Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer Postbus 90801 2509 LV Den Haag der Staten-Generaal Anna van Hannoverstraat 4 Binnenhof 1a Telefoon (070) 333 44 44 2513 AA `s-GRAVENHAGE Telefax (070) 333 40 33

Uw brief Ons kenmerk
16 december 2003 ASEA/633
nr. 2030404820
Onderwerp Datum
Kamervragen van de leden Verbeet, 13 januari 2004
Bussemaker en Stuurman

Hierbij zend ik u de antwoorden op de vragen van de leden Verbeet, Bussemaker en Stuurman (allen PvdA) over `de mogelijk geringe bevolkingsgroei in 2003'.

De Minister van Sociale Zaken
en Werkgelegenheid,

(mr. A.J. de Geus)

2

2030404820

Vragen van de leden Verbeet, Bussemaker en Stuurman (allen PvdA) aan de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de mogelijke geringe bevolkingsgroei in 2003. (Ingezonden 15 december 2003)

Vraag 1
Kent u de krantenberichten over de door het Centraal Bureau voor Statistiek (CBS) gesignaleerde zeer geringe groei van de bevolking in 2003, de verdere teruggang in de groei in de jaren erna en de daarmee gepaard gaande toename van de vergrijzing? (Het Financieele Dagblad en de Volkskrant, 9 december jl.)

Ja.

Vraag 2
Kent u de opvatting van de econoom Prof. B. M. S. van Praag dat voor een gezonde opbouw van ons land en voor een goede sociaal-economische ontwikkeling een gemiddeld aantal kinderen per vrouw van ten minste 2,1 noodzakelijk is? (Onder andere uitgesproken op een Nederlands-Duitse conferentie over vergrijzing op 21 november jl. te Maastricht.) Wat vindt u van deze opvatting? 2)

De opvattingen van de heer Van Praag zijn mij bekend. In NRC Handelsblad schreef hij op 7 juli 2003 dat zowel een trend van constante bevolkingsgroei als van constante bevolkingsdaling hem voor de toekomst ongewenst lijkt. Hij pleit ervoor af te stevenen op een stabiele omvang van de bevolking, waarbij het volgens hem het meest voor de hand ligt te denken aan de huidige omvang van 16 à 17 miljoen inwoners. Vervolgens merkt hij op dat dit `gemiddeld 2,1 kind per vrouw' betekent.

De bevolkingsomvang die Van Praag gewenst lijkt, is kleiner dan het CBS voor de jaren 2030- 2050 voorziet (zie grafiek 1). Deze prognoses zijn gebaseerd op een gemiddelde van 1,75 kinderen per vrouw in de periode 2005-2050. Dat is een stuk lager dan het vruchtbaarheidscijfer dat Van Praag bepleit (2,1). Afgaande op de CBS-prognose zou met Van Praags vruchtbaarheidscijfer de bevolkingsomvang niet stabiel blijven, maar juist sterk toenemen, hetgeen strijdig is met Van Praags pleidooi om de bevolkingsomvang stabiel te houden. De opvattingen van Van Praag lijken mij ­ althans in deze eenvoudige formulering - daarom inconsistent.


---

Bevolkingsprognose CBS (Statline)
18,0
17,5
17,0
16,5
16,0
Miljoenen personen
15,5
2005 2010 2015 2020 2025 2030 2035 2040 2045 2050

Vraag 3
Kent u de mening van vooraanstaande economen dat het coherente en consequente beleid van opeenvolgende Noorse en Deense regeringen, gericht op onder andere voldoende en goede kinderopvang, aangepaste schooltijden en goede regelingen voor zorgverlof, een positief effect heeft op de vrijheid van jonge mensen om al dan niet voor kinderen te kiezen? Wat vindt u van deze opvatting?

De opvatting dat beleidsmaatregelen, zoals de in de vraag genoemde, van invloed kunnen zijn op de afwegingen die jonge mensen maken bij hun (eventuele) keuze voor kinderen, kan ik onderschrijven. De Nederlandse situatie laat zien dat het dan vooral gaat om het al dan niet uitstellen van het tijdstip waarop het eerste kind wordt geboren en niet zo zeer om de keuze voor wel of geen kinderen. Ook tal van andere factoren zijn op laatstgenoemde keuze van invloed, zoals de economische omstandigheden, dat wat in de maatschappij of in bepaalde delen daarvan als norm wordt ervaren en veranderende individuele preferenties voor de inrichting van het leven. Over de afwegingen die mensen maken rond dit thema heeft SZW recent een studie laten uitvoeren. Deze zal op 29 januari aan de Kamer worden aangeboden.
Het beleid in sommige Scandinavische landen past in een reeds decennia geleden ingezet model van de verzorgingsstaat dat gericht is op maximale arbeidsparticipatie, ook van ouders / moeders van jonge kinderen. Daartoe zijn onder meer ruimhartige voorzieningen ten behoeve van de combinatie van arbeid en zorgtaken ontwikkeld. De schaal van deze voorzieningen heeft overigens niet alleen maar gunstige aspecten. Eén van de gevolgen hiervan is namelijk ook een belasting- en premiedruk die veel hoger is dan in Nederland. Overigens is een vergelijking van arbeid-en- zorgmaatregelen in andere landen met die in de Nederlandse niet mogelijk zonder uitgebreide aandacht voor de verschillen in sociaal-economische en maatschappelijke context die er tussen ons land en (in dit geval) de Scandinavische landen bestaat.

Vraag 4
Bent u voornemens om extra maatregelen te nemen als gevolg van de nieuwste CBS- gegevens? Zo ja, welke? Zo neen, waarom niet?

Nee. Het kabinet richt zijn beleid niet op een toename van het aantal geboorten, maar op verhoging van de arbeidsparticipatie, waaronder die van mensen en met name vrouwen met jonge kinderen.

4

De afgelopen jaren is dan ook veel werk gemaakt van het creëren van faciliteiten die het combineren van arbeid en zorg voor jonge kinderen vergemakkelijken. De Wet Aanpassing Arbeidsduur (2000) en de Wet arbeid en zorg (2001) vormden daarbij de belangrijkste instrumenten. Daarnaast draagt invoering van de Wet basisvoorziening kinderopvang (voorzien voor 2005) in belangrijke mate bij aan vereenvoudiging van de combinatie van arbeid en zorg. Dit geldt ook voor de invoering van een levensloopregeling. Zoals bekend is deze regeling in de komende maanden onderwerp van overleg tussen het kabinet en de sociale partners.