Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

CPB Notitie

Nummer : 2004/1
Datum : 14 januari 2004
Aan : Ministerie van SZW
Arbeidsmigratie uit de Midden- en Oost-Europese

toetredingslanden


1 Inleiding1
Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het CPB gevraagd een actuele raming op te stellen van de arbeidsmigratiestroom naar Nederland uit de Midden- en Oost- Europese landen die per 1 mei 2004 toetreden tot de Europese Unie. Tevens is gevraagd naar de effecten daarvan voor de Nederlandse economie en -arbeidsmarkt. Dit naar aanleiding van het debat over de wijze en de termijn waarop Nederland het vrij verkeer van werknemers zal implementeren ten aanzien van de nieuwe EU-lidstaten. De verschillende overgangstermijnen die andere EU-lidstaten zullen hanteren, kunnen invloed hebben op deze migratie. Hieronder volgt de analyse. Deze is enerzijds gebaseerd op recent onderzoek naar de migratie-effecten van de komende uitbreiding van de EU, en anderzijds op eigen analyses naar de economische effecten van immigratie. We concentreren ons op de toetreding van 8 lidstaten uit Midden- en Oost-Europa (MOE 8 = Polen, Hongarije, Tsjechië, Slowakije, Slovenië, Estland, Letland, Litouwen) en laten de kleine landen Cyprus en Malta buiten beschouwing.2 Ook Bulgarije en Roemenië, die pas later zullen toetreden tot de EU, blijven buiten de analyse.


2 Omvang immigratie
Historie immigratie
Na de val van de Muur in 1989 kwam direct een forse migratiestroom op gang. Zo migreerden in 1990 circa 300.000 personen vanuit de MOE-landen in de richting van de EU. De jaren daarna nam het aantal migranten snel af. Geschat wordt dat sinds het midden van de jaren '90


1 Met dank aan het CBS voor cijfers en commentaar. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van deze notitie berust geheel bij het CPB.

2 Voor Cyprus en Malta speelt de discussie over het al dan niet hanteren van overgangstermijnen ook niet , omdat de EU besloten heeft tot een direct vrij verkeer van werknemers met deze landen.
---

jaarlijks zo'n 50.000 mensen vanuit de tien MOE-landen naar de EU zijn gekomen. In 2002 woonde naar schatting ruim 1 miljoen mensen met de nationaliteit uit één van de tien MOE- landen in de huidige EU-15. Circa 70% van hen is afkomstig uit de 8 landen die in 2004 toetreden tot de EU.
In Nederland waren in 2002 zo'n 14.400 mensen geregistreerd als immigrant met de nationaliteit uit één van de MOE-landen. Dit zijn personen die zich in Nederland vestigen met een verblijfsduur van ten minste 4 maanden. Het aantal migranten uit de MOE 8 groeide sinds
2000 met tussen de 1.500 en 2.000 per jaar (zie tabel 2.1). Circa driekwart van hen is afkomstig uit Polen. Het motief van deze immigranten is verschillend: van gezinshereniging en huwelijkssluiting tot arbeidsmigratie. Het aantal arbeidsmigranten bedroeg de afgelopen jaren zo'n 1.000 per jaar.

Tabel .1

2 Jaarlijks netto immigratie (totaal- en arbeid) uit MOE 8 naar Nederland, 1995-2002 Totaal immigratie uit Arbeidsmigratie Tijdelijke twv-en aan MOE 8 a uit MOE 4 b MOE 8 c


1995 985 270
1996 1.221 411
1997 1.155 412
1998 1.368 640
1999 664 465
2000 1.533 955 4.468
2001 1.905 1.291 5.880
2002 1.867 1.035 9.399

a
Immigranten met een verblijfsduur van ten minste 4 maanden
b
Arbeidsmigratie heeft alleen betrekking op Polen, Hongarije, Tsjechië en Slowakije. Deze landen zijn goed voor 92% van de totale immigratie uit de MOE 8 naar Nederland.
c
twv = tewerkstellingsvergunning

Bron: CBS en CWI

Naast migranten die zich langer in de EU gevestigd hebben, zijn er ook mensen uit de MOE- landen die tijdelijk in de EU werkzaamheden verrichten (en dus korter dan 4 maanden in ons land verblijven). Op basis van het Labour Force Survey van Eurostat wordt hun aantal geschat op circa 300.000 aan het eind van de jaren `90. Deze werknemers verrichten veelal tijdelijke, laagbetaalde seizoensarbeid in de land- en tuinbouw.3 We zullen ze hieronder daarom aanduiden als seizoenswerkers.
Volgens het CWI nam het aantal verstrekte tewerkstellingsvergunningen (twv-en) in Nederland de afgelopen jaren toe van een kleine 4.500 in 2000 naar 9.400 in 2002 (tabel 2.1). In


3 Het aantal arbeidsjaren dat met deze tijdelijke arbeid gepaard gaat wordt geschat op circa een kwart van het aantal personen dat een tewerkstellingsvergunning krijgt, zie bijvoorbeeld Honekopp, 2000.
2

2003 zijn er in de eerste drie kwartalen reeds 10.500 vergunningen verleend. Verreweg het grootste deel van deze tijdelijke immigranten is in de zomermaanden werkzaam in de tuinbouw. Voor zover de twv-en worden verstrekt aan mensen die langer dan 4 maanden in ons land verblijven, kunnen ze overlappen met de migranten die in de eerste kolom van tabel 2.1 staan vermeld. Aangezien het aantal arbeidsmigranten circa 1.000 per jaar is, kan het aantal seizoensarbeiders in 2002 worden geschat op ongeveer 8.500. In 2003 treedt een stijging op naar circa 10.000 (hoewel de cijfers over het vierde kwartaal nog niet voorhanden zijn). Behalve legale MOE-migranten, is er ook een aantal MOE-ers dat illegaal in de EU verblijft. Hun aantal in Nederland wordt door de IND (2003) geschat op tussen de 25.000 en 33.000 (waarbij het gaat om circa 10.000 arbeidsjaren). Voor andere landen hebben we geen gegevens voorhanden, maar aangenomen mag worden dat illegale migranten overal zullen voorkomen. 4
Toetreding tot de EU
Tot op dit moment is het algemene toelatingskader voor arbeid in loondienst van toepassing op arbeidsmigranten uit de toetredende landen. Dit betekent dat een tijdelijke tewerkstellingsvergunning vereist is. Indien vanaf 1 mei 2004 vrij verkeer van werknemers van toepassing zou worden, zijn immigranten uit de MOE-landen vrijgesteld van zo'n vergunning. Migranten mogen dan maximaal zes maanden in Nederland blijven om op zoek te gaan naar een baan (zie ook paragraaf 3). Als een MOE-migrant een baan vindt, kan hij een verblijfsdocument aanvragen voor de duur van maximaal vijf jaar.
Het nieuwe regime ten aanzien van arbeidsmigratie uit de MOE-landen kan gevolgen hebben voor het aantal immigranten dat naar de huidige EU-lidstaten zal komen. Er zijn diverse studies gedaan naar deze gevolgen. Hieronder gaan we in op de lessen die we daaruit kunnen trekken voor wat betreft de verwachte immigratie naar Nederland. We splitsen de analyse op in drie stappen. Allereerst bekijken we het lange termijn migratiepotentieel in de richting van de EU-15 na de uitbreiding. Vervolgens bezien we de fasering van de migratiestroom in de tijd. Ten slotte gaan we in op het verwachte aandeel dat naar Nederland zal komen. Migratiepotentieel op lange termijn
Een inschatting van het netto migratiepotentieel op langere termijn is niet eenvoudig te maken.5 Toch heeft een aantal studies daartoe een poging gedaan. Daarbij zijn verschillende methoden gehanteerd: interviews, extrapolatie en multivariate econometrische analyse. Daaruit komt het volgende beeld naar voren.


4 Voorts zijn er in de grensregio's met Duitsland en Oostenrijk enkele duizenden mensen die uit de MOE-landen dagelijks of wekelijks pendelen om in de EU te werken.

5 Bij lange termijn moet worden gedacht aan een periode langer dan 10 jaar. Sommige studies gaan uit van 10 jaar, andere kijken 20 jaar vooruit.

---

Resultaten uit interviews kunnen soms het beeld geven dat Europa zal worden overstroomd met migranten uit de MOE-landen na de toetreding. Tussen de 10 en 30 procent van de MOE- inwoners geeft aan wel interesse te hebben om naar de EU te emigreren. In de praktijk blijkt echter een zeer klein deel van de geïnteresseerden daadwerkelijk te migreren. Zo bleek achteraf dat circa 5% van de Oost-Duitsers die had aangegeven te willen migreren naar West-Duitsland ook daadwerkelijk deze stap had genomen. Ook het aantal mensen dat zich daadwerkelijk voorbereidt op emigratie is aanzienlijk lager dan het aantal dat zegt dit te willen. Op basis van dergelijke aanvullende analyses schatten Fassmann en Hintermann (1997) het feitelijke migratiepotentieel op basis van interviews op circa 2% van de MOE-bevolking. Dit zou neerkomen op 1,5 miljoen immigranten vanuit de 8 MOE-toetreders.
Andere studies hebben historische migratiestromen ­ onder meer van Zuid- naar Noord-Europa in de jaren zestig ­ gebruikt om het toekomstige migratiepotentieel uit de MOE- landen te schatten (zie bijvoorbeeld Layard e.a., 1992; Bauer en Zimmermann, 1999). Deze extrapolaties komen uit op een lange termijn immigratie van zo'n 3% van de bevolking. Dit zou neerkomen op ruim 2 miljoen immigranten uit de MOE-8.
Voorts zijn er diverse econometrische schattingen verricht, die wat betrouwbaarder zijn dan de extrapolaties. Daarin wordt de invloed geschat van inkomens- en arbeidsmarktverschillen op de migratiestroom, waarbij wordt gecontroleerd voor andere factoren. De gevonden elasticiteiten worden vervolgens toegepast op de MOE-landen om het migratiepotentieel te bepalen. De verschillende studies zijn niet altijd direct met elkaar vergelijkbaar, onder meer omdat ze betrekking hebben op uiteenlopende bron- en bestemmingslanden. Om de effecten vergelijkbaar te maken hebben wij de resultaten van verschillende studies geëxtrapoleerd naar het lange termijn effect voor de migratiestroom vanuit de MOE-8 naar de EU-15. De resultaten staan vermeld in tabel 2.2. We zien dat de geschatte migratie sterk uiteen loopt. Zo komen Fertig en Schmidt (2000) op een migratiepotentieel van 0,5 miljoen, terwijl Sinn en Werding (2001) een maximale schatting van 6,3 miljoen presenteren. Een uitgebreide analyse van Brucker (2003) naar deze verschillen suggereert dat de meeste daarvan zijn terug te voeren op uiteenlopende econometrische schattingsmethoden- en specificaties. Zo kan de hoge schatting van Sinn en Werding (2001) bijvoorbeeld worden verklaard uit het feit dat er in die studie niet is gecorrigeerd voor specifieke karakteristieken van bronlanden; een aanname die geen stand houdt op grond van statistische toetsen. De conclusie op basis van de econometrische studies is dat het verwachte migratiepotentieel uit de MOE-8 zo tussen de 2 en 3 miljoen bedraagt. De gemiddelde verwachte waarde uit tabel 2.2 is 2,6 miljoen; de mediaan ligt iets lager op 1,9 miljoen. Het gemiddelde van 2,6 miljoen komt neer op ongeveer 0,7% van de huidige EU-bevolking.


4

Tabel .2
2 Migratiepotentieel MOE-8 - EU-15 op lange termijn volgens 11 studies Bronland Bestemmingland Migratiepotentieela Extrapolatie naar MOE 8 ­ EU-15

Orlowski (2000) MOE 10 EU-15 1,8 (laag) 1,1
3,5 (hoog) 2,1 Hille ­ Straubhaar (2001) MOE 10 EU-15 2,2 (laag) 1,3 7,3 (hoog) 4,4 Fertig ­ Schmidt (2000) Tsjechië, Estland, Duitsland 0,2 (laag) 0,5 Hongarije, Polen
0,7 (hoog) 1,5 Sinn-Werding (2001) MOE 8 Duitsland 2,5 (laag) 4,8 3,3 (hoog) 6,3 Brucker-Franzmeyer (1997) MOE 10 EU-15 6,9 (laag) 4,1 13,7 (hoog) 8,2 Lundborg e.a. (1998) Polen, Baltische EU-15 1,9 3,0 Staten
Fertig (1999) Tsjechië, Estland, Duitsland 0,4 1,0 Hongarije, Polen,
Slovenië
Salt e.a. (1999) Tsjechië, Estland, EU-15 0,5 0,6 Hongarije, Polen,
Slovenië
Orlowski ­ Zienkowski (1999) Polen EU-15 0,4 (laag) 0,7
1,5 (hoog) 2,8 Boeri ­ Brucker (2000) MOE 10 EU-15 2,9 (laag) 1,6
4,5 (hoog) 3,0 Brucker (2003) MOE 8 EU-15 2,9 2,9 Mediaan 1,9 Gemiddelde 2,6

a
Hoog (laag) slaat op de hoogste (lage) waarde van het migratie-effect in een bepaalde studie, hetgeen in de meeste gevallen wordt bepaald door de veronderstelling ten aanzien van de convergentiesnelheid (snel versus langzaam).

Hoewel uit de literatuur een zekere mate van consensus blijkt, zijn de bovengenoemde schattingen wel met onzekerheden omgeven. De uitbreiding van de Europese Unie met tien landen is een gebeurtenis zonder precedent. Het is daarom niet bij voorbaat duidelijk in hoeverre schattingen op basis van historische data vertaald mogen worden naar deze nieuwe situatie. Zo zijn de inkomensverschillen met de MOE-landen een stuk groter dan bij eerdere uitbreidingen van de Europese Unie, waarop een aantal studies hun voorspellingen baseren. Door extrapolatie is het onmogelijk om eventuele niet-lineariteiten te voorspellen. Indien deze belangrijk zijn, zou dit leiden tot over- of onderschatting van het migratiepotentieel. Een tweede onzekerheid hangt samen met de veronderstelling ten aanzien van de toekomstige economische ontwikkeling in de MOE-landen. De simulaties veronderstellen doorgaans een zekere mate van convergentie. Blijft deze convergentie uit, dan zal de prikkel tot migratie groter zijn en het aantal migranten toenemen (zie de hoge schatting van een aantal
---

studies in tabel 2.2). Schattingen van Brücker (2003) suggereren dat jaarlijks 1% minder groei in de nieuwe lidstaten ten opzichte van de EU-15 het aantal migranten met zo'n 20% zal doen toenemen op langere termijn. Bij snellere convergentie zou het verwachte aantal immigranten met een vergelijkbaar percentage dalen.
Ten slotte zij erop gewezen dat de voorspelde migratie is gebaseerd op ervaringen met andere landen. Mogelijk is de bereidheid tot migratie in de MOE-landen groter of kleiner dan elders. Op grond van de interne mobiliteit in de MOE-landen lijkt het er evenwel niet op dat mensen uit MOE mobieler zijn dan elders. Integendeel, zowel Ederveen en Bardsley (2003) als Drinkwater (2003) concluderen dat de mobiliteit in MOE lager is dan in de huidige EU- lidstaten.
Fasering in de tijd
In de studie van Boeri en Brucker (2000) en de update daarvan door Brucker (2003) wordt het patroon van de immigratie over de tijd onderzocht. De meest recente analyse van Brucker biedt de beste aanknopingspunten, omdat het uitgaat van de meest recente cijfers voor de inkomensverschillen en werkloosheidsverschillen tussen de MOE-landen en de EU. Uit de analyse van Brucker komt naar voren dat de immigratie in de eerste jaren het hoogst is en daarna geleidelijk zal afnemen. Dit komt door een afname van de bevolkingsomvang in de MOE-landen (van circa 75 miljoen in 2000 naar ongeveer 70 miljoen in 2030), een verwachte verkleining van de inkomensverschillen tussen de EU en de MOE-landen, en omdat remigratie geleidelijk aan belangrijker zal worden. 6
De resultaten van Brucker suggereren voor de eerstkomende twee jaar een netto immigratiestroom van de MOE-8 naar de EU-15 van tussen de 210.000 en 280.000 per jaar. Daarna zal hun aantal geleidelijk afnemen tot 140.000 in 2010. In 2025 wordt een omslagpunt bereikt en zal de remigratie de immigratie overtreffen, waardoor de netto immigratie negatief wordt. De schatting van Brucker voor het lange termijn migratiepotentieel is met 2,9 miljoen iets hoger dan de mediane en gemiddelde schatting uit tabel 2.2. Wij corrigeren de cijfers van Brucker op basis van onze gemiddelde schatting van tabel 2.2. De projectie van het aantal immigranten wordt dan zoals weergegeven in tabel 2.3. De eerste twee jaar wordt het aantal immigranten dat naar de EU-15 komt geraamd op tussen de 190.000 en 260.000 per jaar. Daarna loopt het aantal terug naar circa 130.000 in 2010.


6 Historische migratiepatronen suggereren dat remigratie inderdaad relevant is, vooral indien de economische vooruitzichten in het land van herkomst verbeteren. Dat remigratie ook voor Nederlandse migranten relevant is blijkt uit cijfers van het CBS: circa 60% van de arbeidsmigranten in Nederland keert binnen vier jaar na aankomst weer terug naar het land van herkomst.

6

Tabel .3
2 Fasering van immigratie (in 1000 personen) uit de MOE-8 naar de EU-15 over de tijd (bij volledig vrij verkeer van personen in 2004 in alle EU-landen) jaar 2004 2005 2006 2007 2008 2009 2010

Projectie 190 260 260 230 200 160 130

Bron: eigen berekening op basis van Brucker (2003) waarbij is gecorrigeerd voor het gemiddelde van de studies uit tabel 2.2

Ook de cijfers rond de fasering over de tijd zijn met de nodige onzekerheden omgeven. Zo blijkt bijvoorbeeld uit historische ontwikkelingen vanaf 1980 dat immigratie in Nederland sterk gecorreleerd is met de conjunctuur (CBS, 2003). Op grond hiervan zou de omvang van de immigratie uit de MOE-landen in 2004 kunnen worden overschat in verband met de huidige laagconjunctuur. Daarna kan een stijging optreden indien de conjunctuur weer zou herstellen. Bestemming van de immigranten
Er is een aantal factoren van invloed op de bestemming van immigranten, waaronder inkomensverschillen, arbeidsmarktsituatie, afstand, omvang van de arbeidsmarkt, sociale zekerheidsstelsel, netwerkeffecten, etc. Deze factoren zullen invloed hebben op het aantal MOE-migranten dat voor Nederland zal kiezen als vestigingsplaats. Historische patronen wijzen evenwel uit dat de verdeling van immigranten over bestemmingslanden vrij constant is over de tijd (zie tabel 2.4). Dit suggereert dat vooral netwerkeffecten bepalend zijn voor bestemming van migranten (hoewel bovenstaande factoren gecorreleerd kunnen zijn met deze historische immigratie). De historische verdeling van immigratie uit de MOE-landen wordt daarom vaak gezien als de beste voorspeller van de bestemming van nieuwe migratiestromen (Bauer en Zimmermann, 1999; Boeri en Brucker, 2000; Brucker, 2003).7 Op basis van gegevens over nationaliteit blijkt dat in 1998 circa 1,3% van alle MOE- migranten in Nederland verblijft.8 Wanneer we de verwachte MOE-immigranten in de komende jaren toedelen op basis van netwerkeffecten, dan suggereert dit percentage samen met de schattingen uit tabel 2.3 dat er in de eerste twee jaar tussen de 3.000 en 4.000 immigranten per jaar naar Nederland zullen komen. Tegen 2010 zou deze netto instroom zijn gehalveerd tot zo'n 2.000 immigranten per jaar. Het gaat daarbij om migranten die zich voor langere tijd in Nederland vestigen (d.w.z. langer dan 4 maanden).


7 Het gaat hierbij om de relatieve aandelen van MOE-migranten in de verschillende EU-lidstaten. Weliswaar spelen ook seizoensarbeiders en illegale immigranten mogelijk een rol voor netwerken, maar dit aspect is voor alle EU-landen relevant. We hebben geen aanwijzingen dat Nederland in dit opzicht sterk afwijkt van andere landen en baseren onze toedeling daarom op de officiële historische immigratiecijfers.

8 Uit interviews in de MOE-landen blijkt dat ongeveer 2,8% van de potentiële migranten uit Polen, Tsjechië, Slowakije en Hongarije zegt naar Nederland te willen komen. Van hen zegt 37% voor Duitsland te zullen kiezen, terwijl 24% de voorkeur geeft aan Oostenrijk, zie Fassmann en Hintermann (1997).
---

Tabel .4
2 Percentage van het aantal migranten uit Polen en Hongarije (voor 1993) en de MOE 10 (voor 1998) in bestemmingslanden van de EU (in % van totaal in EU)a Percentage Polen en Hongaren in Percentage uit MOE 10 EU-lidstaten in 1993 in EU-lidstaten in 1998 België 1,0 1,3 Denemarken 1,0 1,1 Duitsland 65,5 62,7 Finland 0,2 1,5 Frankrijk 9,4 2,5 Griekenland 2,2 2,3 Nederland 1,2 1,3 Italië 4,9 6,4 Oostenrijk 5,5 11,8 Portugal 0,1 0,1 Spanje 0,6 1,6 Zweden 3,8 3,0 Verenigd Koninkrijk 4,5 4,5 a
Polen en Hongarije zijn de belangrijkste herkomstlanden van MOE-8 migranten in de EU-15. Dit geldt echter niet voor Finland en Oostenrijk, waar respectievelijk de Baltische Staten en het voormalige Tsjecho-Slowakije de belangrijkste herkomstlanden zijn. Dit verklaart het grote verschil in de percentages tussen 1993 en 1998 voor deze twee landen. Bron: Eurostat, 1995; Brucker, 2003

Deze schatting gaat ervan uit dat alle EU-lidstaten per 1 mei 2004 vrij verkeer van werknemers zullen implementeren. Echter, Duitsland, Frankrijk, Oostenrijk, België, Spanje en Finland zullen naar het zich laat aanzien de komende twee jaar gebruik maken van een overgangstermijn teneinde de immigratiestroom te reguleren. Welke invloed zullen deze overgangstermijnen hebben op het aantal immigranten dat naar Nederland zal komen? In beginsel kunnen overgangstermijnen in andere landen op drie manieren invloed uitoefenen op de bestemming van immigranten. Ten eerste zouden migratiestromen kunnen worden verlegd naar lidstaten waar vanaf het begin wel een liberaal toelatingsregime geldt. Dit zou betekenen dat het aantal immigranten naar Nederland bij vrij werknemersverkeer groter zal zijn dan de eerdergenoemde schatting. Ten tweede zouden migranten enige jaren kunnen wachten omdat ze niet op korte termijn, maar wel na enkele jaren naar de EU-lidstaat van hun voorkeur kunnen gaan. Dit zal het eerste effect weer wat mitigeren. Datzelfde mitigerende effect geldt voor een derde alternatief: migranten kunnen ook via andere kanalen proberen zich in de lidstaten te vestigen die een overgangstermijn hanteren. Zo sluit Duitsland haar arbeidsmarkt niet volledig af voor arbeidsmigranten, maar reguleert ze de instroom met behulp van bilaterale akkoorden omtrent tijdelijke immigranten, gastwerknemers en seizoensarbeid. Een fors aantal MOE-migranten kan op die manier toch naar Duitsland. Hetzelfde geldt voor andere landen die een overgangstermijn overwegen. Voorts geldt dat er voor sommige MOE- migranten alternatieven zijn zoals pendelarbeid of illegale migratie.


8

Raming van het aantal immigranten (> 4 maanden)
Het belang van elk van de bovenstaande alternatieven is niet op voorhand duidelijk. Brucker (2003) hanteert de veronderstelling dat de overgangstermijnen alleen zullen leiden tot uitstel van de migratiebeslissing naar het land van voorkeur. De persistentie in de migratieaandelen over de tijd ondersteunt deze veronderstelling. Indien we deze veronderstelling zouden hanteren, dan zouden naar schatting 3.000 á 4.000 migranten naar Nederland komen in de eerste jaren na de uitbreiding.
Een andere extreme veronderstelling stelt dat de gehele stroom die in 2004 voor de EU wordt verwacht, kan worden toegerekend aan de open landen. Indien we dit zouden doen op basis van netwerkeffecten, zou dat betekenen dat niet 1,3% maar 8,4% van alle MOE-migranten de komende jaren naar Nederland zou komen.9 Dit vergroot de stroom tot tussen de 16.000 en 22.000 in de eerste twee jaar.10
De beide extreme veronderstellingen lijken niet realistisch. Met name zullen de regelingen in landen die een overgangsregeling hanteren van belang zijn voor het aantal migranten dat toch voor die landen zal kiezen. Het is dan ook waarschijnlijk dat de uitkomst tussen de extremen zal liggen. Een deel van de potentiële immigranten zal voor het voorkeursland kiezen; een ander deel zal wachten of pendelen; en een deel zal voor de open landen kiezen. Op grond van het bovenstaande lijkt een aantal van tussen de 5.000 en 10.000 immigranten per jaar in 2004 en 2005 een plausibele raming voor het geval Nederland geen overgangstermijn zou hanteren. In vergelijking met de netto MOE-instroom die we laatste jaren hebben ervaren van circa 1.500 á 2.000 per jaar (waarvan circa 1.000 arbeidsmigrant), betekent dit een additioneel effect van het openstellen van de grenzen van tussen de 3.500 en 8.500 immigranten per jaar. Hierbij zij opgemerkt dat dit aantal het meest waarschijnlijk is op grond van de huidige inzichten. In het licht van de onzekerheden die bij deze raming een rol spelen, kunnen hogere aantallen niet worden uitgesloten.
Wat gebeurt er na 2005? Tabel 2.3 voorspelt een geleidelijke daling van het aantal immigranten dat naar de EU zal komen na de eerste drie jaar na toetreding. In 2010 zou de netto immigratie nog maar de helft zijn van de aanvankelijke instroom. Op grond van deze analyse zou ook de immigratie naar Nederland geleidelijk halveren. Echter, de snelheid waarin de immigratie naar Nederland zal afnemen over de tijd hangt in belangrijke mate af van het beleid


9 Ervan uitgaande dat gedurende de eerste twee jaar een overgangstermijn zou gelden in Duitsland, Oostenrijk, Frankrijk, België, Finland en Spanje.

10 Circa 15% van de huidige MOE-migranten zit in de (vermoedelijk) open landen, waarvan 1,3% in Nederland, d.w.z. 8,4% van het aantal in de open landen. Deze veronderstelling ten aanzien van de volledige toedeling aan de open landen wordt gehanteerd in een rapport van de IND (2003). Dat rapport komt tot een nog hogere raming dan hier gepresenteerd, omdat de immigranten worden toegedeeld op basis van de omvang van de arbeidsmarkt (en niet op basis van netwerkeffecten) en omdat ook de migratie uit Bulgarije en Roemenië wordt meegenomen. Wij geven de voorkeur aan de historische migratie als sleutel voor de toedeling op empirische gronden. Een alternatief is om de toedeling te baseren op basis van de interviewresultaten uit Fassmann en Hintermann (1997) (zie voetnoot 7). In dat geval komen we op een aandeel van 8,5% voor Nederland indien alle immigranten worden toegedeeld aan de open landen.
---

in andere Europese landen. Naarmate meer landen hun overgangstermijn zullen verlengen, zal de migratiestroom naar Nederland minder sterk dalen. Dit geldt te meer omdat een veranderde bestemming van migranten in de eerste paar jaar ook gevolgen kan hebben voor de toekomstige bestemmingskeuze van immigranten als gevolg van netwerkeffecten. Indien landen hun overgangstermijn na twee jaar niet verlengen, zal het aantal immigranten naar Nederland wat sterker dalen. In verband met de wat grotere immigratiestroom in de eerste paar jaar in combinatie met netwerkeffecten, lijkt een eerdergenoemde daling naar 2.000 immigranten in 2010 aan de lage kant en moet eerder worden gedacht aan tussen de 3.000 en 6.000 immigranten. Overigens zal de ontwikkeling van de immigratie in de tijd ook worden beïnvloed door de conjunctuur.

Raming van het aantal seizoensarbeiders ( Welke invloed zal het vrij werknemersverkeer hebben op het aantal seizoensarbeiders? Er zijn twee tegengestelde effecten denkbaar. Allereerst geldt dat het voor seizoensarbeiders makkelijker zal worden aan het werk te gaan in Nederland, omdat geen tewerkstellingsvergunning meer vereist is. Dit kan een positieve invloed hebben op hun aantal, hoewel de remmende invloed van de tewerkstellingsvergunningen in de praktijk onduidelijk is. Daar staat tegenover dat degenen die momenteel korter dan 4 maanden in Nederland werken, na de toetreding wellicht langer in Nederland zullen verblijven. De seizoensarbeiders zijn in dat geval de immigranten van de toekomst (en als zodanig reeds in de bovengenoemde raming opgenomen). Wat per saldo het effect zal zijn van vrij personenverkeer op het aantal seizoensarbeiders is niet op voorhand duidelijk. We zullen derhalve ook in 2004 en 2005 rekening moeten houden met de komst van seizoensarbeiders. Afgemeten aan het aantal tewerkstellingsvergunningen in 2002 en (voorlopig) 2003, gaat het dan om een aantal van circa
10 duizend. Het aantal arbeidsjaren dat daarmee gepaard gaat wordt in de literatuur geschat op een kwart daarvan (zie voetnoot 2).

3 Economische effecten
Kenmerken immigranten
In het voorgaande is aangegeven dat de omvang van de immigratie vanuit de Midden- en Oost- Europese landen die in mei 2004 zullen toetreden tot de EU met de nodige onzekerheid is omgeven. Hetzelfde geldt voor de economische effecten die deze immigratie in Nederland teweeg zal brengen. Veel zal afhangen van de kenmerken van de immigranten en hun gedrag op de Nederlandse arbeidsmarkt. Hoe groot zal de arbeidsmarktdeelname van de immigranten zijn?
10

Op welk segment van de arbeidsmarkt zullen zij zich vooral richten? Hoe groot zal hun bereidheid zijn om aangeboden werk te accepteren?
Uit CBS-gegevens over arbeidsmigranten uit de betrokken landen die in het kader van de Wet Arbeid Vreemdelingen (WAV) naar Nederland komen valt af te leiden dat het aantal meereizende gezinsleden beperkt is. Onder degenen die langer dan vier maanden blijven en die zich laten inschrijven bij een gemeente bedroeg de arbeidsparticipatie de afgelopen jaren circa 85%. De niet-participerenden zijn gezinsleden, inclusief kinderen. Als vanaf mei 2004 de vereiste van een werkvergunning komt te vervallen en daarmee ook de gedwongen tijdelijkheid van de immigratie, zou het aandeel van gezinsleden kunnen toenemen, waardoor de gemiddelde participatie daalt. Het is echter heel wel denkbaar dat het enige tijd duurt voordat de samenstelling van de migratiestroom zich aanpast. We gaan vooralsnog uit van een participatiegraad van 80% in de eerste 24 maanden.
Uit CWI-gegevens over de afgegeven werkvergunningen blijkt dat het overgrote deel van de personen afkomstig uit Polen, het grootste van de toetredingslanden, actief is in het onderste segment van de arbeidsmarkt, dat wil zeggen laag- en ongeschoold werk. Het is de vraag of dit beeld na mei 2004 zal veranderen. Zullen ook hoger opgeleiden, die in de MOE- landen in ruime mate aanwezig zijn, naar het Westen migreren? Uit onderzoek van Kreyenfeld (1999) blijkt dat etnische Duitsers die uit Midden- en Oost-Europa naar de Bondsrepubliek migreerden er niet in slaagden hun menselijk kapitaal in het Westen te verzilveren. Ook de hoger opgeleiden onder hen kwamen doorgaans terecht in laagbetaalde banen. Dit is des te opmerkelijker omdat de meerderheid van deze immigranten de taal van het land van bestemming machtig was, iets wat in Nederland niet zal gelden. Deze onderzoeksresultaten lijken te wijzen op onvoldoende overdraagbaarheid van de in de herkomstlanden genoten opleiding. Een en ander vormt een aanwijzing voor wat we in Nederland kunnen verwachten. Aangenomen mag worden dat het gros van de migranten die naar Nederland komen vooralsnog zal zijn aangewezen op het onderste segment van de arbeidsmarkt
Wat betreft de bereidheid van de immigranten om aangeboden werk te aanvaarden speelt hun terugvalpositie (fallback positie) een belangrijke rol. Onder de thans geldende regels voor het vrij verkeer van personen in de EU heeft iemand uit een ander EU-land het recht gedurende een half jaar hier naar werk te zoeken. Heeft hij of zij eenmaal werk gevonden dan wordt een verblijfsvergunning verstrekt voor de duur van het dienstverband als dit korter duurt dan een jaar, of voor vijf jaar als het dienstverband minstens een jaar duurt. Zolang men in bezit is van een verblijfsvergunning heeft men dezelfde rechten op sociale zekerheid als andere ingezetenen. Lukt het echter niet om na binnenkomst in Nederland aan de slag te komen, dan maakt de immigrant geen aanspraak op een verblijfsvergunning en ook niet op een uitkering (in casu bijstand) en zal hij of zij veelal terugkeren naar het land van herkomst, waar doorgaans hoge werkloosheid heerst (Boeri, en Brücker, 2003) en de lonen op een aanzienlijk lager niveau
---

liggen dan in Nederland (de Mooij en Tang, 2003)11. Deze terugvalpositie is dus aanzienlijk slechter dan die van Nederlandse ingezetenen, die immers vaak aanspraak kunnen maken op een werkloosheids- of bijstandsuitkering. Door de armoedeval is aanvaarding van een baan aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor ingezetenen, louter financieel gezien, vaak weinig aantrekkelijk. We kunnen daarom concluderen dat de financiële prikkel om een baan te aanvaarden bij de immigranten beduidend sterker is dan bij ingezetenen.12 Effecten op lange termijn
Voor de effecten van immigratie op lange termijn wordt verwezen naar Roodenburg et al. (2003). Kort samengevat concludeert deze studie dat de winst van immigratie voor de ingezetenen gering, c.q. verwaarloosbaar is. Weliswaar neemt de productie toe, maar het grootste deel van de opbrengst valt toe aan de immigranten (in de vorm van loon) en aan buitenlandse kapitaalverschaffers. Een en ander geldt onder de veronderstelling dat het effect van immigratie op de collectieve sector neutraal is. Dit hoeft echter niet het geval te zijn. De kans op voordeel voor het ontvangende land ­ op lange termijn bezien - is groter, naarmate de immigranten jonger zijn (bij voorkeur rond de 25 jaar) en beter presteren op de arbeidsmarkt (in termen van participatie en inkomen). Als de arbeidsmarktprestaties gemiddeld genomen achterblijven bij die van de ingezetenen slaat de winst voor de publieke sector al gauw om in een verlies.
Immigratie zal op lange termijn leiden tot een herverdeling van inkomens tussen laag- en hooggeschoolde werknemers en wel des te meer, naarmate de opleidingsverdeling van de immigranten sterker afwijkt van die van de ingezetenen. Een toestroom van laagopgeleide immigranten heeft op lange termijn een negatief effect op de lonen van laagopgeleiden en een positief effect op de lonen van hoogopgeleiden. Als gevolg van imperfecties op de arbeidsmarkt kunnen deze effecten deels de vorm aannemen van een verandering van de werkloosheid in plaats van een verandering van de lonen. In het gegeven voorbeeld stijgt de werkloosheid van laagopgeleiden en neemt de werkloosheid van hoogopgeleiden af. De totale werkloosheid zal


11 Als de Europese richtlijn betreffende het recht van burgers van de Unie en hun familieleden vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (Raad van de Europese Unie, 2003) van kracht wordt, zou dit mogelijk ook het recht van immigranten uit de EU-landen op een bijstandsuitkering kunnen beïnvloeden. Deze richtlijn, waarover reeds politieke overeenstemming is bereikt, zal naar verwachting uiterlijk eind 2006 in werking treden. Behoudens eerdere inwerkingtreding, heeft deze richtlijn dus in de eerste twee jaar vanaf mei 2004 in ieder geval nog geen gevolgen. Zou wel recht op bijstand ontstaan, dan verdwijnt het verschil in terugvalpositie tussen ingezetenen en immigranten. Het is echter goed mogelijk dat het kabinet het recht op een bijstandsuitkering voor immigranten dat uit deze richtlijn lijkt voort te vloeien langs juridische weg zal neutraliseren.

12 Overigens is een punt van discussie of uitsluiting van een bijstandsuitkering onder de huidige regels juridisch houdbaar is (Verbon, 2003).

12

echter nauwelijks stijgen (zie ook Euwals en Nieuwenhuis, 2003)13. Dit impliceert dat ook het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen op lange termijn nauwelijks zal veranderen.

Effecten op korte termijn
De economische processen die leiden tot de geschetste effecten op lange termijn hebben tijd nodig om hun werk te doen. Het extra arbeidsaanbod dat het gevolg is van een immigratieschok zal niet onmiddellijk door de arbeidsmarkt kunnen worden geabsorbeerd. Dit betekent dat op korte termijn de werkloosheid zal oplopen. Daarnaast zullen mensen zich terugtrekken van de arbeidsmarkt. Het aantal werkloosheidsuitkeringen (inclusief bijstand) zal gelijk oplopen met de werkloosheid. De toename van het aantal werkloosheidsuitkeringen heeft een negatief effect op het EMU-saldo. Naarmate een groter deel van het extra arbeidsaanbod wordt geabsorbeerd, wat tot uitdrukking komt in een toename van de werkgelegenheid en een afname van het aantal werkloosheidsuitkeringen, is sprake van een kleiner negatief effect en op termijn van een omslag naar een positief effect. Een en ander wordt geïllustreerd door de standaardvariant met het macro-economische model JADE (CPB, 2003), waarvan enkele resultaten staan in tabel 3.1.

De cijfers in tabel 3.1 laten zien hoe de economie reageert op een arbeidsaanbodimpuls. Zij vormen het vertrekpunt voor de verdere berekeningen. We willen weten wat de effecten zijn van additionele immigratie uit de Midden- en Oost-Europese toetredingslanden bij vrij verkeer van personen ingaande medio 2004 in vergelijking met handhaving van het huidige, meer restrictieve, beleid gedurende 24 maanden. Hierover geeft tabel 3.1 geen uitsluitsel, want we dienen nog rekening te houden met:

1. de omvang van de additionele immigratie en de spreiding daarvan in de tijd
2. het arbeidsmarktgedrag van de betrokken immigranten

Tabel 3.1 Effecten toename arbeidsaanbod van 20 000 personen in jaar 1 jaar 1 2 3 4 8

mutaties in dzd personen

Totale werkgelegenheid 1 4 8 12 17 Totaal arbeidsaanbod 18 17 17 17 18 Werkloosheid(suitkeringen) 17 13 9 5 1

% BBP

EMU-saldo -0,03 -0,05 -0,04 -0,03 0,05

Bron: CPB (2003)


13 Naarmate de immigranten hoger zijn opgeleid zal de totale werkloosheid wat meer toenemen, maar deze stijging is relatief klein (zie ook Euwals en Nieuwenhuis, 2003).

13

Voor ad. 1 sluiten we aan bij de lage en de hoge raming van de additionele immigratie in par. 2 en we nemen aan dat deze gelijkmatig is verdeeld over de periode medio 2004 tot medio 2006.

Welke arbeidsmarktgedrag zullen de betrokken immigranten vertonen (ad. 2)? In eerste instantie kunnen deze immigranten, zoals eerder werd opgemerkt, geen aanspraak maken op een uitkering en dus zou het extra arbeidsaanbod zich niet, zoals in de variant, behoeven te vertalen in een tijdelijke verhoging van het aantal uitkeringen. Niettemin is een stijging van het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen wel degelijk mogelijk. Een belangrijk punt hierbij is de terugvalpositie van de immigranten, die zoals we hierboven hebben gezien een prikkel om werk te accepteren oplevert, die sterker is dan bij ingezetenen. Dit heeft twee effecten op het arbeidsmarktgedrag van de immigranten, die doorwerken op de ontwikkeling van het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen:
a. de immigranten zullen bereid zijn werk te aanvaarden waarvoor ingezetenen zich niet aanbieden
b. de immigranten zullen ingezetenen verdringen in het onderste segment van de arbeidsmarkt

Voor zover immigranten terecht komen op moeilijk vervulbare vacatures (ad. a) zal een stijging van de werkloosheid en daarmee ook het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen achterwege blijven. Voor zover verdringing optreedt (ad. b) zal de werkloosheid onder ingezetenen en daarmee het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen stijgen. Hoe groot zullen beide effecten zijn? De meest recente cijfers over moeilijk vervulbare vacatures dateren van september 2002. In totaal waren er toen 32 duizend moeilijk vervulbare vacatures, waarvan 10 duizend voor laagopgeleiden (vmbo-niveau of lager). Deze zijn voor tweederde geconcentreerd in de bedrijfstakken Bouw, Handel en `Ander Tertiair' (met name horeca en schoonmaakbedrijven)14. Niet al deze vacatures zullen door immigranten uit de toetredingslanden kunnen worden vervuld, bijvoorbeeld omdat soms beheersing van het Nederlands nodig is. Het is echter aannemelijk dat het overgrote deel wel door deze immigranten kan worden vervuld. Tussen 2002 en 2004 is sprake van een aanzienlijke verruiming van de arbeidsmarkt, hetgeen betekent dat het aantal moeilijk vervulbare vacatures vermoedelijk zal teruglopen. Verder is het denkbaar dat recent in gang gezet activeringsbeleid (Wet Werk en Bijstand, sollicitatieplicht ouderen) leidt tot vervulling van deze vacatures door ingezetenen. Gelet op het voorgaande komen we tot een schatting van maximaal 5 duizend moeilijk vervulbare vacatures die door immigranten kunnen worden vervuld. In latere jaren kan door economisch herstel het aantal moeilijk vervulbare vacatures weer aantrekken, maar vooralsnog houden we hier geen rekening mee. We nemen aan dat eerst deze vacatures worden


14 De verdeling over bedrijfstakken heeft betrekking op 2001

14

vervuld alvorens immigranten zich aanbieden voor andere banen. Wat betreft de immigranten die niet op moeilijk vervulbare vacatures terecht komen, gaan we, gezien het grote verschil in terugvalpositie, uit van volledige verdringing van ingezetenen. Het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen zal dienovereenkomstig stijgen.
Op basis van de geraamde omvang van de additionele immigratie in de eerste 24 maanden volgens de hoge en de lage raming in par. 2, en gebruik makend van de informatie in tabel 3.1, kunnen we een schatting maken van de effecten op het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen in de eerstkomende jaren. We nemen aan dat de immigratiestroom halverwege 2004 op gang komt. Verder gaan we, conform het voorgaande, uit van een participatiegraad van 80%, de bezetting van maximaal 5 duizend moeilijk vervulbare vacatures en volledige verdringing van ingezetenen door de immigranten die geen moeilijk vervulbare vacatures gaan vervullen. Of de veronderstelde bezetting van moeilijk vervulbare vacatures gerealiseerd zal worden is onzeker. Daarom zijn, bij wijze van gevoeligheidsanalyse, ook effecten berekend uitgaande van de veronderstelling dat in het geheel geen moeilijk vervulbare vacatures door de immigranten worden bezet. De resultaten van een en ander staan in tabel 3.2.

Voor alle duidelijkheid: de effecten in tabel 3.2 hebben betrekking op de additionele immigratie in de eerste twee jaar na de openstelling. Dit zijn dus de effecten van onmiddellijke openstelling in mei 2004 in vergelijking met een overgangstermijn van twee jaar, gedurende welke het vrij verkeer van personen niet zou worden toegepast15. De tabel geeft voor verschillende varianten (lage/hoge immigratieraming, mate van bezetting moeilijk vervulbare vacatures) per jaar het additionele aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen16 in dat jaar als gevolg van deze additionele immigratie.


15 Voor de immigratie na medio 2006 vallen soortgelijke becijferingen te maken. Mogelijk is dan echter als gevolg van het van kracht worden van een nieuwe Europese richtlijn (Raad van de Europese Unie, 2003) het verschil in terugvalpositie niet langer van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat de bezetting van moeilijk vervulbare vacatures door de immigranten minder waarschijnlijk wordt. Voor de mogelijke omvang van de immigratie na medio 2006 wordt verwezen naar par. 2.
16 Het directe budgettaire effect bedraagt netto (rekening houdend met belastingen en premies) gemiddeld circa 7,5 miljoen euro per duizend uitkeringen en bruto circa 12,5 miljoen euro per duizend uitkeringen. De positieve budgettaire effecten van de toenemende werkgelegenheid (zie toelichting bij tabel 3.1) zijn niet gekwantificeerd. Omdat het gaat om laagbetaald werk zijn deze echter relatief gering.

15

Tabel .2
3 Effect op het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen

2004 2005 2006 2007 2008 2009 additionele bezetting moeilijk
immigratie per jaar vervulbare vacatures
mutaties in duizend uitkeringen

laag (3,5 duizend) maximaal 5 duizend 0 0 0 0 0 0 laag (3,5 duizend) geen 1 3 4 3 2 1 hoog (8,5 duizend) maximaal 5 duizend 0 3 4 1 0 0 hoog (8,5 duizend) geen 3 8 9 6 4 3

Het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen gaat in de lage immigratievariant niet omhoog als we veronderstellen dat maximaal 5 duizend moeilijk vervulbare vacatures door de immigranten zullen worden bezet. In de andere varianten neemt het aantal werkloosheids- en bijstandsuitkeringen tijdelijk toe. Deze toename bereikt een maximum in 2006 en loopt daarna terug richting nul. Uitgaande van de hoge immigratieraming en zonder bezetting van moeilijk vervulbare vacatures bedraagt het aantal additionele uitkeringen in dat jaar 9 duizend, wat overeenkomt met een netto budgettair beslag van circa 70 miljoen euro17.

4 Conclusies

· Het aantal immigranten dat na de toetreding van de 8 Midden- en Oost-Europese landen naar Nederland zal komen wordt geraamd op tussen de 5 duizend en 10 duizend per jaar voor de periode medio 2004 ­ medio 2006. Het gaat daarbij om mensen die zich in Nederland vestigen en ten minste 4 maanden hier zullen verblijven. Deze raming betreft de meest waarschijnlijke uitkomst op basis van de huidige inzichten. In het licht van een aantal onzekerheden, kan een hogere uitkomst niet worden uitgesloten.

· In 2002 bedroeg het aantal seizoensarbeiders circa 8½ duizend; in 2003 treedt een stijging op naar circa 10 duizend. Het aantal arbeidsjaren dat hiermee gepaard gaat wordt geschat op circa een kwart daarvan. Het is niet op voorhand duidelijk of het aantal seizoenswerkers zal stijgen of dalen door het implementeren van vrij werknemersverkeer.

· Opgeteld zullen in de periode medio 2004 ­ medio 2006 naar schatting tussen de 5 en 10 duizend migranten, en 10 duizend seizoenswerkers uit Midden- en Oost-Europa naar ons land komen in geval van vrij werknemersverkeer. In vergelijking met de afgelopen jaren (en de


17 Het een bruto budgettair beslag bedraagt circa 120 miljoen euro.
16

situatie dat er geen vrij werknemersverkeer wordt geïmplementeerd) betekent dat een toename van het aantal immigranten met tussen de 3½ en 8½ duizend.

· Gezien hun ongunstige terugvalpositie bij het betreden van de arbeidsmarkt (geen recht op een bijstandsuitkering) hebben de betrokken immigranten een relatief sterke prikkel om een baan te accepteren. Het is aannemelijk dat een deel van hen terecht zal komen op moeilijk vervulbare vacatures, die ondanks de ruime arbeidsmarkt nog steeds bestaan. Voor het overige zullen zij ingezetenen van de arbeidsmarkt verdringen, wat tijdelijk leidt tot meer werkloosheids- en bijstandsuitkeringen. Alleen bij realisatie van de lage immigratieraming is het denkbaar dat alle immigranten terecht komen op moeilijk vervulbare vacatures, zodat dan de verhoging van het aantal uitkeringen achterwege kan blijven.

· Het aantal additionele werkloosheids- en bijstandsuitkeringen is het grootst in 2006 en loopt daarna terug richting nul. Uitgaande van de hoge immigratieraming (8½ duizend immigranten additioneel) en zonder bezetting van moeilijk vervulbare vacatures bedraagt het aantal additionele uitkeringen in dat jaar 9 duizend, wat overeenkomt met een budgettair beslag van circa 70 miljoen euro netto, dat wil zeggen gecorrigeerd voor belastingen en premies.
· Op lange termijn is de winst van immigratie voor de ingezetenen gering, c.q. verwaarloosbaar. Weliswaar neemt de productie toe, maar het grootste deel van de opbrengst valt toe aan de immigranten en buitenlandse kapitaalverschaffers. Een en ander geldt onder de veronderstelling dat het effect van immigratie op de collectieve sector neutraal is. Aangezien de immigranten voornamelijk actief worden in laagbetaalde banen is een substantieel positief budgettair effect op lange termijn niet aannemelijk.

Referenties
Bauer T. en K. Zimmermann, 1999, Assessment of possible migration pressure and its labour market impact following EU enlargement to CEE, Research Report 139, Department for Education and Employment, UK.

Boeri, T. en Brucker (European Integration Consortium), 2000, The impact of Eastern enlargement on employment and labour markets in the EU Member States, Report for the European Commission, Berlin.

Brücker, H., 2003, Potential Migration from Central and Eastern Europe, an update

Brucker H. and F. Franzmeyer, 1997, Europaische Union: Osterweiterung und arbeidskraftemigration, DIW Wochenbericht 5.


17

CBS, 2003, De Nederlandse Economie 2002, blz. 251-252

CPB, 2003, JADE A model for the Joint Analysis of Dynamics and Equilibrium, CPB Document No 30, The Hague

Countries and Switzerland. Statistics in Focus, Population ans Social Conditions, Theme 3 ­ 25/2003

Drinkwater, S., 2003, Go West? Assessing the willingness to move from CEECs, mimeo, University of Surrey.

Ederveen, S. en N. Bardsley, 2003, The influence of wage and unemployment differentials on labour mobility in the EU: A meta-analysis, CPB Discussion Paper (te verschijnen).

Eurostat, 1995, Labour force survey 1995.

Euwals, R en A Nieuwenhuis, 2003, Immigration and the labour market, CPB Report 2003/2, The Hague

Fassmann, H. en C. Hintermann, 1997, Migrationspotential Ostmitteleuropa, Institut fur Stadt- und Regionalforschungberichte no. 15.

Fertig M. en C.M. Schmidt, 2000, Aggregate-level migration studies as a tool for forecasting future migration streams, IZA Working Paper no. 183.

Fertig, M., 1999, Potential migration from the East to Germany: time series analysis and scenario's, mimeo.

Hille, H. en T. Straubhaar, 2001, The impact of EU enlargement on migration movements and economic integration: results of recent studies, in: Migration policies and EU enlargement, OECD Proceedings pp. 79-100.

Honekopp, E., 2000, Eastward enlargement of the EU: a wage of immigration?, IAB Labour Market Research Topics no. 40.

IND, 2003, De gevolgen van de EU-uitbreiding voor arbeidsmigratie naar Nederland.


18

Kreyenfeld, M., 1999, Labour market performance of ethnic Germans in Western Germany, University of Rostock.

Layard, R., O.J. Blanchard, R. Dornbusch en P. Krugman, 1992, East-West migration: the alternatives, MIT Press, Cambridge MA.

Lundborg, P., 1998, The free movement of labour between Sweden and the new EU members, Final report from the committee on the economic effects of EU enlargement, Stockholm.

Mooij, R. de en P. Tang, 2003, Four Futures of Europe, CPB, The Hague

Orlowski, W.M., 2000, Migration from the CEECs after accession, Workshop Eastern enlargement and migration, NOBE/CEPS.

Orlowski, W.M. en L. Zienowski, 1999, Potential size of migration from Poland after joining the EU, WIIW Monthly Report, pp. 8-12.

Raad van de Europese Unie, 2003, Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van burgers van de Unie en hun familieleden vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, Brussel, Interinstitutioneel dissier: 2001/0111 (COD)

Roodenburg, H, R. Euwals and H. ter Rele, 2003, Immigration and the Dutch Economy, CPB, The Hague

Salt, J., 1999, Assessment of possible migration pressure and its labour market impact following EU enlargement to CEE, Part 1: Department for Education and Employment, UK.

Sinn H-W. en M. Werding, 2001, Immigration following EU eastern enlargement, CESifo Forum no. 2001/2.

Verbon, H, 2003, Poolse horden en de PvdA-struisvogelpolitiek, Het Finacieele Dagblad, 19 december


19