Openbaar Ministerie

14 januari 2004

Geen strafrechtelijke vervolging officier Van Elsdingen

Inhoud:

1 Feiten

2 Beoordeling

3 Conclusie


1 Feiten
Het onderhavig advies is gebaseerd op die uitlatingen, die bewijsbaar zijn op grond van het onderzoek tot op heden. Met bewijsbaar wordt bedoeld bewijsbaar in strafrechtelijke zin conform de regels die daarvoor gelden.
Het onderzoek staat een beperkt aantal bewijsmiddelen ter beschikking: de aangifte, de krantenberichten, de verklaring van Van Elsdingen, relevante delen uit het strafdossier van enkele Roma-verdachten genaamd Calypso 1 en 2 en de verklaring van de voorzitter van de rechtbank. De verdachte is goed verhoord en heeft een gedetailleerde bekennende verklaring afgelegd.

De rechtbankverslaggever van de Gelderlander schrijft dat de officier heeft gezegd: "In de gemeenschap van de Roma, de zigeuners, wordt criminaliteit normaal gevonden. Een paar uitzonderingen onder hen zijn niet crimineel. Alle anderen wél". In dit advies noem ik dit verder citaat 1. (Overal waar in dit advies over de officier wordt gesproken, wordt bedoeld de verdachte in de zaak waar dit advies over gaat.)

Daarna heeft volgens de Gelderlander de officier gezegd: "Als we spreken over zich misdragende voetbalsupporters of criminele Marokkanen, dan hebben we het over uitzonderingen. Want de meeste voetbalsupporters en Marokkanen zijn niet zo. Maar bij de Roma is dat anders. De Roma-gemeenschap houdt zich bezig met criminaliteit, met strafbare feiten. Inbraken plegen wordt bij hen heel gewoon gevonden. Ze onttrekken zich aan onze cultuur en dat kunnen we niet hebben." (citaat 2).

De NRC schrijft dat de officier heeft gezegd: "De hele Roma-gemeenschap in Nederland is bezig met het plegen van misdrijven." Dit komt in sterke mate overeen met hetgeen in de Gelderlander staat. De overige kranten geven in hun berichten over betreffende uitlatingen nagenoeg dezelfde bewoordingen weer. Hetgeen in de koppen van de diverse kranten staat, acht ik niet relevant in het kader van het vaststellen van de precieze bewoordingen.

Over citaat 1 eerste zin verklaart de officier zelf dat hij het niet in deze formulering heeft gezegd. Hij verklaart dat het een citaat is uit een rapport over een van de verdachten. De officier verklaart wel dat hij delen van het citaat gebruikt heeft. Hij had het niet voorhanden tijdens de zitting maar heeft het citaat in zijn eigen woorden weergegeven.

Over citaat 1 tweede en derde zin verklaart de officier dat dit een parafrasering van de journalist is van hetgeen de officier in tweede termijn, in repliek, los van zin 1 derhalve, heeft gezegd.

Over citaat 2 verklaart de officier dat hij heeft gezegd: "waar over Marokkanen en voetbalsupporters wordt gesproken is het een kleine groep die het verpest voor het geheel. En binnen de Roma gemeenschap is dat precies andersom; het zijn de uitzonderingen die geen misdrijven plegen."

Het is duidelijk dat de verklaring van Van Elsdingen afwijkt van de krantenberichten. Er zijn tevens grote overeenkomsten. Wat daar van zij, het gebruik van krantenberichten voor het bewijs van wat iemand gezegd heeft, moet met grote omzichtigheid geschieden.

De aangifte en de overige stukken in het dossier bieden geen bijdrage aan de vaststelling van de inhoud van de uitlatingen. Het proces-verbaal van de zitting geeft expliciet aan dat hetgeen daarin vermeld wordt geen letterlijke weergave is van de woorden van de officier.
De gehoorde getuige, voorzitter van de rechtbank op betreffende zitting, kan zich de bewoordingen niet letterlijk herinneren. Het is op grond van bovenstaande overwegingen dat de verklaring van Van Elsdingen een overheersende rol speelt in de inschatting van wat met betrekking tot de concrete uitlatingen bewezen zou kunnen worden verklaard.

Conclusie: Op basis van het voorgaande wordt in dit advies ervan uitgegaan dat de officier in het eerste deel van zijn requisitoir heeft gezegd:"In de gemeenschap van de Roma wordt criminaliteit normaal gevonden.", of woorden van soortgelijke inhoud en strekking. (Uitlating 1).
In het tweede deel van zijn requisitoir, de repliek, heeft hij gezegd: "waar over Marokkanen en voetbalsupporters wordt gesproken is het een kleine groep die het verpest voor het geheel. En binnen de Roma gemeenschap is dat precies andersom; het zijn de uitzonderingen die geen misdrijven plegen." (Uitlating 2).


2 Beoordeling

-De aard van de uitlatingen
Uitlating 1 stelt dat in de gemeenschap van de Roma de cultuur zodanig is dat het plegen van misdrijven door leden van die gemeenschap normaal gevonden wordt, in die zin dat het plegen van strafbare feiten (met name waar het betreft het verwerven van goederen en inkomsten) niet als iets immoreels wordt gezien.
In de memorie van antwoord heeft indertijd de regering een definitie van het beledigingsbegrip van art. 137c Sr. gegeven: "strafbaar is enkel het aantasten van de eigenwaarde of het in diskrediet brengen van een groep, omdat die van een bepaald ras is." De regering merkte destijds bij de wijziging van art. 137c Sr in het algemeen op dat deze bepaling terughoudend dient te worden toegepast. "Kritiek op opvattingen en gedragingen, zelfs al zou deze kritiek beledigend of kwetsend zijn, valt niet onder 137c Sr. Strafbaar zou slechts zijn die kritische uitlating waarin tevens conclusies ten aanzien van die mensen worden getrokken." Aangenomen kan (desondanks) worden dat uitlating 1, al dan niet expliciet, conclusies bevat over Roma. Zeker in samenhang met uitlating 2, is uitlating 1 beledigend in de zin van de strafwet.
Voor uitlating 2, die qua strekking dezelfde inhoud heeft als uitlating 1, geldt hetzelfde. De strekking is dat de (grote) meerderheid der Roma gewoon is strafbare feiten te plegen. Hun cultuur c.q. mentaliteit is kennelijk zodanig dat zij dit zonder morele scrupules doen, de uitzonderingen daargelaten.
De aard van deze uitlatingen is dat zij de Roma in diskrediet brengen en derhalve beledigend zijn. De samenhang tussen de twee uitlatingen versterkt c.q. bevestigt het beledigend karakter.


-De context van de uitlatingen
Een op zich grievende uitlating als bedoeld in art 137c Sr kan zijn beledigend karakter verliezen door de context waarin die uitlating gedaan is. In de noot bij NJ 2003,261 (dominee Herbig) staat geschreven:"In het onderhavige arrest lijkt de beoordeling van bepaalde uitlatingen nog iets sterker te worden gezet in het teken van de bijdrage van die uitlating aan het maatschappelijk debat. Dat heeft consequenties voor de reikwijdte van de strafbaarheid van dergelijke uitingsdelicten. Het beslissingsschema van de Hoge Raad bestaat uit drie stappen. De beoordeling van de uitlating op zichzelf, de context waarin deze is gedaan en ten slotte het al dan niet onnodig grievende karakter ervan. Deze wijze van beoordeling van uitlatingen betekent dat de strafrechtelijke bescherming van kwetsbare groepen door strafbaarstelling in het Wetboek van Strafrecht van op zich beledigende uitlatingen, in de concrete toepassing daarvan toch niet snel door veroordeling(en daardoor in de toekomst wellicht ook niet meer door vervolging) geëffectueerd wordt, hoewel die delicten toch ter bescherming van kwetsbare groepen zijn ingericht. Het belang van die bescherming moet het kennelijk betrekkelijk snel afleggen tegen het belang of de belangen gediend met het toelaten van dergelijke op zich beledigende uitlatingen. Die kwetsbare groepen moeten zich kennelijk heel wat laten zeggen. Het materiële strafrecht suggereert hier wellicht meer bescherming dan het kan bieden."

Uit eerdervermeld arrest kan begrepen worden dat die context voor de Hoge Raad (onder meer) gevormd wordt door de omstandigheid dat de uitlating het karakter heeft van bijdrage aan een maatschappelijk debat. Diverse recente arresten (van der Wende, van Dijke, El Moumni, Herbig) geven een aanwijzing voor wat men zich daarbij moet voorstellen. Wellicht dat men denkend aan een strafzitting en het requisitoir van een officier niet direct de associatie heeft met "een" maatschappelijk debat, doch mijns inziens kan aangenomen worden dat ook daar zich een deel van een maatschappelijk debat afspeelt. Een publiek debat over normen en waarden in onze samenleving en hoe op de schending daarvan gereageerd moet worden. Het OM neemt daarbij in veel gevallen (een) standpunt in door wel of niet te vervolgen. Bij (en door) die vervolging verwoordt de officier de visie van het OM. Daarbij worden dingen gezegd die niet alleen gericht zijn op het mogelijk maken van een rechterlijk oordeel maar die ook opiniërend zijn en norm- en waardevormend c.q. bevestigend. Het is wellicht een bijzondere vorm van dat debat, maar hetgeen een officier in de zittingszaal publiekelijk zegt, heeft de strekking (mede) een bijdrage te leveren aan dat debat. Een officier van justitie moet om zijn functie goed te kunnen vervullen een ruime vrijheid van spreken hebben. Indien hij/zij meent dat een verdachte zich aan het te laste gelegde feit heeft schuldig gemaakt, moet hij dit kunnen zeggen (ook al moet hij ermee rekening houden dat de rechter een andere opvatting kan zijn toegedaan). De gewone regels voor smaad en belediging gelden (in hun volledigheid) niet voor een officier. Een officier zal in zijn requisitoir, in het kader van de strafmaat en overwegingen met betrekking tot de speciale- en generale preventie, gedachten kunnen uitspreken over de achtergronden van de verdachten, zijn cultuur, geestesgesteldheid, mentaliteit en recidivekansen. Hij/zij zal daarbij zelfs scherpe bewoordingen niet hoeven te vermijden. Tevens zal de officier vrijelijk moeten kunnen putten - en citeren uit de stukken die deel uitmaken van het geding. Hij zal pas de grens van het rechtmatige overschrijden indien de door hem gekozen bewoordingen de belangen van een goede vervolging in het geheel niet meer kunnen dienen.

In de uitgebrachte 'Strafrapportage van de Jeugdreclassering Gelderland' over een van de verdachten wordt gerapporteerd dat binnen de gemeenschap van Roma een bepaalde kijk bestaat op het plegen van diefstal als een vorm van het genereren van inkomen. De officier heeft deze berichtgeving nadrukkelijk in het onderzoek ter zitting willen betrekken en heeft deze in eigen, niet van de originele strekking afwijkende, bewoordingen weergegeven als uitlating 1. Ik meen dat de officier in het kader van het onderzoek daartoe gerechtigd was, hoe pijnlijk de inhoud van deze informatie wellicht voor anderen is. Zelfs zou gesteld en verdedigd kunnen worden dat indien de officier deze informatie in het kader van het onderzoek ter terechtzitting niet naar voren brengt, hij tekort schiet in zijn taak.

Ik meen dat de hierboven geschetste context het beledigende karakter van uitlating 1 in de zin van art. 137c Sr wegneemt. De bewoordingen die de officier heeft gehanteerd zijn niet onnodig grievend geweest. Er is bijvoorbeeld geen gebruik gemaakt van (extra) diffamerende bijwoorden of bijvoeglijke naamwoorden. Uitlating 1 is derhalve niet strafbaar.

Uitlating 2 vormt een logische pendant van uitlating 1. Waar echter in uitlating 1 een uitspraak wordt gedaan over een psychisch fenomeen, wordt in uitlating 2 een uitspraak gedaan over fysiek handelen en, eventueel, de beeldvorming die daar het gevolg van is.

In de archetypische beledigende uitlating op grond van ras wordt aan een groep mensen één of meer kwalijke eigenschappen toegedicht. Luiheid, achterlijkheid, misdadigheid, geldzucht, machtshonger, ziekelijkheid enz. Gebruikelijk bij dit soort uitlatingen is dat verdachte geen functionele of professionele bemoeienis heeft met de betreffende groep. Het is zeer ongebruikelijk om in dergelijke uitlatingen enige nuancering aan te treffen.
In deze zin wijkt uitlating 2 sterk af van de doorsnee beledigende uitlating. De officier beperkt zich louter tot een terrein (misdadigheid) waarmee hij zich professioneel bezig moet houden, waarvan hij geacht wordt enig verstand te hebben en met betrekking waartoe er zelfs van hem verwacht wordt dat hij eventueel enige uitspraak doet.
De nuance in uitlating 2 is een sterke aanwijzing dat de officier niet het opzet had, in de zin van oogmerk, om zich beledigend uit te laten. Degene die zich beledigend over een groep mensen wil uitlaten laat vanzelfsprekend de nuance achterwege. Wat de officier kennelijk wel heeft willen doen is de ernst van de situatie met betrekking tot de verdachten, belichten. Daartoe heeft hij de vergelijking getrokken met twee andere groepen, waarbinnen de incidentie van criminaliteit ook (veel) te wensen overlaat. Door de vergelijking met deze andere zorgwekkende groepen te trekken, kon de officier illustreren hoe ernstig in zijn ogen de situatie is. Naar de indruk van de officier is de situatie binnen de groep van de Roma ernstiger dan die binnen de twee andere groepen. Hij illustreert dat met de meerderheid/minderheid vergelijking. Op basis van de uitgebrachte rapporten, de onderzoeksresultaten van Calypso 1 en 2 en de verklaringen van enkele Roma zelf, kon de officier, redelijkerwijs tot die opvatting komen. En waar de officier redelijkerwijs tot die opvatting kon komen, mocht hij die, ook op de zitting ventileren, waar deze functioneel was in het kader van zijn requisitoir.
Een ander oordeel zou in strijd komen met de vrijheid van spreken en de vrijheid van informatie-uitwisseling die essentieel geacht moet worden voor het goed functioneren van ons strafproces. Ook zou een ander oordeel in strijd komen met art. 10 EVRM. Door in zijn requisitoir het criminaliteitsgehalte te belichten van de groep waar de verdachte toe behoort, levert de officier een bijdrage aan het maatschappelijk debat over criminaliteit. Een bijdrage aan een maatschappelijk debat die art. 10 EVRM beoogt te beschermen. Het is juist het verschaffen van inlichtingen die "ergeren, shockeren en verwarring zaaien" dat art. 10 EVRM beoogt te beschermen.

De officier levert in zijn requisitoir op een bijzondere wijze een bijdrage aan een maatschappelijk debat. Bijzonder omdat het een bijzondere setting is en bijzonder omdat de officier vanuit zijn professie geacht wordt op een aantal, de verdachte betreffende, aspecten in te gaan. Dat karakter van bijdrage aan een maatschappelijk debat maakt dat de uitlating van de officier, beschouwd in de context waarin hij de uitlating deed, niet beledigend is in de zin van art. 137c Sr.
Mede hierbij bepalend is dat de officier deze uitlating slechts heeft gedaan in het kader van een illustratieve vergelijking teneinde de ernst van de situatie goed over het voetlicht te krijgen. Hij heeft daarbij geen onnodig grievend of kwetsend taalgebruik gebruikt.

Men zou kunnen stellen dat de officier zijn uitlatingen 1 en 2 zo heeft geformuleerd dat deze een wijdere strekking hebben dan slechts de groep Roma waarop het politieonderzoek betrekking heeft gehad. In dat geval, zo zou men vervolgens kunnen redeneren, zou de context, waarin hij zijn uitlatingen deed, het beledigend karakter van de bewoordingen niet wegnemen.
De officier verklaart in zijn verhoor hierover:"Ik heb gedoeld op de Roma groep die binnen het politieonderzoek naar voren kwam en ging geheel uit van het feit dat de rechters - die het dossier gelezen hebben - dit ook zo begrepen, alsmede het publiek dat heeft geluisterd naar het voorhouden van de stukken. Als ik alle Roma mensen die over de tap zijn gekomen in het Calypso I en II onderzoek, maar niet als verdachte zijn aangemerkt maar toch zeer duidelijk spraken over criminaliteit, bij elkaar op zou tellen dan zijn dit er heel veel. Maar zoals eerder gezegd doelde ik op de groep Roma mensen die in verband stonden met beide Calypso onderzoeken." Bij beledigingsdelicten is het bewijs van opzet sterk verbonden met de vraag naar het objectief beledigend karakter van een uitlating. Indien dat beledigend karakter wordt aangenomen, is het bewijs van de opzet daarmee (in beginsel) gegeven. Uit de jurisprudentie van de HR kan men begrijpen dat het opzet tot beledigen in de zin van 137c Sr aanwezig wordt geacht indien de verdachte zich ervan bewust is c.q. moet zijn geweest dat zijn uitlatingen, gezien de inhoud en de vorm ervan, door de betreffende groep als beledigend zouden worden ervaren. Dit bewustzijn van het beledigen van de groep dient echter wel vastgesteld te worden. Het gaat om het bewijs van een innerlijke gesteldheid.
Indien zich nu de situatie voordoet dat

* een verdachte verklaart dat zijn uitlatingen slechts betrekking hadden op een (min of meer) concrete deelverzameling van betreffende groep,

* hij zich niet bewust is geweest van de wijdere strekking die aan zijn uitlatingen gegeven kan worden,

* de betreffende uitlatingen naar hun inhoud zowel geadresseerd kunnen zijn aan de deelverzameling als aan het geheel,

meen ik dat men tot het oordeel moet komen dat niet met zekerheid vastgesteld kan worden dat het bewustzijn van de verdachte en dus zijn opzet op de (hele) groep, op alle Roma, gericht is geweest.


3 Conclusie
De uitlatingen 1 en 2 zijn beoordeeld naar de aard van hun bewoordingen beledigend.
De (bijzondere) context waarin in dit geval de uitlatingen zijn gedaan, neemt het beledigend karakter in strafrechtelijke zin weg. Er is geen sprake van onnodig grievend woordgebruik. Het feit is niet strafbaar en dient derhalve niet te worden vervolgd.