Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2358 Zaaknr: C02/239HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-01-2004
Datum publicatie: 16-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
16 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/239HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
,
wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.P. de Witte,
t e g e n
1. ,
wonende te ,
2. ,
wonende te ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: - heeft bij exploot van
26 juni 1995 verweerders in cassatie - verder te noemen:
c.s. - gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en - na vermeerdering
van eis - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
c.s. te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting
aan van een bedrag van f 67.200,--, vermeerderd met de tussen
partijen overeengekomen contractuele rente van 1% per maand met ingang
van de respectieve vervaldata van de tussen partijen overeengekomen 36
maandelijkse afbetalingstermijnen van f 1.450,-- per 1 november 1990
en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding,
des dat de een betaalt de ander zal zijn bevrijd.
c.s. hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 15 november 1995 een
comparitie van partijen gelast en heeft bij tussenvonnis van 28 mei
1997 c.s. tot bewijslevering toegelaten.
Tegen het tussenvonnis van 28 mei 1997 heeft hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Tegen de niet verschenen c.s. is verstek verleend.
Bij verstekarrest van 15 januari 1998 heeft het hof het vonnis waarvan
beroep vernietigd en de zaak voor verdere behandeling naar de
rechtbank verwezen.
c.s. zijn bij exploot van 30 maart 1998 tegen voormeld
verstekarrest in verzet gekomen. Zij hebben gevorderd het verzet
gegrond te verklaren en het vonnis van 28 mei 1997 te bekrachtigen.
Het hof heeft bij arrest van 1 oktober 1998 zijn arrest van 15 januari
1998, waarvan verzet, bekrachtigd.
heeft bij exploot van 8 januari 1999 c.s.
gedagvaard voor de rechtbank teneinde voort te procederen. Bij memorie
na verwijzing heeft zijn vordering vermeerderd tot een bedrag
van f 72.928,13 plus PM.
c.s. hebben zich tegen de vermeerdering van eis verzet en
primair geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van in
zijn vordering dan wel afwijzing daarvan, subsidiair tot matiging van
eventuele schadevergoeding.
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 11 augustus 1999
c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan van een bedrag
van f 67.200,--, vermeerderd met de contractuele vertragingsrente van
1% per maand met ingang van de respectieve vervaldata van de tussen
partijen overeengekomen 36 maandelijkse afbetalingstermijnen van f
1.450,-- per 1 november 1990, alsmede met de wettelijke rente vanaf de
dag der dagvaarding tot de voldoening en met f 4.875,-- aan
buitengerechtelijke invorderingskosten, dit vonnis uitvoerbaar bij
voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen laatstvermeld eindvonnis hebben c.s. hoger beroep
ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft bij tussenarrest van 26 april 2001 een comparitie van
partijen gelast. Bij eindarrest van 16 mei 2002 heeft het hof het
vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering
van alsnog afgewezen.
De arresten van het hof van 26 april 2001 en 16 mei 2002 zijn aan dit
arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
c.s. mede door mr. J. Brandt, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt:
- tot verwerping van het beroep voor zover dit is gericht tegen het
tussenarrest van het hof van 26 april 2001, en
- tot vernietiging van het eindarrest van het hof van 16 mei 2002 met
verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof te verdere
behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In deze zaak, die een geschil over de overname van een
watersportbedrijf betreft, gaat het in cassatie om de vraag of het hof
in zijn eindarrest mocht terugkomen van een in zijn tussenarrest
gegeven eindbeslissing.
3.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
heeft bij schriftelijke overeenkomst van 1 april 1990 zijn
watersportbedrijf aan te met inbegrip van de
inventaris verkocht aan c.s., waarbij hij zich
verplichtte ervoor zorg te dragen dat c.s. in zijn plaats
zouden kunnen treden als huurders van de bedrijfsruimte waarin het
watersportbedrijf werd uitgeoefend. De kantonrechter heeft in
zijn vordering tot indeplaatsstelling niet-ontvankelijk verklaard
omdat hij niet beschikte "over de in artikel 1635 vereiste
hoedanigheid". In reconventie heeft de kantonrechter de gevorderde
ontbinding van de huurovereenkomst toegewezen op de grond dat
zonder toestemming het gehuurde in gebruik heeft gegeven aan
c.s. De rechtbank heeft het desbetreffende vonnis op 11
december 1991 bekrachtigd, na onder meer - in verband met de vraag of
de door jegens de verhuurder, , gepleegde
wanprestatie van voldoende gewicht was om ontbinding te rechtvaardigen
- te hebben overwogen dat heeft erkend dat c.s.
een in het huurcontract tussen en verboden
concurrerende activiteit ontplooiden, te weten bemiddeling bij de
verkoop van boten. c.s. hebben de koopprijs niet betaald.
3.3.1 Tegen de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen, die
vervolgens in 1995 bij de rechtbank tegen c.s. aanhangig
heeft gemaakt, hebben c.s. onder meer als verweer
aangevoerd dat de koopovereenkomst van rechtswege ontbonden is doordat
niet heeft voldaan aan zijn verplichting jegens hen inzake de
indeplaatsstelling. De rechtbank heeft bij vonnis van 28 mei 1997 de
door primair gevorderde nakoming (betaling van de koopprijs)
niet-toewijsbaar geoordeeld en c.s. in verband met de
subsidiair gevorderde vervangende schadevergoeding toegelaten tot
bewijslevering.
3.3.2 Op vordering van is dit vonnis bij verstekarrest van 15
januari 1998 vernietigd door het hof, dat de zaak heeft teruggewezen
naar de rechtbank. Het hof heeft onder meer het volgende overwogen
(rov. 4.4, eerste alinea):
" Volgens hebben c.s. de omstandigheid dat zij
niet als huurder in de plaats van zijn gesteld aan zich zelf
te wijten omdat zij zich - in strijd met de hen bekende
huurovereenkomst tussen en - bezig hielden met
de bemiddeling bij de verkoop van boten en omdat zij niet tot een
bevredigende exploitatie van de door hen gedreven onderneming in staat
waren. cs hebben deze stellingen niet (behoorlijk
gemotiveerd) bestreden, zodat de juistheid daarvan vaststaat. Dit
betekent dat c.s. zich niet tegen de
betalingsverplichting kunnen verweren met een beroep op voormelde
omstandigheid."
3.3.3 c.s. hebben tegen dit arrest verzet gedaan, maar
tevergeefs: het hof heeft zijn arrest van 15 januari 1998 bekrachtigd
en daartoe in zijn arrest van 1 oktober 1998 onder meer het volgende
overwogen (rov. 4.2):
"Ook het onder 4.4 van het verstekarrest overwogene wordt overgenomen
en als hier ingelast beschouwd. Aan de eerste alinea van die
overweging doet niet af of aan c.s. - zoals dezen in de
verzet-dagvaarding stellen - hun wijze van bedrijfsvoering niet
(uitdrukkelijk) was verboden. c.s. erkennen immers dat
(sc. ingevolge de tussen hem en geldende
huurovereenkomst) geen boten of surfplanken mocht verkopen. Aangezien
het de bedoeling van partijen was dat zij als huurder in de plaats van
zouden worden gesteld, mochten c.s. dus evenmin
boten en surfplanken verkopen. De stelling van c.s. dat
hen een andere exploitatie van de onderneming voor ogen stond is niet
feitelijk onderbouwd en vormt aldus geen (voldoende) betwisting van de
stellingen van dat c.s. zich - in strijd met de
hen bekende huurovereenkomst tussen en - bezig
hielden met de bemiddeling bij de verkoop van boten en dat
c.s. niet tot een bevredigende exploitatie van de door
hen gedreven onderneming in staat waren."
3.3.4 De rechtbank heeft vervolgens - van oordeel dat op grond van de
eerste alinea van rov 4.4 van het arrest van het hof van 15 januari
1998 ervan moest worden uitgegaan dat c.s. het aan
zichzelf te wijten hebben dat zij niet als huurder in de plaats van
zijn gesteld - bij vonnis van 11 augustus 1999 de vordering
van tot schadevergoeding toegewezen.
3.3.5 Nadat c.s. van dit vonnis in hoger beroep waren
gekomen, heeft het hof bij tussenarrest van 26 april 2001 een
comparitie van partijen gelast en in zijn eindarrest de vordering van
alsnog afgewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in
cassatie van belang, in de eerste plaats het volgende overwogen:
"2.5 Ter comparitie van partijen in hoger beroep bij dit hof heeft
uiteengezet dat er van verwarring sprake moet zijn
geweest en dat geen in bedoelde pachtovereenkomst verboden
concurrentie heeft aangedaan. Van concurrentie was slechts sprake
vanuit een andere locatie, aan de , die al vóór de aankoop
van het watersportbedrijf aan werd gedreven en waarmee
niets te maken had. heeft ter gelegenheid van
die comparitie van partijen verklaard dat hij niet weet of [verweerder
1] en of zijn dochter concurrentie
hebben aangedaan vanuit de locatie aan en dat hij dat niet
kan bewijzen.
Voorts heeft aangevoerd dat en hij voor
het voeren van een behoorlijk bedrijf nooit de kans hebben gekregen,
omdat zij nooit als huurders geaccepteerd zijn. In dit kader heeft
verklaard dat hij niets kan zeggen over de kwaliteit van de
bedrijfsvoering van en .
Uit dit een en ander zou thans de conclusie getrokken moeten worden
dat niet vast is komen te staan dat en
de omstandigheid dat zij niet als huurder in de plaats van
zijn gesteld aan zichzelf te wijten hebben. Grief 2 zou dan slagen."
In aansluiting hierop heeft het hof vervolgens de vraag aan de orde
gesteld of kon worden teruggekomen van het hiervoor in 3.3.2 vermelde
oordeel in rov. 4.4 van zijn arrest van 15 januari 1998 en die vraag
bevestigend beantwoord. Naar het oordeel van het hof noopten de eisen
van een goede rechtspleging daartoe, in aanmerking genomen dat ter
comparitie meer duidelijkheid was verkregen en was gebleken dat ten
aanzien van de vraag of sprake was van op grond van de
"pachtovereenkomst" verboden concurrentie door c.s., en
daarmee ten aanzien van het slagen van de bedrijfsvoering door
c.s., bij een aantal bij diverse procedures betrokkenen
misverstanden hebben bestaan, die kennelijk hebben geleid tot het
oordeel in eerdergenoemde rov. 4.4 dat c.s. de stellingen
van , dat zij zich jegens schuldig maakten aan
verboden concurrentie en niet in staat waren tot een bevredigende
exploitatie, onvoldoende hadden betwist (rov. 2.6. en 2.7).
3.4.1 Onderdeel 5, dat de Hoge Raad als eerste zal behandelen, richt
zich tegen deze overwegingen 2.6 en 2.7. Het onderdeel komt erop neer
dat het hof niet mocht terugkomen van zijn eindbeslissing in rov. 4.4
van het arrest van 15 januari 1998 en rov. 4.2 van het arrest van 1
oktober 1998 dat c.s. het aan zich zelf te wijten hebben
dat zij niet als huurder in de plaats van zijn gesteld, nu
c.s. uitsluitend en alleen als gevolg van een eigen fout
hebben nagelaten tijdig over te gaan tot een gemotiveerde betwisting
van de stellingen van ter zake van de verboden concurrentie en
het niet in staat zijn tot een bevredigende exploitatie.
3.4.2 In cassatie is - terecht - niet in discussie dat het hier, zoals
ook besloten ligt in 's hofs rov. 2.6, gaat om een eindbeslissing, te
weten de beslissing van het hof dat c.s. het aan zichzelf
te wijten hebben dat zij niet als huurder in de plaats van
zijn gesteld. Voor een dergelijke beslissing geldt de, op beperking
van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde
instantie niet meer kan worden teruggekomen, behoudens indien
bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing
nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken
dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie zou zijn gebonden
(vgl. onder meer HR 14 december 2001, nr. C00/042, NJ 2002, 57). Dit
laatste kan met name het geval zijn indien sprake is van een evidente
feitelijke of juridische misslag van de rechter of indien de
desbetreffende beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de
belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag.
3.4.3 In dit geval is echter geen sprake van een eindbeslissing die
(mede) gegrond is op een fout die niet is toe te rekenen aan de partij
wier belang gediend zou zijn met terugkomen van die beslissing.
c.s. hebben nagelaten tijdig gemotiveerd te betwisten dat
zij, zoals vanaf de repliek in eerste aanleg steeds heeft
gesteld, het aan zichzelf hebben te wijten dat zij niet als huurder in
de plaats van zijn gesteld. Het hof heeft weliswaar geoordeeld
dat daaraan kennelijk een misverstand "bij een aantal bij de diverse
procedures betrokkenen" ten grondslag ligt, maar c.s.
hebben niet aangevoerd dat de nalatigheid waarom het hier gaat hun
niet kan worden toegerekend. Het door het hof aangenomen misverstand
alleen kan niet leiden tot het oordeel dat het onaanvaardbaar zou zijn
dat het hof aan de eindbeslissing waarover het hier gaat gebonden zou
zijn. 's Hofs andersluidende oordeel geeft dan ook blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en kan om die reden niet in stand blijven.
3.5 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot
cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere
motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest
van het gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2001;
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 16 mei
2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het
gerechtshof te 's-Gravenhage;
veroordeelt c.s. in de kosten van het geding in cassatie,
tot op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.008,74
aan verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, P.C. Kop en
E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C.
van Oven op 16 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/239HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 17 okt. 2003
conclusie inzake
tegen
1.
2.
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak betreffende een geschil over de overname van een
watersportbedrijf gaat het in cassatie om de vraag of het Hof in zijn
eindarrest mocht teruggekomen van een in een tussenarrest gegeven
eindbeslissing.
2. Voor zover thans in cassatie van belang liggen de feiten als volgt
(zie r.o. 1 van het vonnis van de Rechtbank van 28 mei 1997, r.o. 3
van het arrest van het Hof van 15 januari 1998 en r.o. 3 van het
arrest van het Hof van 1 oktober 1998).
(i) Bij overeenkomst van 1 april 1990 heeft thans eiser tot cassatie,
hierna: , zijn watersportbedrijf inclusief inventaris verkocht
aan de vennootschap onder firma Nautic Network en haar vennoten, thans
verweerders in cassatie, hierna: c.s.
(ii) Ingevolge art. 2 lid 1 van de koopakte verbond zich
tegenover c.s. ervoor zorg te dragen dat
c.s. in de plaats treden als huurders van de bedrijfsruimte waar
zijn watersportbedrijf uitoefende. Ingevolge het tweede lid
van art. 2 zal de koopovereenkomst van rechtswege en zonder
rechterlijke tussenkomst ontbonden zijn ingeval deze verplichting door
niet wordt nagekomen.
(iii) Om uitvoering te geven aan zijn uit art. 2 lid 1 van de koopakte
voortvloeiende verplichting heeft op grond van art. 7A:1635
(oud, thans 7:307) BW bij de Kantonrechter te Amsterdam een
indeplaatsstellingsprocedure aanhangig gemaakt tegen de verhuurder,
. Bij vonnis van 12 oktober 1990 verklaarde de
Kantonrechter niet-ontvankelijk in zijn vordering. In hoger
beroep bekrachtigde de Rechtbank te Amsterdam bij vonnis van 11
december 1991 het vonnis van de Kantonrechter. De Rechtbank overwoog
onder meer dat c.s. een - in het huurcontract tussen
en verboden - concurrerende activiteit
ontplooiden, nl. bemiddeling bij verkoop van boten, en dat zij
bovendien blijkbaar niet tot een bevredigende exploitatie in staat
waren.
(iv) c.s. zijn, ondanks sommatie, in gebreke gebleven met
de betaling van de koopprijs.
3. Bij exploit van 26 juni 1995 heeft c.s.
gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam tot primair nakoming van de
overeenkomst (betaling van de koopprijs) en subsidiair vervangende
schadevergoeding wegens wanprestatie. c.s. hebben de
vordering op verschillende gronden bestreden. Voor zover thans van
belang voerden zij onder meer aan dat de koopovereenkomst van
rechtswege is ontbonden doordat niet heeft voldaan aan zijn
verplichting om ervoor zorg te dragen dat c.s. in zijn
plaats als huurder konden treden.
4. Nadat op 8 mei 1996 een door de Rechtbank bij vonnis van 15
november 1995 gelaste comparitie van partijen had plaatsgevonden,
heeft de Rechtbank bij vonnis van 28 mei 1997 overwogen dat de
primaire vordering tot nakoming dient te worden afgewezen (r.o. 7) en,
onder aanhouding van iedere verdere beslissing, c.s.
toegelaten tot bewijslevering ten aanzien van de subsidiaire
vordering.
5. is van het laatstgenoemde vonnis van de Rechtbank in hoger
beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. c.s.
verschenen niet. Bij verstekarrest van 15 januari 1998 heeft het Hof
het vonnis waarvan beroep vernietigd en de zaak teruggewezen naar de
Rechtbank. Het Hof overwoog onder meer (r.o. 4.4):
"Volgens hebben cs de omstandigheid dat zij niet
als huurder in de plaats van zijn gesteld aan zich zelf te
wijten, omdat zij zich - in strijd met de hen bekende huurovereenkomst
tussen en - bezig hielden met de bemiddeling
bij de verkoop van boten en omdat zij niet tot een bevredigende
exploitatie van de door hen gedreven onderneming in staat waren.
cs hebben deze stellingen niet (behoorlijk gemotiveerd)
bestreden, zodat de juistheid daarvan vaststaat. Dit betekent dat
cs zich niet tegen de betalingsverplichting uit de
overeenkomst kunnen verweren met een beroep op voormelde
omstandigheid".
6. c.s. hebben tegen dit arrest van het Hof verzet
gedaan, doch tevergeefs: bij arrest van 1 oktober 1998 heeft het Hof
het verzet ongegrond verklaard en zijn arrest van 15 januari 1998
bekrachtigd. Het Hof overwoog onder meer (r.o. 4.2):
"Ook het onder 4.4 van het verstekarrest overwogene wordt overgenomen
en als hier ingelast beschouwd. Aan de eerste alinea van die
overweging doet niet af of aan c.s. - zoals dezen in de
verzetdagvaarding stellen - hun wijze van bedrijfsvoering niet
(uitdrukkelijk) was verboden. c.s. erkennen immers dat
(sc. ingevolge de tussen hem en geldende
huurovereenkomst) geen boten of surfplanken mocht verkopen. Aangezien
het de bedoeling van partijen was dat zij als huurder in de plaats van
zouden worden gesteld, mochten c.s. dus evenmin
boten en surfplanken verkopen. De stelling van c.s. dat
hen een andere exploitatie van de onderneming voor ogen stond is
feitelijk niet onderbouwd en vormt aldus geen (voldoende betwisting
van de stellingen van dat c.s. zich - in strijd
met de hen bekende huurovereenkomst tussen en -
bezig hielden met de bemiddeling bij de verkoop van boten en dat
c.s. niet tot een bevredigende exploitatie van de door
hen gedreven onderneming in staat waren."
7. Nadat de zaak op grond van de terugwijzing door het Hof opnieuw was
aangebracht bij de Rechtbank, heeft de Rechtbank bij vonnis van 11
augustus 1999 de Vordering van op grond van de daaraan primair
meegegeven grondslag toegewezen en c.s. veroordeeld tot
betaling aan van f 67.200,- met rente en kosten. De Rechtbank
overwoog onder meer (r.o. 3.2):
"Uit de eerste alinea van r.o. 4.4 van eerstgenoemd arrest ('s Hofs
arrest van 15 januari 1998, A-G) volgt (...) dat ervan moet worden
uitgegaan dat c.s. het aan zichzelf te wijten hebben dat
zij niet als huurder in de plaats van zijn gesteld omdat zij
in strijd met de hen bekende huurovereenkomst tussen en
zich bezighielden met bemiddeling bij de verkoop van
boten en omdat zij niet tot een bevredigende exploitatie van de door
hen gedreven onderneming in staat waren. Derhalve kunnen
c.s. zich niet nogmaals verweren met een beroep op deze omstandigheid
(te weten dat niet heeft zorggedragen dat c.s.
als huurder in zijn plaats kunnen treden, A-G). Daaraan kan niet
afdoen dat c.s. zich thans op het standpunt stellen dat
hun exploitatie van Nautic Network niet concurrerend was voor (de
dochter van) en op dit onderdeel bewijs hebben
aangeboden. De rechtbank dient immers met inachtneming van 's Hofs
overwegingen de zaak verder af te doen waarbij geen ruimte meer is
voor nieuwe stellingen op dit punt.
Derhalve faalt dit beroep van c.s. op wanprestatie,
voorzover gebaseerd op de hiervoor vermelde omstandigheid."
8. c.s. zij van dit vonnis van de Rechtbank in hoger
beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam.
9. Nadat op 21 september 2001 een door het Hof bij arrest van 26 april
2001 gelaste comparitie van partijen had plaatsgevonden, overwoog het
Hof bij arrest van 16 mei 2002 naar aanleiding van het verhandelde ter
comparitie (r.o. 2.5):
"Ter comparitie van partijen in hoger beroep bij dit hof heeft
uiteengezet dat er van verwarring sprake moet zijn
geweest en dat geen in bedoelde pachtovereenkomst verboden
concurrentie heeft aangedaan. Van concurrentie was slechts sprake
vanuit een andere locatie, aan de , die al vóór de aankoop
van het watersportbedrijf aan werd gedreven en waarmee
niets te maken had. heeft ter gelegenheid van
die comparitie van partijen verklaard dat hij niet weet of [verweerder
1] en of zijn dochter concurrentie
hebben aangedaan vanuit de locatie aan en dat hij dat niet
kan bewijzen,
Voorts heeft aangevoerd dat en hij voor
het voeren van een behoorlijk bedrijf nooit de kan hebben gekregen,
omdat zij nooit als huurders geaccepteerd zijn. In dit kader heeft
verklaard dat hij niets kan zeggen over de kwaliteit van de
bedrijfsvoering van en ."
Naar het oordeel van het Hof zou uit dit een en ander thans de
conclusie getrokken moeten worden dat niet vast is komen te staan dat
c.s. de omstandigheid dat zij niet als huurder in de
plaats van zijn gesteld aan zichzelf te wijten hebben (r.o.
2.5, slot). Gegeven deze stand van zaken, heeft het Hof heeft zich
vervolgens de vraag gesteld of het kan terugkomen van zijn beslissing
gegeven in r.o. 4.4 van zijn arrest van 15 januari 1998 (hierboven
geciteerd onder 5) en dienaangaande overwogen:
"2.6 (...). Dit kan alleen onder bijzondere door het hof te
verantwoorden omstandigheden. Gelet op de omstandigheid dat
en in de 'indeplaatstellingsprocedure'
geen partij waren en het hof ten tijde van het onderhavige hoger
beroep onvoldoende inzicht in de werkelijke gang van zaken had, is een
comparitie gelast. Tijdens die comparitie is meer duidelijk verkregen
en is gebleken dat er ten aanzien van bedoelde concurrentie en daarmee
het slagen van de bedrijfsvoering bij een aantal bij de diverse
procedures betrokkenen misverstanden hebben bestaan, die kennelijk
hebben geleid tot de hierboven bedoelde onvoldoende betwisting.
2.7 Gelet op het hiervoor overwogene nopen de eisen van een goede
rechtspleging het hof ertoe op bedoelde eerder gegeven beslissing
terug te komen (...)."
Met vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank heeft het
Hof de vordering van alsnog afgewezen.
10. is tegen de arresten van het Hof van 26 april 2001 en van
16 mei 2002 (tijdig) in cassatie gekomen met zes middelen die door
c.s. zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het
cassatieberoep.
11. Van de verste strekking en daarom als eerste te behandelen is
middel 5. Het keert zich tegen r.o. 2.6 en 2.7 van het arrest van het
Hof van 16 mei 2002 en betoogt dat het Hof niet mocht terugkomen van
zijn als eindbeslissing aan te merken beslissing - in r.o. 4.4 van het
arrest van 15 januari 1998 en r.o. 4.2 van het arrest van 1 oktober
1998 - dat c.s. het aan zichzelf hebben te wijten dat
zijn niet als huurder in de plaats van zijn gesteld.
c.s. hebben immers alle gelegenheid gehad in eerdere
stadia van de procedure die stelling te betwisten, aldus het middel.
12. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat de bedoelde
beslissing van het Hof moet worden aangemerkt als een eindbeslissing.
Zij is immers uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven. Ook het Hof
is, blijkens r.o. 2.6 van het arrest van 16 mei 2002, ervan uitgegaan
dat het hier ging om een eindbeslissing.
13. In beginsel is de rechter aan zijn eerdere eindbeslissingen in
dezelfde instantie gebonden. Zie o.m. HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597
nt. HER en HR 14 december 2001, NJ 2002, 57. Ratio van deze regel is
de beperking van het processuele debat. Vgl. HR 4 mei 1984, NJ 1985, 3
nt. WHH. Het Hof was derhalve in beginsel gebonden aan zijn eerdere,
in dezelfde instantie gegeven eindbeslissing dat c.s. het
aan zichzelf hebben te wijten dat zijn niet als huurder in de plaats
van zijn gesteld.
14. Bij het aanvaarden van uitzonderingen op de regel dient de rechter
grote terughoudendheid in acht te nemen; voor aanvaarding van een
uitzondering is slechts plaats ingeval bijzondere, door de rechter in
zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden
het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan zijn eindbeslissing
zou zijn gebonden. Zie HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597 nt. HER. Zo kan
een uitzondering worden aanvaard indien sprake is van een evidente
misslag van de rechter of indien sprake blijkt te zijn van een
onjuiste feitelijke grondslag zonder dat deze fout aan de
belanghebbende partij kan worden toegerekend. Vgl. Snijders/Wendels,
Civiel appel, 2003, nrs. 67 e.v. en de aldaar vermelde
rechtspraakgegevens. Zie ook H.W. Wiersma, Tussenoordelen en
eindbeslissingen, diss. 1998, blz. 340 e.v.
15. In de onderhavige zaak heeft het Hof het terugkomen van zijn
eerdere eindbeslissing gegrond op de overweging dat er ten aanzien van
bedoelde concurrentie en daarmee het slagen van de bedrijfsvoering bij
een aantal bij de diverse procedures betrokkenen misverstanden hebben
bestaan, die kennelijk hebben geleid tot onvoldoende betwisting door
c.s. van de stelling dat zij het aan zichzelf te wijten
hebben dat zij niet als huurder in de plaats van zijn gesteld.
16. Dit argument is naar mijn oordeel ontoereikend om het Hof
ontslagen te achten van zijn gebondenheid aan de eerdere
eindbeslissing. c.s. hebben diverse malen in de procedure
de gelegenheid gehad om de bewuste stelling te betwisten, doch zij
hebben dit nagelaten. Met name in de verzetprocedure moet het
c.s. duidelijk zijn geweest dat het Hof de bedoelde
stelling niet behoorlijk betwist achtte en hadden zij de gelegenheid
om naar aanleiding van r.o. 4.4 van het verstekarrest de stelling
alsnog met redenen omkleed te bestrijden. Zij hebben zulks nagelaten.
Feiten of omstandigheden die aannemelijk kunnen maken dat deze
nalatigheid niet aan c.s. kan worden toegerekend,
bijvoorbeeld dat zij niet op de hoogte waren of konden zijn van
hetgeen eerst ter comparitie van 21 september 2001 is naar voren
gebracht, zijn niet aangevoerd. Aanvaarding van een uitzondering op de
regel dat de rechter aan zijn eerdere eindbeslissingen in dezelfde
instantie is gebonden, zou in dit geval dan ook direct in strijd komen
met de ratio van de regel: de beperking van het processuele debat.
17. Middel 5 acht ik daarom gegrond. Het oordeel van het Hof geeft
blijk van een onjuiste rechtsopvatting van de grenzen van de
gebondenheid van de rechter aan eerder gegeven eindbeslissingen. De
bedoelde eindbeslissing berust niet op een evidente misslag van het
Hof en evenmin op een onjuiste feitelijke grondslag zonder dat deze
fout aan c.s. kan worden toegerekend, zodat het Hof van
die beslissing niet mocht terugkomen.
18. Als middel 5 doel treft, volstaat een korte bespreking van de
overige middelen.
19. Middel 1, dat tot uitgangspunt neemt dat het arrest van het Hof
van 1 oktober 1998 een eindarrest is en dat betoogt dat het Hof reeds
daarom niet van de in dit arrest gegeven eindbeslissing mocht
terugkomen, faalt. Het door het middel gekozen uitgangspunt berust op
een onjuiste rechtsopvatting. Het arrest van 1 oktober 1998 strekte
tot bekrachtiging van het verstekarrest van 15 januari 1998. Dit
laatste arrest, waarin niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig
deel van het gevorderde een einde werd gemaakt, is een tussenarrest,
zodat ook het arrest van 1 oktober 1998 geen eindarrest, maar een
tussenarrest is.
20. Ook de middelen 2 en 3, die opkomen tegen de beslissing van het
Hof in het arrest van 26 april 2001 om een comparitie van partijen te
gelasten (middel 3) en tegen de motivering die het Hof in het arrest
van 16 mei 2002 aan deze beslissing heeft gegeven (middel 2), zijn
tevergeefs voorgesteld. Het is aan het vrije beleid van de rechter
overgelaten om een comparitie van partijen te gelasten.
21. Middel 4, gericht tegen r.o. 2.5 van het arrest van 16 mei 2002,
kan evenmin doel treffen. 's Hofs weergave van de verklaring van
is, gelet op de inhoud van het van de comparitie
opgemaakte proces-verbaal, niet onbegrijpelijk. Evenmin is
onbegrijpelijk het oordeel van het Hof dat uit het verhandelde ter
comparitie thans de conclusie getrokken zou moeten worden dat niet
vast is komen te staan dat c.s. de omstandigheid dat zij
niet als huurder in de plaats van zijn gesteld aan zichzelf te
wijten hebben. Op juistheid kunnen deze oordelen, feitelijk als zij
zijn, in cassatie niet worden getoetst.
22. Middel 6 tenslotte, bestrijdt - kennelijk subsidiair - met
motiveringsklachten het oordeel van het Hof dat door middel 5 reeds
doeltreffend met rechtsklachten is bestreden en behoeft daarom geen
behandeling.
De conclusie strekt
- tot verwerping van het beroep voor zover dit is gericht tegen het
tussenarrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 april 2001;
- tot vernietiging van het eindarrest van het Gerechtshof te Amsterdam
van 16 mei 2002 met verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof
ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Hoge Raad der Nederlanden