan van De Kleine Johannes d.d
3 juli 2003 staat achter "juridische status" dan ook vermeld: "rechterlijke machtiging". De Kleine Johannes is ingevolge de Regeling aanmerking psychiatrisch ziekenhuis Bopz (bijlage C.2.1 in de losbladige uitgave De Wet Bopz) aangewezen als zwakzinnigeninrichting en valt daarmee onder het verzamelbegrip "psychiatrisch ziekenhuis" van art. 1 lid 1 onder h Wet Bopz.

7 De voortgezette machtiging is verzocht vóórdat de geldigheidsduur van de lopende machtiging was verstreken; vgl. HR 4 november 1994, NJ
1995, 126 m.nt. JdB, en HR 23 februari 1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB.
8 Zie art. 60, lid 1 en lid 5, en art. 61 lid 2 Wet Bopz in verbinding met de artikelen 2 en 3.

9 HR 1 juli 1994, NJ 1994, 715 m.nt. JdB onder nr. 723; HR 23 februari
1996, NJ 1996, 618 m.nt. JdB.

10 De datum van uitspraak (zie art. 286 en 287 lid 1 jo. art. 230 lid
1 onder h Rv) is niet vermeld. Desgevraagd heeft de rechtbank op 4 november 2003 aan mijn parket laten weten:
"Naar aanleiding van uw telefonisch verzoek d.d. 4 november 2003, deel ik U (nogmaals) mede dat door de rechtbank Haarlem in de zaak van (zaaknummer 94795/2003) mondeling uitspraak is gedaan op
29 augustus 2003. De schriftelijke uitspraak is vervolgens op 19 september 2003 aan partijen toegezonden."

11 Hiermee blijft de rechtbank ruimschoots binnen het wettelijk toegestane maximum (6 maanden voor een voorlopige machtiging; 1 jaar voor een machtiging tot voortgezet verblijf), zelfs indien het reeds verstreken tijdvak tussen 13 augustus 2003 en 29 augustus 2003 wordt meegeteld. Het verdient i.h.a. aanbeveling de einddatum in de beschikking te vermelden.