Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AK8413 Zaaknr: R03/016HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-01-2004
Datum publicatie: 16-01-2004
Soort zaak: civiel - personen-en familierecht
Soort procedure: cassatie
16 januari 2004
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/016HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
,
wonende te ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. Groen,
t e g e n
,
wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. S. Sierksma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 15 mei 2001 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam
ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te
noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht
echtscheiding uit te spreken tussen haar en verzoeker tot cassatie -
verder te noemen: de man -, een bevel te geven tot scheiding en deling
van de huwelijksgoederengemeenschap, en de man te veroordelen om aan
de vrouw een bedrag van f 2.500,-- per maand te voldoen ten behoeve
van haar levensonderhoud.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 12 december 2001 de
echtscheiding uitgesproken, de scheiding en deling van de
huwelijksgoederengemeenschap bevolen en het alimentatieverzoek van de
vrouw afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw voor wat betreft de afwijzing
van haar verzoek een uitkering tot haar levensonderhoud te bepalen
hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 31 oktober 2002 heeft het hof de beschikking van
de rechtbank met betrekking tot de alimentatie vernietigd en, opnieuw
rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot
levensonderhoud vastgesteld op EUR 500,-- per maand met ingang van de
datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de
registers van de burgerlijke stand.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift in
cassatie zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 1 oktober 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie
leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 81 RO, geen nadere motivering nu
de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als
voorzitter en de raadsheren D.H. Beukenhorst en A.M.J. van
Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C.
van Oven op 16 januari 2004.
*** Conclusie ***
R03/016HR
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 19 september 2003
Conclusie inzake:
tegen
In dit alimentatiegeschil gaat het om de rechtsgrond van de
alimentatieverplichting en om de motivering t.a.v. de draagkracht.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Verzoeker van cassatie, hierna: de man (geb. 1918), en
verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, zijn op 9 februari 1970 met
elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit dit huwelijk is een
dochter geboren, die thans meerderjarig is. Bij vonnis van de
rechtbank te Amsterdam van 10 augustus 1988 is tussen partijen de
echtscheiding uitgesproken. Het vonnis is op 12 september 1988
ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij dit vonnis
is geen uitkering tot levensonderhoud vastgesteld; de vrouw wenste
destijds geen uitkering tot levensonderhoud te ontvangen.
1.2. Partijen zijn op 20 maart 1996 wederom met elkaar gehuwd in
gemeenschap van goederen.
1.3. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 15 mei 2001 heeft de vrouw
verzocht opnieuw de echtscheiding uit te spreken, een bevel te geven
tot scheiding en deling van de huwelijksgoederengemeenschap en de man
te veroordelen om aan haar een bedrag van f 2.500,- per maand te
voldoen ten behoeve van haar levensonderhoud.
1.4. De man heeft verweer gevoerd, zowel ten aanzien van de gestelde
behoefte van de vrouw aan alimentatie als ten aanzien van zijn
draagkracht. De rechtbank te Amsterdam heeft bij beschikking van 12
december 2001 de echtscheiding uitgesproken en de scheiding en deling
van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen. De rechtbank heeft het
alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen. De rechtbank overwoog dat
de man in de periode 1996-1998 reeds een eigen woning had en dat
partijen, in elk geval sinds 1998, niet samenwoonden, zulks op verzoek
van de vrouw. De rechtbank leidde uit de verschafte inlichtingen af
dat de man tijdens het tweede huwelijk weliswaar incidenteel
betalingen aan de vrouw heeft gedaan, maar dat deze niet kunnen worden
beschouwd als bijdragen in de huishoudelijke kosten. De welstand van
de vrouw tijdens het (tweede) huwelijk is niet mede door de financiële
bijdragen van de man bepaald. Tot aan het starten van de (tweede)
echtscheidingsprocedure heeft de vrouw de man nooit om een bijdrage
gevraagd.
1.5. De vrouw heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te
Amsterdam. Bij beschikking van 31 oktober 2002 heeft het hof de
beschikking van de rechtbank m.b.t. de alimentatie vernietigd en,
opnieuw rechtdoende, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering
tot levensonderhoud vastgesteld op EUR 500,- per maand, met ingang van
de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de
registers van de burgerlijke stand.
1.6. De man heeft - tijdig - cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft
verweer gevoerd. Bij brief van 7 april 2003 zijn namens de man
aanvullende middelen van cassatie voorgesteld; bij brief van 17 april
2003 is namens de vrouw daarop gereageerd(1).
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1. Middel I klaagt over een onjuiste rechtsopvatting omtrent het
huwelijk, waarvan het hof in rov. 3.5 blijk zou hebben gegeven. De
klacht wordt toegelicht met de stelling dat het tweede huwelijk niet
is gesloten met het oog op het doen ontstaan van een lotsverbondenheid
van partijen voor de rest van hun leven, maar uitsluitend om de vrouw
bij het evt. overlijden van de man te verzekeren van het genot van een
nabestaandenuitkering op grond van de Wet uitkeringen
vervolgingsslachtoffers 1940-1945. De man verbindt hieraan de
gevolgtrekking dat een huwelijk, gesloten met dit motief, niet kan
leiden tot een recht op alimentatie of anders gezegd: "dat het tweede
huwelijk te weinig voorstelde om een uitkering tot levensonderhoud hoe
dan ook te rechtvaardigen".
2.2. Het hof heeft als tussen partijen vaststaand aangenomen dat het
tweede huwelijk is ingegeven door de wens van partijen de vrouw bij
overlijden van de man in aanmerking te doen komen voor een
WUV-nabestaandenpensioen (rov. 3.4). Het hof heeft hieraan niet de
gevolgtrekking willen verbinden dat er geen rechtsgrond is voor
toekenning van alimentatie. Het hof wijst in rov. 3.5 op rechtspraak
van de Hoge Raad, waarin werd overwogen dat de alimentatieplicht
jegens een gewezen echtgenoot berust op de levensgemeenschap zoals die
door het huwelijk is geschapen; deze levensgemeenschap behoudt in de
alimentatieplicht haar werking, ook al is de huwelijksband
geslaakt(2). Het oordeel van het hof is in lijn met HR 14 november
1997, NJ 1998, 112, waarin werd overwogen dat, gegeven de zojuist
genoemde grondslag van de alimentatieplicht, de feitenrechter het
ontbreken van behoeftigheid van de vrouw niet (mede) had mogen baseren
op de (veronderstelde) omstandigheid dat de vrouw vóór het huwelijk in
dezelfde mate behoeftig was, noch op de omstandigheid dat het huwelijk
kort heeft geduurd. Daarnaast kan worden gewezen op HR 9 februari
2001, NJ 2001, 216 m.nt. S.F.M. Wortmann, waar de zojuist genoemde
grondslag van de alimentatieplicht werd herhaald met de toevoeging:
"Het hangt vervolgens van de concrete omstandigheden waarin de
echtelieden na de ontbinding van het huwelijk zijn komen te verkeren,
af of ten laste van de ene echtgenoot aan de andere daadwerkelijk een
onderhoudsbijdrage moet worden toegekend. Daarbij dienen behoefte en
draagkracht, mede gerelateerd aan de omstandigheden tijdens het
huwelijk, tot maatstaf."
In dezelfde beschikking verwierp de Hoge Raad uitdrukkelijk de
opvatting dat slechts een onderhoudsplicht bestaat indien sprake is
geweest van wederzijdse verzorging, van samenwonen of van het voeren
van een gemeenschappelijke huishouding. In haar noot verduidelijkt
Wortmann dat de wijze waarop het huwelijk was ingericht (al dan niet
samenwonen, al dan niet gescheiden financiën), de duur van het
huwelijk en de aanwezigheid van uit het huwelijk geboren kinderen niet
bepalen of er een onderhoudsplicht is. Zij kunnen wel van invloed zijn
op omvang en duur van de onderhoudsplicht.
2.3. Uit deze rechtspraak volgt dat de levensgemeenschap wordt
geschapen door het feit van het huwelijk, ongeacht de wijze waarop
partijen aan het huwelijk invulling hebben gegeven. Wat het motief
voor partijen is geweest om het huwelijk met elkaar aan te gaan, is
voor het ontstaan van een alimentatieplicht niet van belang. Ook
wanneer het huwelijk uitsluitend is gesloten met het oog op de
WUV-uitkering ontstaat dus een alimentatieplicht bij ontbinding van
dat huwelijk door echtscheiding. In het middel lees ik slechts een
klacht tegen het oordeel dát een alimentatieplicht bestaat en niet een
(subsidiaire) klacht tegen het oordeel dat - indien een
alimentatieplicht bestaat - de vrouw behoefte heeft aan alimentatie.
Overigens zou ook dan de regel van NJ 1998, 112, gelden.
2.4. Terzijde kan nog worden opgemerkt dat art. 1:166 BW bepaalt dat
indien de gescheiden echtgenoten met elkander hertrouwen, alle
gevolgen van het huwelijk van rechtswege herleven alsof er geen
echtscheiding had plaatsgehad. Hoewel die bepaling bedoeld is voor de
huwelijksvermogensrechtelijke gevolgen, is zij niet noodzakelijkerwijs
daartoe beperkt(3). M.i. zou het hof in zijn oordeel hebben mogen
betrekken dat de verzorgingsverplichting van de man tegenover zijn
ex-echtgenote mede steunt op het in 1970 gesloten (eerste) huwelijk.
2.5. Middel II noemt art. 1:160 BW als geschonden artikel, maar werkt
die klacht in het geheel niet uit. In zoverre voldoet het middel niet
aan de daaraan te stellen eisen(4). Wel bevat het middel een klacht
over de motivering van de beslissing t.a.v. de draagkracht van de man.
Het middel wijst in dit verband op servicekosten, kosten voor
huishoudelijke hulp, ziektekostenverzekeringspremies en andere
ziektekosten. Het middel klaagt dat het hof deze posten over het hoofd
heeft gezien, althans te licht heeft gewogen. De toelichting eindigt
met een berekening, inhoudende dat de man na aftrek van zijn vaste
lasten EUR 547,11 per maand overhoudt, terwijl het hof hem verplicht
tot betaling van EUR 500 per maand.
2.6. Naar vaste rechtspraak kunnen geen hoge eisen worden gesteld aan
de motivering van beslissingen die uitsluitend betreffen de
vaststelling en de weging van de door partijen met het oog op hun
draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden. Deze
vaststelling en weging zijn voorbehouden aan de rechter die over de
feiten oordeelt. De stelling dat het hof de genoemde posten "te licht
heeft gewogen" kan om deze reden niet tot cassatie leiden.
Onbegrijpelijk is het oordeel van het hof niet. Het hof verwijst naar
de feitelijke gegevens in rov. 2.6. Dat betekent dat het hof in ieder
geval acht heeft geslagen op de - in het middel genoemde -
servicekosten, premie ziekenkostenverzekering en de kosten van
huishoudelijke hulp die ten laste van de man komen. De man heeft in
hoger beroep ervan afgezien een formele draagkrachtberekening over te
leggen(5) en heeft volstaan met een overzicht van inkomsten en
uitgaven op netto-basis. Het hof moet in zijn beslissing hebben
verdisconteerd dat betaalde partneralimentatie in beginsel aftrekbaar
is voor de inkomstenbelasting. Voor een onderzoek of de vastgestelde
alimentatie feitelijk overeenstemt met de draagkracht is een
cassatieprocedure niet geschikt.
2.7. In het aanvullend rekest d.d. 7 april 2003 (blz. 3-4) wordt
gesteld dat de man bij zijn verweer in hoger beroep nog meende dat hij
niet méér dan EUR 22,- per maand kon opgeven ter zake van kosten
maagdieet. Inmiddels zou hij van de belastingdienst hebben vernomen
dat daarvoor EUR 63,91 per maand mag worden opgegeven. De man betoogt
dat het hof om deze reden de kosten van het maagdieet zwaarder had
moeten laten wegen bij de vaststelling van de alimentatie. Wat daarvan
zij(6), deze aanvullende klacht leidt niet tot cassatie omdat dit feit
een ontoelaatbaar novum in cassatie is: in hoger beroep had de man EUR
22,- per maand opgegeven ter zake van kosten maagdieet. Met een hoger
bedrag kon het hof geen rekening houden.
2.8. In het aanvullend rekest wordt als nieuwe klacht aangevoerd dat
het hof had behoren te onderzoeken of de vrouw een nieuwe partner
heeft. (In eerste aanleg had de man een verweer gebaseerd op art.
1:160 BW). De vrouw maakt, m.i. terecht, bezwaar tegen deze klacht
omdat zij te laat is ingediend. In de rechtspraak wordt geaccepteerd
dat wanneer de tekst van de beschikking of het proces-verbaal van de
terechtzitting in de vorige instantie niet tijdig beschikbaar is, een
verzoeker in cassatie zijn cassatiemiddel aanvult na ontvangst van dat
proces-verbaal(7). Deze mogelijkheid staat echter niet open voor
klachten die de eisende partij ook had kunnen indienen zónder kennis
te hebben genomen van het desbetreffende proces-verbaal. De
onderhavige aanvullende klacht moet m.i. worden aangemerkt als een
klacht die de man ook had kunnen indienen zónder kennisneming van het
proces-verbaal. Ik kom daarom niet toe aan een inhoudelijke
behandeling van deze klacht.
2.9. Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de voorgestelde
middelen niet nopen tot de beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 In het griffiedossier bevindt zich ook nog een brief zijdens de man
d.d. 6 mei 2003 met een bijlage. De Hoge Raad zal op dit nagekomen
stuk geen acht kunnen slaan ten bezware van de wederpartij. Overigens
betreft de inhoud een zuiver feitelijk geschilpunt, dat in cassatie
niet onderzocht kan worden.
2 HR 2 april 1982, NJ 1982, 374 m.nt. EAAL; sedertdien vaste
rechtspraak. In het geval van 2 april 1982 ging het om art. 1:160 BW
(samenleven met een ander als waren zij gehuwd).
3 Vgl. bijv. HR 11 april 2003, RvdW 2003, 74 (pensioenverevening).
4 Vgl. HR 6 juni 2003 nr. C 02/058 HR (n.g.).
5 Zie het verweerschrift in hoger beroep, alinea 10.
6 Het feit dat een bepaald maximumbedrag voor de belastingdienst
aanvaardbaar is, wil nog niet zeggen dat de man daadwerkelijk tot het
maximumbedrag kosten heeft gemaakt.
7 Zie o.m. HR 22 oktober 1982, NJ 1982, 645; HR 19 november 1982, NJ
1983, 100; Veegens/Korthals Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken
(1989) nr 184; losbl. Burgerlijke Rechtsvordering, aant. 3 op art.
426a-426b (Korthals Altes).
Hoge Raad der Nederlanden