LJN-nummer: AO1587 Zaaknr: 03/01406 WW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 15-12-2003
Datum publicatie: 12-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - sociale zekerheid
Soort procedure: eerste aanleg - enkelvoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak WW 03/1406 FRC
Uitspraak
in het geding tussen
(belanghebbende), wonende te (woonplaats), eiseres,
gemachtigde mr. P.W. Kooij, advocaat te Rotterdam,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut
werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft eiseres en uitkering op grond van
de Werkloosheidswet (hierna: de WW) aangevraagd.
Bij besluit van 31 oktober 2002 heeft verweerder de uitkering blijvend
geheel geweigerd.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 10 december 2002 bezwaar
gemaakt.
Bij besluit van 17 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar ongegrond
verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiseres bij
brief van 25 april 2003 (ingekomen bij de rechtbank op 2 mei 2003)
beroep ingesteld. Eiseres heeft de gronden van het beroep aangevuld
bij brief van 5 juni 2003.
Verweerder heeft bij brief van 26 juni 2003 een verweerschrift
ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het
onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft zij het onderzoek
gesloten.
2. Overwegingen
2.1 Feiten die als vaststaand worden aangenomen
Eiseres heeft op 25 september 2000 een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd gesloten met Agrarisch Loonbedrijf Van Staalduinen.
Met ingang van 1 januari 2001 is deze arbeidsovereenkomst vervangen
door een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met Frans en Cesur
B.V. De laatstgenoemde overeenkomst is op 28 maart 2002 vervangen door
een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten van 28 maart 2002
tot 28 mei 2002. Op 29 mei 2002 hebben eiseres en Frans en Cesur B.V.
opnieuw een arbeidsovereenkomst gesloten voor bepaalde tijd, te weten
van 29 mei 2002 tot 29 juni 2002. Na 29 juni 2002 heeft eiseres niet
meer gewerkt.
2.2 Standpunten van partijen
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres het
werkloosheidsfonds heeft benadeeld door te berusten in het omzetten
van haar arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en door na te laten tijdig de
nietigheid van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst in te roepen.
Verweerder heeft daarom met toepassing van artikel 27, derde lid, van
de WW de aangevraagde uitkering blijvend geheel geweigerd.
Eiseres bestrijdt dat zij het werkloosheidsfonds (al dan niet bewust)
heeft benadeeld. Zij stelt dat zij zich, mede als gevolg van haar
gebrekkige kennis van de Nederlandse taal, niet bewust is geweest van
de mogelijke consequenties van het omzetten van de arbeidsovereenkomst
voor onbepaalde tijd in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd.
Zij stelt verder dat zij haar werkgever er bij brief van 10 december
2002 (derhalve tijdig) op heeft gewezen dat gelet op het bepaalde in
artikel 668a, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek
(hierna: BW) de op 29 mei 2002 gesloten arbeidsovereenkomst moet
worden aangemerkt als een overeenkomst voor onbepaalde tijd, die
alleen door middel van opzegging kon worden beëindigd. Nu opzegging
niet heeft plaatsgevonden, heeft eiseres jegens haar werkgever de
nietigheid van de beëindiging ingeroepen en doorbetaling van het loon
gevorderd.
2.3 Wettelijk kader
Ingevolge artikel 24, zesde lid, van de WW, voorzover hier van belang,
is de werknemer verplicht zich zodanig te gedragen dat hij door zijn
doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds niet benadeelt of zou
kunnen benadelen.
Indien de werknemer deze verplichting niet of niet behoorlijk is
nagekomen, moet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
ingevolge artikel 27, derde lid, van de WW de uitkering tijdelijk of
blijvend, geheel of gedeeltelijk weigeren. Ingevolge artikel 27,
vierde lid, van de WW moet een maatregel als bedoeld in het derde lid
worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de
werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een
maatregel moet in elk geval worden afgezien, indien elke vorm van
verwijtbaarheid ontbreekt.
2.4 Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat eiseres door in te stemmen met het
omzetten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in een
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, het risico heeft genomen dat
zij een beroep zou moeten doen op het werkloosheidsfonds. Daarnaast
stelt de rechtbank vast dat eiseres op het aanvraagformulier voor een
WW-uitkering heeft ingevuld dat zij ontslagen was omdat zij ten
behoeve van de verzorging van haar kind in deeltijd wilde werken en
hierover geen overeenstemming kon bereiken met haar werkgever. Zij
heeft daarbij vermeld dat zij niet voornemens was de nietigheid van
het ontslag in te roepen. De rechtbank is ook niet gebleken dat
eiseres de beëindiging van het dienstverband heeft aangevochten
voordat het primaire besluit is genomen. De enkele stelling van
eiseres dat zij na 29 juni 2002, maar vóór het primaire besluit heeft
getracht haar werkgever te bewegen tot doorbetaling van haar salaris,
is daarvoor onvoldoende. Verweerder heeft zich onder deze
omstandigheden in het primaire besluit terecht op het standpunt
gesteld dat eiseres het werkloosheidsfonds heeft benadeeld door te
berusten in het omzetten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, alsmede door te
berusten in de beëindiging van het dienstverband.
De door verweerder in het bestreden besluit geponeerde stelling dat
eiseres heeft verzuimd binnen de in artikel 683, eerste lid, van het
BW gestelde termijn op te komen tegen de beëindiging van haar
dienstverband, mist feitelijke grondslag. Op 10 december 2002, de
datum waarop eiseres haar werkgever terzake een brief toestuurde,
waren immers nog geen zes maanden verstreken sinds de beëindiging van
het dienstverband op 29 juni 2002. Naar het oordeel van de rechtbank
is verweerder bij de behandeling van het bezwaarschrift dan ook ten
onrechte voorbijgegaan aan de stelling van eiseres dat zij alsnog
(tijdig) de nietigheid van de beëindiging heeft ingeroepen. Het
besluit verdraagt zich in zoverre niet met artikel 7:12, eerste lid,
van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), waarin is bepaald dat
de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke
motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit berust het besluit
op artikel 24, zesde lid, in verbinding met artikel 27, derde lid, van
de WW. De rechtbank is uit de overwegingen van het bestreden besluit
evenwel niet gebleken dat verweerder zich er rekenschap van heeft
gegeven dat hij, wanneer hij een maatregel oplegt wegens overtreding
van artikel 24, zesde lid, van de WW, ingevolge artikel 27, derde lid,
van de WW de keuze heeft uit tijdelijke of blijvende en gehele of
gedeeltelijke weigering van de uitkering, en dat hij ingevolge artikel
27, vierde lid, van de WW de maatregel moet afstemmen op de ernst van
de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan
worden. Verweerder heeft zonder nadere motivering gekozen voor de
zwaarste sanctie, een blijvend gehele weigering van de uitkering. Ook
in zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste
lid, van de Awb onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond en moet het bestreden
besluit worden vernietigd. Nu niet vaststaat dat verweerder na de
vernietiging geen andere mogelijkheid resteert dan het toekennen van
de gevraagde uitkering, ziet de rechtbank geen reden tot inwilliging
van het verzoek van eiseres om zelf in de zaak te voorzien door haar
een (voorschot op een) uitkering toe te kennen, dan wel verweerder op
te dragen alsnog een (voorschot op een) uitkering toe te kennen. De
rechtbank zal wel een termijn stellen waarbinnen verweerder opnieuw op
het bezwaarschrift moeten beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten
die eiseres in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze
uitspraak redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank bepaalt de
proceskosten op EUR 322,00 aan kosten van door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling
in de proceskosten betrekking kan hebben, is de rechtbank niet
gebleken.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van het
afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar
neemt met inachtneming van deze uitspraak,
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
eiseres het door haar betaalde griffierecht van EUR 31,00 vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR
322,00 en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan
als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres moet vergoeden;
bepaalt dat, nu aan eiseres een toevoeging is verleend, deze kosten
rechtstreeks aan de griffier (Rabobankrekening 19 23 25 892) worden
betaald.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. Havik.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als
griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2003.
De griffier: De rechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiseres wordt begrepen -
en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij
de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De
termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en
vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze
uitspraak is verzonden.