Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9177 Zaaknr: 01353/03
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-01-2004
Datum publicatie: 14-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
13 januari 2004
Strafkamer
nr. 01353/03
SCR/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 11 december 2002, nummer 22/000761-02, in de
strafzaak tegen:
, geboren te op 1964,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de
Rechtbank te Rotterdam van 24 januari 2002 - de verdachte
vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair,
subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts ter zake
van 1 meest subsidiair "mishandeling, terwijl de schuldige het
misdrijf begaat tegen zijn kind", 2. "opzettelijk iemand tot wiens
onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in
een hulpeloze toestand laten" en 3. "handelen in strijd met artikel
26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zestien
maanden gevangenisstraf.
1.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a,
tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J.
Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van
cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad
het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat de
bewezenverklaring van feit 2 niet oplevert het opzettelijk in een
hulpeloze toestand laten van het slachtoffer als bedoeld in art. 255
Sr, nu bewezenverklaard is dat de verdachte "redelijkerwijs had moeten
vermoeden" dat het slachtoffer ernstig was mishandeld, en in de tweede
plaats de klacht dat de bewezenverklaring voor wat betreft het opzet
onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 december 2000 te Rotterdam opzettelijk zijn stiefdochter
(geboren op 1992), tot wier
onderhoud, verpleging en verzorging hij (als ouder van [het
slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze
toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers - terwijl verdachte wist dat
kort daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen en hij
redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was
mishandeld - vervolgens gedurende een aantal uren
aan haar lot overgelaten en haar inschakeling van medische
hulp/verzorging onthouden."
3.3. Het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zijn stiefdochter
opzettelijk in hulpeloze toestand heeft gelaten en
voorts - overeenkomstig de tenlastelegging, in een nadere precisering
- dat hij wist dat kort daarvoor met een bamboestok
tegen het lichaam was geslagen. Laatstbedoelde zinsnede gaat direct
vooraf aan het in het middel gewraakte onderdeel van de
bewezenverklaring. Dat onderdeel heeft in het geheel van de
bewezenverklaring evenwel geen zelfstandige betekenis, nu in de
bewezenverklaring het opzet op het in hulpeloze toestand laten is
opgenomen alsmede daarin de omstandigheid is vermeld dat de verdachte
wist dat kort tevoren met een bamboestok was
geslagen. De eerste klacht kan niet tot cassatie leiden.
3.4.1. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof vastgesteld
dat de verdachte wist dat zijn echtgenote, de moeder van [het
slachtoffer], in de loop van de tijd steeds verdergaand geweld op haar
uitoefende om haar te bestraffen en dat hij regelmatig wanneer zo'n
bestraffing plaatsvond tussenbeide kwam, soms uit vrees dat zijn
echtgenote invalide of zelfs dood zou slaan
(bewijsmiddel 2). Voorts heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte,
na zelf het slachtoffer eerder op de bewuste dag te hebben mishandeld
- zoals onder 1 bewezenverklaard - het huis heeft verlaten en dat zijn
echtgenote hem bij zijn terugkeer vertelde zij
opnieuw flink had geslagen (bewijsmiddel 3) en daarbij bamboestokken
had gebruikt (bewijsmiddel 5).
3.4.2. 's Hofs oordeel moet aldus worden verstaan dat, tegen de
achtergrond van de wetenschap die de verdachte droeg van de eerdere
mishandelingen van het slachtoffer door haar moeder en van zijn vrees
voor een ernstige afloop daarvan, op hem de plicht rustte om zich
onmiddellijk nadat hij van het verdergaand geweld had vernomen te
vergewissen van de toestand van het slachtoffer, omdat hij zich bewust
moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat zij door die
mishandeling in een hulpbehoevende toestand was komen te verkeren.
Door die plicht te verzaken heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke
kans aanvaard dat in een hulpeloze toestand
verkeerde, en dat hij deze toestand liet voortduren. Dat oordeel
getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk. De bewezenverklaring is aldus voldoende met redenen
omkleed, zodat ook de tweede klacht faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81
RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording
van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu,
in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op
13 januari 2004.
*** Conclusie ***
Nr. 01353/03
Mr Machielse
Zitting 25 november 2003
Conclusie inzake:
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 11 december
2002 vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1.
primair, subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde en hem voorts
ter zake van 1. meest subsidiair "mishandeling, terwijl de schuldige
het misdrijf begaat tegen zijn kind", 2. "opzettelijk iemand tot wiens
onderhoud, verpleging of verzorging hij krachtens wet verplicht is, in
een hulpeloze toestand laten" en 3. "handelen in strijd met artikel
26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" veroordeeld tot zestien
maanden gevangenisstraf.
2. De verdachte heeft cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat
te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee
middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof het onder 2.
bewezenverklaarde feit ten onrechte heeft gekwalificeerd als een
strafbaar feit in de zin van art. 255 Sr, nu het bewezenverklaarde -
voor zover inhoudende dat verdachte "redelijkerwijs had moeten
vermoeden dat ernstig was mishandeld"- niet oplevert
het opzettelijk in een hulpeloze toestand laten. In het tweede middel
wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen, met name uit de als
bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van verdachte, niet kan volgen dat
verdachte ernstig rekening heeft gehouden met de aanmerkelijke kans
dat zijn stiefdochter dermate ernstig was mishandeld dat zij in een
hulpeloze toestand verkeerde. De middelen lenen zich voor gezamenlijke
bespreking.
3.2 Ten aanzien van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op 20 december 2000 te Rotterdam opzettelijk zijn stiefdochter
(geboren op 1992), tot wier
onderhoud, verpleging en verzorging hij (als ouder van [het
slachtoffer]) krachtens de wet verplicht was, in een hulpeloze
toestand heeft gelaten:
verdachte heeft immers - terwijl hij wist dat kort
daarvoor met een bamboestok tegen het lichaam was geslagen en hij
redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was
mishandeld - vervolgens gedurende een aantal uren
aan haar lot overgelaten en haar inschakeling van medische
hulp/verzorging onthouden."
3.3 Het hof heeft de bewezenverklaring doen rusten op onder meer de
volgende bewijsmiddelen:
- de in processen-verbaal van politie neergelegde verklaringen van
verdachte, zoals door hem afgelegd op 20 december 2000. Die
verklaringen houden onder meer het volgende in:
"Wij waren vooral boos omdat ze tegen ons loog. Mijn vrouw sloeg haar
toen met een bamboestok, die diende ter ondersteuning van een plant.
Ik zag dat zij haar daarmee sloeg op haar billen.
weerde die slagen met haar handen af en schopte naar mijn vrouw. Ik
denk dat mijn vrouw een keer of zes op haar billen
en benen sloeg met die stok. Ik heb toen ook met de
hand een aantal klappen op haar billen gegeven. Omdat [het
slachtoffer] mijn vrouw en mij schopte, heb ik haar beetgepakt en
hield haar vast. Tegelijkertijd sloeg mijn vrouw haar opnieuw.
Dit gebeurde allemaal in de slaapkamer van . Omdat
het op dat moment weer rustig was, ben ik de kamer van [het
slachtoffer] uitgegaan en ging naar de keuken om frikadellen te
bakken. Ik heb samen met de andere kinderen frikadellen gegeten in de
woonkamer.
Ik denk dat het iets na 15.00 uur was, dat ik het huis uitgegaan ben
om boodschappen te gaan doen. Om ongeveer 16.30 uur kwam ik weer
thuis. Ik ben naar de keuken gegaan en ging het avondeten klaarmaken.
Ik denk dat ik meer dan een uur bezig geweest ben.
was toen in haar slaapkamer. Ik ging ook even naar
en zag dat zij haar pyjama aan had. Ik denk dat het toen ongeveer
17.30 uur was.
Rond 18.00 uur, zijn wij gaan eten. wilde niet eten
en is in haar kamer gebleven en mijn vrouw, de twee andere kinderen en
ik hebben met zijn vieren gegeten.
Hierna hebben we met zijn vieren gekeken naar "The Bold and the
Beautiful", daarna moest naar bed. Ik denk dat het toen
ongeveer 19.30 uur was. Tot die tijd is niemand van ons bij [het
slachtoffer] wezen kijken.
Nadat naar bed gegaan was, hebben we nog een tijdje zitten
praten en ik heb mijn moeder over de telefoon gesproken. Hierna heb ik
thee gezet en mijn vrouw ging vragen of ze ook thee
wilde hebben. Een paar minuten later kwam mijn vrouw weer de woonkamer
in en ik zag dat ze was geschrokken. Ik hoorde dat mijn vrouw zei:
"Het gaat niet helemaal goed met ." Ik ben toen
meteen opgestaan en liep met mijn vrouw naar de kamer van [het
slachtoffer]. Ik zag dat ze op de grond lag, op het zeil, met één been
onder de verwarming. Ze lag onder het raam. Ik voelde dat [het
slachtoffer] steenkoud was en pakte haar op. Ik nam haar mee naar de
woonkamer. Ik zei nog: "Ze moet goed verwarmd worden, want straks gaat
ze nog dood." trok haar pyjama uit, zodat ik haar beter kon
verwarmen. Wat ik toen aan zag, is niet te
beschrijven. Ik zag dat ze overal blauwe plekken had en schaafwonden
op haar benen had. Ik zag dat ze op haar gezicht een donkere plek had.
Ik schreeuwde tegen mijn vrouw: "Wat heb je gedaan, wat heb je
gedaan?". Mijn vrouw is de dokter gaan bellen, maar dat lukte niet. Ik
ben toen zelf gaan bellen en kreeg uiteindelijk de vrouw van de dokter
aan de telefoon en vertelde wat er aan de hand was. Ik ben de dokter
gaan bellen. Toen de dokter er eindelijk was, bleek dat [het
slachtoffer] dood was." (bewijsmiddel 1);
"Het slaan van is na ongeveer twee maanden nadat zij
in Nederland is gekomen, begonnen. Met is er elke
week wat. Ik sprong er dan weer tussen omdat ik zag dat mijn vrouw
haar zelfbeheersing ging verliezen. Ik kan u verklaren dat ik de grens
steeds een stukje verder stelde, voordat ik tussen
en mijn vrouw sprong. Ik sprong tussen en mijn vrouw
omdat ik bang was dat mijn vrouw invalide zou slaan,
of zelfs dat ze haar dood zou slaan. Ik kan u vertellen dat ik het
eigenlijk niet normaal vind, eigenlijk moet een gezin veilig zijn voor
kinderen. Dat was bij ons niet zo. Ik heb wel eens met mijn vrouw
besproken waarom ze zoveel sloeg. Mijn vrouw vond
het ook erg vervelend, ze wilde er ook wat aan doen, maar het lukte
haar niet." (bewijsmiddel 2) en
"Vandaag, 20 december 2000, is er 's middags weer ruzie geweest tussen
mijn vrouw en . Toen ik na het boodschappen doen
thuis kwam, hoorde ik van mijn vrouw dat zij een
flink pak slaag had gegeven. Vervolgens ben ik uitgebreid gaan koken.
had zich teruggetrokken op haar kamer. Na geruime
tijd ben ik naar haar toegegaan. Ik zag dat zij in haar slaapkamer op
de grond onder de verwarming lag. Ik voelde dat ze geheel ijskoud
aanvoelde. Ik had de indruk dat het goed mis was. Vervolgens is de
dokter gebeld. Korte tijd later kwamen de dokter en het ambulance
personeel. Toen begreep ik dat overleden was. Ik ben
hier altijd al bang voor geweest. Ik had vanmiddag nooit weg moeten
gaan en boodschappen moeten gaan doen."(bewijsmiddel 3).
- de in een proces-verbaal van politie neergelegde verklaring van
, zoals door haar afgelegd op 21 december 2000. Die
verklaring houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"U vraagt mij of ik mijn man heb verteld wat er bij zijn afwezigheid
tussen en mij is gebeurd. Ik heb hem in ieder geval
verteld dat ik haar geslagen heb met bamboestokken." (bewijsmiddel 5).
3.4 Het Hof heeft in een nadere bewijsoverweging het volgende
overwogen:
"De verdachte is, na de mishandeling van zijn 8-jarige stiefdochter
door hem, en het slaan onder zijn ogen van [het
slachtoffer] met een bamboestok door zijn eigen vrouw, boodschappen
gaan doen, zijn vrouw en in huis achterlatend.
Bij thuiskomst, omstreeks 16:30 uur, stelde zijn vrouw hem ervan op de
hoogte dat zij wederom met bamboestokken een flink
pak slaag had gegeven.
Gelet ook op de door verdachte blijkens de bewijsmiddelen beschreven
verhouding tussen zijn vrouw en , waarin kort gezegd
sprake was van toenemend onbeheerst geweld jegens ,
waarbij hijzelf vreesde dat nog eens invalide of
dood geslagen zou worden, had hij redelijkerwijze moeten vermoeden dat
in de tussentijd ernstig was mishandeld door zijn
vrouw en had hij zich direct zelfstandig grondig van haar fysieke
toestand op de hoogte moeten stellen en vervolgens medische
hulp/verzorging dienen in te schakelen, in plaats van desbewust en dus
opzettelijk - zoals hij heeft gedaan - een aantal
uren - tot na 19:30 uur - feitelijk aan haar lot overlatend."
3.5 Art. 255 Sr heeft de strekking een hulpbehoevende te beschermen
tegen gevaren die hem bedreigen als degene die tot verzorging etc.
verplicht is zich daaraan onttrekt.(1) Op grond van dit artikel is
onder meer diegene strafbaar die opzettelijk een persoon, die reeds in
hulpeloze toestand verkeert, in die toestand laat terwijl hij juist
(krachtens wet of overeenkomst) tot onderhoud, verpleging en/of
verzorging van die persoon verplicht was.(2)
3.6 In de toelichting op het eerste middel wordt aangevoerd dat uit de
bewezenverklaring - voor zover inhoudende dat verdachte
"redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij aldus ernstig was
mishandeld" - op zichzelf niet kan volgen dat verdachte opzet (al dan
niet in voorwaardelijke vorm) had op de omstandigheid dat zijn
stiefdochter op grond van ernstig letsel in hulpeloze toestand
verkeerde. Met de steller van het middel ben ik het eens dat
voornoemde zinsnede wijst op culpoos handelen en derhalve niet
thuishoort in de bewezenverklaring van dit opzetdelict. Tot
vernietiging hoeft dat mijns inziens echter niet te leiden, omdat aan
die zinsnede in casu geen zelfstandige betekenis toekomt en voor de
bewezenverklaring geen noodzakelijk vereiste vormt. Het Hof heeft
immers bewezen verklaard, hetgeen het kon doen, dat verdachte wíst dat
, een kind van acht jaar oud, met bamboestokken was
geslagen. Vandaar naar opzet op de hulpeloze toestand vergt maar een
kleine stap, die met voorwaardelijk opzet is te overbruggen. Ik wil
wel benadrukken dat het opzet op de hulpeloze toestand volgens mij
hier zeer cognitief gekleurd is. Het gaat hier niet zozeer om het
wilselement in het voorwaardelijk opzet. Het besef van de
aanmerkelijke kans is hier naar mijn mening wél voldoende, zoals
overal waar het opzet als het ware een begeleidende en juist geen
stuwende factor is.(3) Het hof heeft kennelijk aangenomen dat
verdachte vanuit zijn wetenschap van de mishandeling bewust de
aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het meisje ten gevolge van de
mishandeling in een hulpeloze toestand was komen te verkeren.
3.7 Het gaat er in deze om dat verdachte zich op het moment dat hij
van de mishandeling heeft gehoord (grondig) op de hoogte had moeten
stellen van gezondheid, en wel omdat hij daartoe op
grond van zijn vaderplicht genoodzaakt was. Die plicht heeft hij dus
verzaakt en de bij verdachte bestaande wetenschap omtrent de
gewelddadige uitbarstingen van zijn vrouw maakt deze verzaking alleen
nog maar nijpender. De omstandigheid dat verdachte de werkelijke ernst
van de verwondingen pas zag toen bij zijn stiefdochter de pyjama werd
uitgetrokken, zoals vermeld in zijn als bewijsmiddel 1 gebezigde
verklaring, kan hem dan ook niet baten. Dat die verwondingen wellicht
ernstiger waren dan verdachte had voorzien staat er niet aan in de weg
dat verdachte heeft geweten dat met bamboestokken
was mishandeld en door die mishandeling hoogstwaarschijnlijk in een
hulpeloze toestand zou zijn komen te verkeren. De in het tweede middel
aangevoerde klacht dat verdachtes verklaring omtrent hetgeen is
voorgevallen nadat hij naar de woonkamer heeft
gebracht niet redengevend zou zijn voor het bewezenverklaarde opzet,
faalt dan ook op grond van het voorgaande.
3.8 Uit het voornoemde volgt dat de bewezenverklaring van feit 2
voldoende met redenen is omkleed en dat in het bijzonder het
bewezenverklaarde opzet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden
afgeleid.
3.9 Beide middelen zijn tevergeefs voorgesteld.
4. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging
aanleiding behoort te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, eerste druk,
Tweede Deel, p. 360.
2 Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, eerste druk,
Tweede Deel, p. 361.
3 Anders ligt het in art. 255 Sr met het opzettelijk laten, waarin
weer wel de dader het voortbestaan van een hulpeloze toestand op de
koop toe moet hebben genomen.
Hoge Raad der Nederlanden