Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN9235 Zaaknr: 02872/02
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 13-01-2004
Datum publicatie: 14-01-2004
Soort zaak: straf -
Soort procedure: cassatie
13 januari 2004
Strafkamer
nr. 02872/02
EW/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 4 oktober 2002, nummer 22/003380-02, in de strafzaak
tegen:
, geboren te op 1948,
wonende te .
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de Officier van Justitie ter zake van het onder 1, 2, 3
en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof.
Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot
verwerping van het beroep.
2.2. Ingekomen is een schriftelijk commentaar van de raadsman op de
conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt ten betoge dat het Hof in de bestreden
uitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat de Officier van Justitie
in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, althans
deze beslissing heeft doen steunen op gronden die deze beslissing niet
kunnen dragen.
3.2. De procesgang in deze zaak is, voorzover hier van belang, als
volgt geweest:
(i) de verdachte is in eerste aanleg gedagvaard tegen de
terechtzitting van 21 december 2000; als feiten 1 tot en met 4 zijn
overtredingen van de Opiumwet en als feit 5 is een diefstal
tenlastegelegd;
(ii) de Rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting geschorst
voor het horen van onder meer twee leden van een
politie-infiltratieteam als getuige;
(iii) de bedoelde getuigen zijn niet opgeroepen tegen de
terechtzitting van 12 juli 2001 waarop het onderzoek in de zaak werd
hervat; daarop is het onderzoek ter terechtzitting opnieuw geschorst
en de beslissing tot oproeping van de getuigen gehandhaafd;
(iv) het onderzoek is hervat ter terechtzitting van 17 augustus 2001;
aldaar is gebleken dat de getuigen opnieuw niet zijn opgeroepen; de
Officier van Justitie en de raadsman hebben zich ter terechtzitting
uitgelaten over het oproepen van bedoelde getuigen; daarop heeft de
voorzitter het onderzoek ter terechtzitting gesloten en bepaald dat de
uitspraak zal plaatsvinden op de terechtzitting van 30 augustus 2001;
(v) het op 30 augustus 2001 gewezen vonnis houdt onder meer in:
"3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Namens de verdachte heeft de verdediging betoogd dat de officier van
justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging
wegens inbreuk op artikel 6, lid 3 van het Europees verdrag ter
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM), nu de verdediging niet op adequate wijze in staat is gesteld
politie-infiltranten te ondervragen.
De rechtbank overweegt hieromtrent:
Ter terechtzitting van 21 december heeft de rechtbank geoordeeld dat
in deze zaak drie getuigen - één met name genoemde getuige en twee
niet bij naam bekende getuigen, te weten de politieambtenaren A 1550
en A 1016 - dienden te worden gehoord en heeft de rechtbank oproeping
van deze niet bij naam bekende getuigen bevolen tegen een nader te
bepalen tijdstip op 1 maart 2001. De dag voor nadere behandeling is
ongebruikt voorbijgegaan, waarop de zaak wederom op 12 juli 2001 heeft
gediend.
Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam
bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter
terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam
bekende getuigen ter openbare terechtzitting te
horen, te heroverwegen en deze getuigen door de rechter-commissaris te
doen horen, waarna deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later
stadium alsnog ter openbare terechtzitting zouden kunnen worden
gehoord.
De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een
heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te
worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord,
daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een
beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed.
Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie
verklaard de niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand
verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen.
De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering
overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van
de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier
van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding
genoemde feiten 1 tot en met 4, nu beide niet bij naam bekende
getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000
geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met
226f van het wetboek van Strafvordering zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de
officier van justitie in de vervolging zich echter niet uitstrekt tot
het de verdachte ten laste gelegde feit 5. Inzake het
opsporingsonderzoek met betrekking tot dit feit is er geen gebruik
gemaakt van politie-infiltranten, zodat voorgaande met betrekking tot
de niet bij naam bekende getuigen gestelde niet geldt ten aanzien van
het ten laste gelegde feit 5. De raadsman heeft ook niet bedoeld om
bedoelde getuigen te doen oproepen teneinde hen vragen te stellen
omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot dit feit. De
officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging terzake van
dit feit.
4. De beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging
met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1, 2, 3 en 4.
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met
betrekking tot het ten laste gelegde feit 5.
Heropent het gesloten onderzoek.
Bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden voortgezet ter
terechtzitting van 12 oktober 2001, om 14:45 uur, gezien het feit dat
onder de beraadslaging gebleken is dat het onderzoek niet volledig is
geweest, teneinde de verdere voortgang van de zaak te bespreken met de
officier van justitie, de raadsman en de verdachte.
Beveelt de oproeping van verdachte (en de kennisgeving daarvan aan
zijn raadsman) tegen het tijdstip, waarop met de behandeling van deze
zaak zal worden voortgegaan."
(vi) ter terechtzitting van 18 april 2002 is het onderzoek, dat
beperkt is gebleven tot het onder 5 tenlastegelegde feit, voortgezet;
(vii) bij vonnis van 2 mei 2002 is de verdachte veroordeeld ter zake
van het onder 5 tenlastegelegde feit;
(viii) op 6 mei 2002 heeft de Officier van Justitie hoger beroep
ingesteld tegen het eindvonnis van 2 mei 2002 en tegen alle gewezen
tussenvonnissen in deze zaak;
(ix) het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger
beroep van 20 september 2002 houdt onder meer in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij merkt hij op dat de
beslissing van de rechtbank te Dordrecht in delen is genomen. Op 30
augustus 2001 is het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard
in de vervolging ten aanzien van de onder 1 tot en met 4
tenlastegelegde feiten. Op 2 mei 2002 is de uitspraak gevolgd terzake
van het onder 5 tenlastegelegde. De officier van justitie is op het
verkeerde been gezet door deze afwijkende manier van werken. De
officier is ervan uitgegaan dat de uitspraak van 30 augustus 2001 een
tussenvonnis is geweest en daar staat geen hoger beroep tegen open.
Daarom is de officier pas in mei 2002 in hoger beroep gegaan. Het
openbaar ministerie is verontschuldigbaar te laat in appel.
De raadsman deelt mede dat naar zijn mening de
niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de
vervolging een eindoordeel is ingevolge artikel 138 van het Wetboek
van Strafvordering. Het openbaar ministerie is te laat in appel
gegaan.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn
schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat, met vernietiging van het vonnis
waarvan beroep, het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard
in de vervolging van de verdachte en dat de zaak terug wordt verwezen
naar de rechtbank te Dordrecht. (...)
De voorzitter deelt, na kort beraad, mede dat het onder 1 tot en met 4
tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde worden gesplitst. (...)
De voorzitter verklaart het onderzoek ten aanzien van het onder 1 tot
en met 4 tenlastegelegde gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal
worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4
oktober 2002 te 09.30 uur.
Het hof, gehoord de verdachte, diens raadsman en de advocaat-generaal,
schorst hierop het onderzoek ten aanzien van het onder 5
tenlastegelegde (...)."
(x) de bestreden uitspraak houdt onder meer in:
"3. Procesgang
In eerste aanleg is de officier van justitie terzake van het onder 1,
2, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de
vervolging. De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 5
tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
tien (10) weken. (...)
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het onder 1 tot en
met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde gesplitst.
Hierbij is de behandeling van het onder 5 tenlastegelegde voor
bepaalde tijd aangehouden.
4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank in Dordrecht
heeft naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in
eerste aanleg van 21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001
vonnis gewezen op 30 augustus 2001 terzake van het onder 1, 2, 3 en 4
tenlastegelegde. Inzake het onder 5 tenlastegelegde is het op 17
augustus 2001 gesloten onderzoek bij vonnis van 30 augustus 2001
heropend en geschorst tot de behandeling van de zaak op 12 oktober
2001, waar de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en is
voortgezet op 18 april 2002, waarna in de zaak betreffende het onder 5
tenlastegelegde uitspraak is gedaan op 2 mei 2002.
De officier van justitie heeft op 6 mei 2002 hoger beroep aangetekend
tegen "het eindvonnis d.d. 2 mei 2002 alsmede tegen alle genomen
tussenvonnissen". Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
is het hof gebleken dat de officier van justitie in eerste aanleg is
uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter
terechtzitting pas is afgerond op 2 mei 2002 en dat het vonnis van 30
augustus 2001 een tussenvonnis was waartegen op dat moment nog geen
hoger beroep openstond.
In het vonnis van 30 augustus 2001 heeft de rechtbank het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging terzake van
het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
De niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie is een
einduitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van
Strafvordering. Ingevolge artikel 408 van het Wetboek van
Strafvordering dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen
veertien dagen na de einduitspraak. De officier van justitie heeft
echter pas op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld tegen het op 30
augustus 2001 gewezen eindvonnis, zodat zij daarin niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard."
3.3. Het middel behelst in de eerste plaats de klacht dat het Hof
heeft miskend dat de beslissing van de Rechtbank van 30 augustus 2001
een tussenvonnis, dus een vonnis niet zijnde een einduitspraak, was.
Het oordeel van het Hof dat de uitspraak van de Rechtbank van 30
augustus 2001 moet worden aangemerkt als een einduitspraak in de zin
van art. 138 Sv is juist. Op de terechtzittingen in eerste aanleg van
21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001 is aan de orde
geweest de vraag naar het ter terechtzitting horen van twee
politie-infiltranten, waaromtrent de Rechtbank uitdrukkelijk heeft
aangegeven dat het aldaar horen van deze getuigen van beslissende
betekenis was voor de afhandeling van de zaak. Nadat het onderzoek ter
terechtzitting was gesloten, heeft de Rechtbank op 30 augustus 2001
ter zake van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten in de vorm
van een vonnis de niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie
uitgesproken. Die beslissing, waarin ligt besloten dat de Rechtbank de
splitsing van de gevoegde zaken heeft bevolen en de heropening van het
onderzoek ter terechtzitting heeft beperkt tot het onder 5
tenlastegelegde feit, is een einduitspraak als bedoeld in art. 138 Sv.
De primaire klacht faalt derhalve.
3.4. De steller van het middel stelt zich subsidiair op het standpunt
dat het oordeel van het Hof dat de Officier van Justitie ten onrechte
is uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter
terechtzitting in eerste aanleg pas op 2 mei 2002 zou zijn afgerond,
zonder nadere motivering onbegrijpelijk is. Daartoe wordt gesteld dat
de Rechtbank bij de Officier van Justitie, door de zaken in haar
uitspraak van 30 augustus 2001 niet uitdrukkelijk te splitsen en niet
expliciet de heropening van het onderzoek te beperken tot het onder 5
tenlastegelegde feit, de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat
over alle vraagpunten genoemd in de art. 348 en 350 Sv ten aanzien van
alle feiten alsnog bij één eind-uitspraak zou worden beslist en dat
het hoger beroep binnen veertien dagen na die einduitspraak zou moeten
worden ingesteld. In het middel wordt een beroep gedaan op HR 16
september 1996, NJ 1997, 122.
3.5. Mede gelet op de omstandigheid dat de niet-ontvankelijkverklaring
ter zake van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten is
opgenomen in een aan de wettelijke vereisten beantwoordend eindvonnis,
doet zich - anders dan in het middel wordt gesteld - in de onderhavige
zaak niet het geval voor dat door een verzuim van een rechter tekort
is gedaan aan de bevoegdheid die de wet de procesdeelnemers geeft om
door het instellen van een rechtsmiddel beslissingen van die rechter
aan het oordeel van een hogere rechter te onderwerpen. Nu ook
overigens niet valt in te zien dat door toedoen van de Rechtbank het
gerechtvaardige vertrouwen is gewekt dat het hoger beroep ten aanzien
van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten later dan veertien
dagen na het wijzen van het als einduitspraak aan te merken vonnis van
30 augustus 2001 zou kunnen worden ingesteld, is het oordeel van het
Hof daarop neerkomende dat het hoger beroep te laat is ingesteld en
dat zulks niet verontschuldigbaar is, niet onbegrijpelijk. Ook de
subsidiaire klacht faalt derhalve.
3.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden
verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als
voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en J. de Hullu, in bijzijn
van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 13 januari
2004.
*** Conclusie ***
Nr. 02872/02
Mr. Fokkens
Zitting: 25 november 2003
Conclusie inzake:
1. Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest van het Gerechtshof
te 's-Gravenhage waarbij de Officier van Justitie niet-ontvankelijk is
verklaard in zijn hoger beroep.
2. Deze zaak hangt samen met zaaknummer 02862/02, waarin ik vandaag
eveneens concludeer.
3. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie
voorgesteld.
4. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de
Officier van Justitie niet-ontvankelijk is in zijn beroep.
5. In de onderhavige zaak gaat het om het volgende. Aan de verdachte
zijn bij inleidende dagvaarding vijf feiten ten laste gelegd. De
feiten 1 tot en met 4 zijn Opiumdelicten en feit 5 betreft een
diefstal. In eerste aanleg oordeelde de Rechtbank dat ten aanzien van
de feiten 1 tot en met 4 een aantal getuigen (waaronder twee
politie-infiltranten) moest worden gehoord en heeft zij de oproeping
van deze getuigen bevolen. Omdat de Officier van Justitie weigerde
deze getuigen op te roepen, heeft de Rechtbank de Officier van
Justitie bij vonnis van 30 augustus 2001 niet-ontvankelijk verklaard
in de vervolging ter zake van de feiten 1 tot en met 4. Dit vonnis
houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"3. De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Namens de verdachte heeft de verdediging betoogd dat de officier van
justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging
wegens inbreuk op artikel 6, lid 3 van het Europees verdrag ter
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM), nu de verdediging niet op adequate wijze in staat is gesteld
politie-infiltranten te ondervragen.
De rechtbank overweegt hieromtrent:
Ter terechtzitting van 21 december heeft de rechtbank geoordeeld dat
in deze zaak drie getuigen - één met name genoemde getuige en twee
niet bij naam bekende getuigen, te weten de politieambtenaren A 1550
en A 1016 - dienden te worden gehoord en heeft de rechtbank oproeping
van deze niet bij naam bekende getuigen bevolen tegen een nader te
bepalen tijdstip op 1 maart 2001. De dag voor nadere behandeling is
ongebruikt voorbijgegaan, waarop de zaak wederom op 12 juli 2001 heeft
gediend.
Ter terechtzitting van 12 juli 2001 zijn de bedoelde niet bij naam
bekende getuigen niet verschenen. De officier van justitie heeft ter
terechtzitting de rechtbank verzocht de beslissing deze niet bij naam
bekende getuigen ter openbare terechtzitting te horen, te heroverwegen
en deze getuigen door de rechter-commissaris te doen horen, waarna
deze getuigen, indien noodzakelijk, in een later stadium alsnog ter
openbare terechtzitting zouden kunnen worden gehoord.
De rechtbank heeft alstoen onder meer beslist dat voor een
heroverweging geen plaats was en dat bedoelde getuigen dienden te
worden opgeroepen en ter openbare terechtzitting te worden gehoord,
daarbij tevens aangevend dat dit verhoor zou plaatsvinden in een
beveiligde zaal met alle waarborgen omkleed.
Ter terechtzitting van 17 augustus 2001 heeft de officier van justitie
verklaard de niet bij naam bekende getuigen niet zonder voorafgaand
verhoor door de rechter-commissaris te zullen oproepen.
De rechtbank vat de deze verklaring op als een weigering
overeenkomstig artikel 349, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Deze weigering van de officier van justitie zal naar het oordeel van
de rechtbank moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier
van justitie in haar vervolging terzake van de in de dagvaarding
genoemde feiten 1 tot en met 4, nu beide niet bij naam bekende
getuigen ingevolge de beslissing van de rechtbank van 8 december 2000
geen bedreigde getuigen in de zin van de artikelen 226a tot en met
226f van het wetboek van Strafvordering zijn.
De rechtbank is echter van oordeel dat de niet-ontvankelijkheid van de
officier van justitie in de vervolging zich echter niet uitstrekt tot
het de verdachte ten laste gelegde feit 5. Inzake het
opsporingsonderzoek met betrekking tot dit feit is er geen gebruik
gemaakt van politie-infiltranten, zodat voorgaande met betrekking tot
de niet bij naam bekende getuigen gestelde niet geldt ten aanzien van
het ten laste gelegde feit 5. De raadsman heeft ook niet bedoeld om
bedoelde getuigen te doen oproepen teneinde hen vragen te stellen
omtrent feiten en omstandigheden met betrekking tot dit feit. De
officier van justitie is ontvankelijk in haar vervolging terzake van
dit feit.
4. De beslissing
De rechtbank:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging
met betrekking tot de ten laste gelegde feiten 1, 2, 3 en 4.
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met
betrekking tot het ten laste gelegde feit 5.
Heropent het gesloten onderzoek.
Bepaalt dat het onderzoek ter terechtzitting zal worden voortgezet ter
terechtzitting van 12 oktober 2001, om 14:45 uur, gezien het feit dat
onder de beraadslaging gebleken is dat het onderzoek niet volledig is
geweest, teneinde de verdere voortgang van de zaak te bespreken met de
officier van justitie, de raadsman en de verdachte.
Beveelt de oproeping van verdachte (en de kennisgeving daarvan aan
zijn raadsman) tegen het tijdstip, waarop met de behandeling van deze
zaak zal worden voortgegaan."
6. Bij vonnis van 2 mei 2002 heeft de Rechtbank de verdachte ter zake
van feit 5 veroordeeld tot tien weken gevangenisstraf. Omtrent de bij
de inleidende dagvaarding onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten
houdt dat vonnis niets in. Tegen dit eindvonnis heeft de officier van
justitie op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld, waarbij in de akte
uitdrukkelijk is vermeld dat het beroep ook betrekking heeft op "alle
genomen tussenvonnissen in de zaak met bovenvermeld parketnummer
gewezen" (namens de verdachte was reeds op 2 mei 2002 hoger beroep
ingesteld).
7. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 20
september 2002 houdt onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor. Hierbij merkt hij op dat de
beslissing van de rechtbank te Dordrecht in delen is genomen. Op 30
augustus 2001 is het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard
in de vervolging ten aanzien van de onder 1 tot en met 4
tenlastegelegde (JWF: feiten). Op 2 mei 2002 is de uitspraak gevolgd
terzake van het onder 5 tenlastegelegde. De officier van justitie is
op het verkeerde been gezet door deze afwijkende manier van werken. De
officier is ervan uitgegaan dat de uitspraak van 30 augustus 2001 een
tussenvonnis is geweest en daar staat geen hoger beroep tegen open.
Daarom is de officier pas in mei 2002 in hoger beroep gegaan. Het
openbaar ministerie is verontschuldigbaar te laat in appel.
De raadsman deelt mede dat naar zijn mening de niet-ontvankelijk
verklaring van het openbaar ministerie in de vervolging een
eindoordeel is ingevolge artikel 138 van het Wetboek van
Strafvordering. Het openbaar ministerie is te laat in appel gegaan.
De advocaat-generaal voert hierna het woord en leest zijn
schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat, met vernietiging van het vonnis
waarvan beroep, het openbaar ministerie ontvankelijk wordt verklaard
in de vervolging van de verdachte en dat de zaak terug wordt verwezen
naar de rechtbank te Dordrecht. (...)
De voorzitter deelt, na kort beraad, mede dat het onder 1 tot en met 4
tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde worden gesplitst. (...)
De voorzitter verklaart het onderzoek ten aanzien van het onder 1 tot
en met 4 tenlastegelegde gesloten en deelt mede, dat uitspraak zal
worden gedaan ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 4
oktober 2002 te 09.30 uur.
Het hof, gehoord de verdachte, diens raadsman en de advocaat-generaal,
schorst hierop het onderzoek ten aanzien van het onder 5
tenlastegelegde (...)."
8. Op 4 oktober 2002 wees het Hof de bestreden uitspraak. Deze
uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van
belang, het volgende in:
"3. Procesgang
In eerste aanleg is de officier van justitie terzake van het onder 1,
2, 3 en 4 tenlastegelegde niet-ontvankelijk verklaard in de
vervolging. De verdachte is in eerste aanleg terzake van het onder 5
tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
tien (10) weken. De verdachte en de officier van justitie hebben tegen
de vonnissen hoger beroep ingesteld.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft het hof het onder 1 tot en
met 4 tenlastegelegde en het onder 5 tenlastegelegde gesplitst.
Hierbij is de behandeling van het onder 5 tenlastegelegde voor
bepaalde tijd aangehouden.
4. Ontvankelijkheid van het hoger beroep
De meervoudige kamer van de arrondissementsrechtbank in Dordrecht
heeft naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in
eerste aanleg van 21 december 2000, 12 juli 2001 en 17 augustus 2001
vonnis gewezen op 30 augustus 2001 terzake van het onder 1, 2, 3 en 4
tenlastegelegde. Inzake het onder 5 tenlastegelegde is het op 17
augustus 2001 gesloten onderzoek bij vonnis van 30 augustus 2001
heropend en geschorst tot de behandeling van de zaak op 12 oktober
2001, waar de zaak voor onbepaalde tijd is aangehouden en is
voortgezet op 18 april 2002, waarna in de zaak betreffende het onder 5
tenlastegelegde uitspraak is gedaan op 2 mei 2002.
De officier van justitie heeft op 6 mei 2002 hoger beroep aangetekend
tegen "het eindvonnis d.d. 2 mei 2002 alsmede tegen alle genomen
tussenvonnissen". Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
is het hof gebleken dat de officier van justitie in eerste aanleg is
uitgegaan van de veronderstelling dat het gehele onderzoek ter
terechtzitting pas is afgerond op 2 mei 2002 en dat het vonnis van 30
augustus 2001 een tussenvonnis was waartegen op dat moment nog geen
hoger beroep openstond.
In het vonnis van 30 augustus 2001 heeft de rechtbank het openbaar
ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging terzake van
het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde.
De niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie is een
einduitspraak in de zin van artikel 138 van het Wetboek van
Strafvordering. Ingevolge artikel 408 van het Wetboek van
Strafvordering dient het hoger beroep te worden ingesteld binnen
veertien dagen na de einduitspraak. De officier van justitie heeft
echter pas op 6 mei 2002 hoger beroep ingesteld tegen het op 30
augustus 2001 gewezen eindvonnis, zodat zij daarin niet-ontvankelijk
dient te worden verklaard."
9. In het middel wordt primair gesteld dat het Hof heeft miskend dat
het vonnis van de Rechtbank van 30 augustus 2001 slechts een
tussenvonnis was. Ter onderbouwing van de stelling dat genoemd vonnis
slechts een tussenvonnis was, wordt er op gewezen dat de Rechtbank de
zaken niet heeft gesplitst en dat de heropening van het onderzoek in
dit vonnis niet uitdrukkelijk is beperkt tot feit 5. Dit zou met zich
meebrengen dat de in dit vonnis vermelde zinsnede "heropent het
gesloten onderzoek" bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan dat de
Rechtbank het onderzoek heeft heropend ten aanzien van alle feiten en
dat alsnog bij eindvonnis over de vraagpunten als bedoeld in de
artikelen 348 en 350 Sv zal worden beslist.
10. Die klacht acht ik niet gegrond. Zoals het Hof terecht heeft
overwogen is de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar
Ministerie in het vonnis van 30 augustus 2001 een einduitspraak in de
zin van art. 138 Sv (vgl. HR 2 november 1999, LJN: ZD1506 en HR 16
september 1996, NJ 1997, 122) en geen tussenvonnis. Als dat het geval
zou zijn en als de beslissing van de Rechtbank zo zou moeten worden
uitgelegd dat de Rechtbank enerzijds het Openbaar Ministerie
niet-ontvankelijk verklaart in zijn vervolging ten aanzien van de
feiten 1 tot en met 4 en anderzijds het onderzoek ten aanzien van die
feiten heropent, zou de beslissing innerlijk tegenstrijdig en
onbegrijpelijk zijn. Het zou ook betekenen dat de Rechtbank na de
heropening van het onderzoek ter terechtzitting opnieuw een onderzoek
zou kunnen instellen naar de ontvankelijkheid van het openbaar
ministerie en daarover een andere beslissing zou kunnen geven dan in
de uitspraak van 30 augustus is gegeven. Dat is uitgesloten.
11. De stelling dat de Rechtbank de zaken niet heeft gesplitst, mist
dan ook feitelijke grondslag. Art. 285 lid 3 Sv bepaalt dat de
rechtbank de splitsing beveelt van gevoegde zaken, indien haar blijkt
dat geen verband tussen die zaken bestaat of dat de voeging niet in
het belang van het onderzoek is. De beslissing tot splitsing is
voorbehouden aan de feitenrechter, behoeft niet te worden gemotiveerd
en is niet vormgebonden (vgl. HR 2 december 1986, NJ 1987, 570 en HR 4
oktober 1983, NJ 1984, 237, HR 30 november 1942, NJ 1943, 59 en Van
Bemmelen, Strafvordering, zesde druk, p. 375). Door de Officier van
Justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging met
betrekking tot de feiten 1 tot en met 4 en hem slechts ontvankelijk te
verklaren in de vervolging met betrekking tot feit 5, heeft de
Rechtbank - zoals ook in HR NJ 1943, 59 het geval was - de zaken
feitelijk gesplitst.
12. In het middel wordt hiertegen nog aangevoerd dat de in het vonnis
vermelde zinsnede "heropent het gesloten onderzoek" bezwaarlijk anders
kan worden verstaan dan dat de Rechtbank het onderzoek heeft heropend
ten aanzien van alle feiten. Die conclusie is niet juist. Uit hetgeen
de Rechtbank heeft overwogen voorafgaand aan deze zinsnede kan worden
opgemaakt dat de heropening slechts betrekking had op het onder 5
tenlastegelegde feit.
13. Tenslotte wordt in het middel nog aangevoerd dat er voor het Hof
geen aanleiding zou zijn geweest de reeds gesplitste zaken ter
terechtzitting van 20 september 2002 opnieuw te splitsen. Dan zou het
volgens oudere rechtspraak meer voor de hand gelegen hebben dat het
Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had verklaard in de bij
één dagvaarding in hoger beroep aanhangig gemaakte vervolging ter zake
van de feiten 1 tot en met 5, aldus het middel.
14. Dit argument is ondeugdelijk. Art. 412 lid 4 Sv geeft de
advocaat-generaal de bevoegdheid om zaken in hoger beroep gevoegd aan
te brengen. De in het middel genoemde oudere jurisprudentie heeft
betrekking op het vorige Wetboek van Strafvordering waarin het
Openbaar Ministerie die bevoegdheid niet had (zie de art. 87-91 van
het oude WvSv; Melai, Wetboek van Strafvordering, aantek. 13 op art.
412). Derhalve kon het Hof oordelen dat er sprake was van twee zaken
die in hoger beroep gevoegd aanhangig waren gemaakt.
15. Subsidiair wordt in de toelichting op het middel gesteld dat de
Rechtbank, door de zaken niet uitdrukkelijk te splitsen en de
heropening van het onderzoek niet expliciet te beperken tot feit 5,
bij de Officier van Justitie de gerechtvaardigde verwachting heeft
gewekt dat over alle vraagpunten genoemd in de art. 348 en 350 Sv
alsnog bij één eindvonnis zou worden beslist en dat het beroep binnen
veertien dagen na dat eindvonnis zou kunnen worden ingesteld. Ter
ondersteuning van deze stelling wijst de steller van het middel op het
arrest van de Hoge Raad van 16 september 1996 (NJ 1997, 122).
16. In de zaak die heeft geleid tot genoemd arrest van 16 september
1996 was in het proces-verbaal van de terechtzitting vermeld dat de
voorzitter als beslissing van de Rechtbank mededeelde dat de Officier
van Justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vervolging ten
aanzien van de feiten tenlastegelegd onder 3, 4 en 5. Het vonnis, dat
twee weken na de terechtzitting werd gewezen, hield ten aanzien van
deze feiten niets in en had slechts betrekking op de feiten 1 en 2.
Ten aanzien van de vraag of het tegen dit vonnis ingestelde hoger
beroep mede was gericht tegen de door de Rechtbank ter zitting gegeven
beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie
ten aanzien van de feiten 3, 4 en 5, oordeelde de Hoge Raad als volgt:
"4.5. De hiervoor onder 4.2 vermelde beslissing van de Rechtbank is
een einduitspraak omtrent drie van de vijf feiten welke gevoegd tegen
de terechtzitting van 16 juni 1994 zijn aangebracht. Die einduitspraak
heeft de rechtbank echter verzuimd op te nemen in een, aan de
wettelijke vereisten beantwoordend, vonnis. Te dezen had, nu niet
blijkt van splitsing van de gevoegde zaken als bedoeld in art. 276,
tweede lid, Sv, die beslissing moeten worden opgenomen in het vonnis
van de Rechtbank van 30 juni 1994.
4.6. Niet kan worden aanvaard dat door een zodanig verzuim van een
rechter tekort zou kunnen worden gedaan aan de bevoegdheid die de wet
de verdachte en het openbaar ministerie geeft om door het instellen
van een rechtsmiddel beslissingen van die rechter aan het oordeel van
een hogere rechter te onderwerpen.
4.7. Een onaanvaardbare verkorting van de belangen van
procesdeelnemers ontstaat in een geval als het onderhavige reeds dan
indien het verzuim tot gevolg heeft dat de termijn voor het instellen
van een rechtsmiddel tegen de eindbeslissing met betrekking tot een
aantal van de aan de verdachte tenlastegelegde feiten aanvangt op de
dag waarop die - niet in een vonnis vervatte - beslissing ter
terechtzitting is uitgesproken, terwijl de procesdeelnemers erop
mochten vertrouwen dat die beslissing tezamen met de eindbeslissing
ten aanzien van de overige telastegelegde feiten in een en hetzelfde
eindvonnis zou worden opgenomen zodat de termijn voor het instellen
van het rechtsmiddel tegen alle eindbeslissingen eerst dan zou
aanvangen.
4.8. Het vorenoverwogene brengt mee dat - voor wat betreft de omvang
van het hogere beroep en de vraag of het beroep tijdig is ingesteld -
het ervoor moet worden gehouden dat de beslissing van de Rechtbank
omtrent de feiten telastegelegd onder 3, 4 en 5 deel uitmaakt van het
vonnis van 30 juni 1994, waartegen de Officier van Justitie hoger
beroep heeft ingesteld."
17. Het verschil met de onderhavige zaak is dat de beslissing tot
niet-ontvankelijkverklaring in casu wèl is opgenomen in een aan de
wettelijke vereisten beantwoordend vonnis. In de onderhavige zaak doet
zich dan ook niet het geval voor dat de Officier van Justitie door een
fout van de Rechtbank in zijn beroepsmogelijkheden wordt beperkt. Ook
kan in deze omstandigheden niet worden gezegd dat de Rechtbank, door
de zaken niet uitdrukkelijk te splitsen en de heropening van het
onderzoek niet expliciet te beperken tot feit 5, bij de Officier van
Justitie de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat de
eindbeslissingen ten aanzien van zowel de feiten 1 tot en met 4 als
feit 5 in hetzelfde eindvonnis zouden worden opgenomen. Het was immers
duidelijk dat er ten aanzien van de feiten 1 tot en met 4 een
einduitspraak was gegeven.
18. Het oordeel van het Hof dat het hoger beroep ingevolge art. 408 Sv
binnen veertien dagen na het vonnis van 30 augustus 2001 diende te
worden ingesteld en dat de Officier van Justitie, die pas op 6 mei
2002 hoger beroep heeft ingesteld, niet-ontvankelijk dient te worden
verklaard in zijn beroep, geeft geen blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
19. Het middel is ongegrond.
20. Ik heb ook overigens geen gronden voor cassatie aangetroffen.
Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Hoge Raad der Nederlanden