Hoge Raad der Nederlanden

Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AN7544 Zaaknr: R03/006HR


Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage Datum uitspraak: 16-01-2004
Datum publicatie: 16-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie

16 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. R03/006HR
JMH

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

,
verblijvende op Curaçao, Nederlandse Antillen,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,

t e g e n

de openbare rechtspersoon
DE NEDERLANDSE ANTILLEN,
gevestigd op Curaçao, Nederlandse Antillen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. G. Snijders.


1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 5 december 2001 gedateerd verzoekschrift heeft eiser tot cassatie - verder te noemen: - zich in een procedure tegen verweerder in cassatie - verder te noemen: het Land - in kort geding gewend tot het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen en Aruba, zittingsplaats Curaçao, hierna: het gerecht, en naast nevenvorderingen - verkort weergegeven - gevorderd te bevelen dat de bevoegde autoriteiten:
a. onmiddellijk de officiële gegevens omtrent de totale duur van de detentie van te St. Kitts verschaffen;
b. onmiddellijk beslissen inzake het verzoek om voorwaardelijke invrijheidstelling van ;
c. de Stichting Reclassering Curaçao gelasten tot het onmiddellijk opmaken van een voorlichtingsrapport voorwaardelijke invrijheidstelling voor ;
d. onmiddellijk plaatsen in de halfopen afdeling van de gevangenis, en
e. (na vermeerdering van eis) voor de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf en ook nadat hij in vrijheid is gesteld, aanmerken en behandelen als zijnde ingezetene van de Nederlandse Antillen, in het bijzonder van het eilandgebied Curaçao.

Het Land heeft de vorderingen bestreden.
Het gerecht heeft bij vonnis van 21 december 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het hof. Bij memorie van grieven heeft subsidiair, voor het geval het verdisconteren van de periode van detentie te St. Kitts, de 23 maanden die naar de mening van in mindering op zijn straf dienen te worden gebracht, niet mogelijk is, een schadevergoeding gevorderd voor het aantal aldaar in detentie doorgebrachte dagen. Bij akte tot vermeerdering van eis heeft een nieuwe vordering ingesteld met betrekking tot de weigering van weekendverlof voor een bezoek buiten de gevangenis. Nadat het Land verzet tegen de vermeerdering van eis had ingesteld, heeft het hof bij tussenvonnis van 10 september 2002 het verzet daartegen verworpen en de zaak naar de rol verwezen voor indiening door het Land van de in rov. 4.16 en 4.17 bedoelde akte. Bij eindvonnis van 26 november 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep bevestigd en hetgeen in hoger beroep bij wege van vermeerdering van eis is gevorderd, afgewezen.
Beide vonnissen van het hof zijn aan dit arrest gehecht.


2. Het geding in cassatie

Tegen beide vonnissen van het hof heeft beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het Land heeft verzocht het beroep te verwerpen. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor het Land mede door mr. M.B.C. Kloppenburg, advocaat bij de Hoge Raad. De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van heeft bij brief van 14 november 2003 op die conclusie gereageerd.


3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) is bij vonnis van het gerecht in eerste aanleg (GEA), zittingsplaats Sint Maarten, van 9 oktober 1996 wegens afpersing en een misdrijf tegen het leven, begaan op het Caraïbische eiland St. Kitts, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het vonnis is bepaald dat de tijd welke sedert 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht. Het GEA heeft overwogen dat het bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat voorlopig gedetineerd is geweest te St. Kitts vanaf 25 mei 1993 tot aan zijn ontsnapping uit het huis van bewaring aldaar op 8 mei 1995. In welke mate daarmee rekening is gehouden blijkt uit het vonnis niet.
(ii) Nadat en de officier van justitie hoger beroep tegen dit strafvonnis hadden ingesteld, heeft het hof op 21 maart 1997 het vonnis van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de tijd welke vanaf 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht (dat willen zeggen de voorlopige hechtenis in de Nederlandse Antillen). Het hof heeft geen overweging gewijd aan de detentie van te St. Kitts. De Hoge Raad heeft het door ingestelde cassatieberoep verworpen bij arrest van 7 april 1998.
(iii) In de strafzaak heeft het verweer gevoerd dat de strafwet van de Nederlandse Antillen niet op hem van toepassing is omdat de telastegelegde feiten buiten de Nederlandse Antillen, namelijk te St. Kitts, zijn gepleegd en niet een "ingezetene" is als bedoeld in art. 5 WvSrNA. Het hof heeft dit verweer in de strafzaak verworpen op de grond dat , blijkens zijn eigen verklaringen aan de politie en verklaringen van getuigen, na zijn ontvluchting uit het huis van bewaring te St. Kitts gedurende circa 7 maanden (onder een andere naam) heeft gewoond op een adres te Sint Maarten. Het hof overwoog in dit verband in de strafzaak voorts dat een uitzetting naar of uitlevering van aan St. Kitts tot gevolg zou kunnen hebben dat hij ter zake van het onderwerpelijke feit (medeplegen van doodslag) op St. Kitts tot de doodstraf wordt veroordeeld en dat die straf daar ook ten uitvoer wordt gelegd. (iv) is geboren op Tortola, één van de Virgin Islands die behoren tot de British Dependent Territories.

3.2 De in het onderhavige kort geding ingestelde vorderingen strekken in de eerste plaats ertoe dat bij de berekening van de dag waarop in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling als bedoeld in art. 18 WvSrNA rekening wordt gehouden met de op St. Kitts in preventieve detentie doorgebrachte tijd. Het gerecht heeft de daarop betrekking hebbende, hiervóór in 1 nader omschreven vorderingen afgewezen, en het hof heeft in hoger beroep bij tussenvonnis van 10 september 2002 geoordeeld dat die vorderingen niet toewijsbaar zijn, evenmin als de in hoger beroep subsidiair, voor het geval het verdisconteren van de periode van detentie te St. Kitts, de 23 maanden die naar de mening van in mindering op zijn straf dienen te worden gebracht, niet mogelijk is, gevorderde schadevergoeding voor de daar in detentie doorgebrachte dagen.

3.3.1 Bij de beoordeling van het hiertegen gerichte middel I wordt vooropgesteld dat het hof terecht in rov. 4.5 van zijn tussenvonnis tot uitgangspunt heeft genomen dat het openbaar ministerie verplicht is de door de Nederlands-Antilliaanse rechter opgelegde straffen ten uitvoer te leggen en niet beschikt over enige bevoegdheid wijziging aan te brengen in de duur van de door de rechter opgelegde straf, en dat de duur van een vrijheidsbenemende straf slechts in geval van een op de wet gebaseerd besluit tot vervroegde invrijheidstelling of door de Gouverneur van de Nederlandse Antillen verleende gratie kan worden bekort.

3.3.2 Voorzover het middel betoogt dat "een daartoe strekkende wetsbepaling" ertoe leidt dat met de in St. Kitts in preventieve detentie doorgebrachte tijd bij de berekening van de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling rekening moet worden gehouden, faalt het. Art. 31 WvSrNA schrijft voor dat bij rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands-Antilliaans verzoek om uitlevering doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht. Nu van een uitleveringsverzoek geen sprake is, biedt art. 31 WvSrNA (zowel in de tot 1 oktober 1997 geldende tekst, als in de nadien geldende tekst) geen steun voor het door gevorderde.

3.3.3 De klacht dat het hof heeft miskend dat, uitgaande van het feit dat gedurende 23 maanden in St. Kitts van zijn vrijheid beroofd is geweest, heeft te gelden dat zowel sprake is geweest van detentie als van straf, mist feitelijke grondslag. Het hof is immers, gelet op de vaststelling van het GEA dat in voorlopige hechtenis is gehouden in St. Kitts, tegen welke vaststelling geen grief is gericht, van de feitelijke juistheid van die stelling uitgegaan. Daarom heeft het hof met juistheid geoordeeld dat geen grond bestaat voor de door gewenste verrekening van de te St. Kitts ondergane voorlopige hechtenis. In verband met de omstandigheid dat niet is gesteld dat in St. Kitts is veroordeeld, is van een dubbele veroordeling voor hetzelfde feit of het tweemaal ondergaan van een vrijheidsstraf voor hetzelfde feitencomplex, anders dan het middel stelt, geen sprake. Het hof heeft kennelijk en terecht aangenomen dat de strafrechter bij de strafoplegging rekening heeft kunnen houden met de niet voor aftrek in aanmerking komende detentie in St. Kitts, maar dat de vraag of, en zo ja op welke wijze de strafrechter van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, in het onderhavige kort geding niet te zijner beoordeling stond.

3.3.4 Voorzover het middel zich beroept op een algemeen rechtsbeginsel ertoe strekkende dat bij de tenuitvoerlegging van de aan opgelegde vrijheidsstraf op de door hem gewenste wijze rekening moet worden gehouden met de niet in het kader van een verzoek om uitlevering ondergane detentie, wordt het tevergeefs voorgesteld, reeds omdat een dergelijk algemeen rechtsbeginsel niet bestaat.

3.4 Middel II richt zich tegen rov. 4.16 van het tussenvonnis en rov.
4.2, 4.3 en 4.4 van het eindvonnis. In deze rechtsoverwegingen heeft het hof onderzocht of het Land, dat - naar het hof in cassatie onbestreden overwoog - in beginsel na de invrijheidstelling van tot diens verwijdering uit de Nederlandse Antillen mag overgaan, zich daarvan zou moeten onthouden wegens het gevaar dat aan de doodstraf zou worden blootgesteld. Het hof heeft in zijn tussenvonnis (rov. 4.14-16) met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 1990, nrs 13949 en 13950, NJ 1991, 249, geoordeeld dat uit hetgeen het Land tot dat moment naar voren heeft gebracht niet ondubbelzinnig blijkt dat het zich zal onthouden van handelingen, namelijk verwijdering van naar St. Kitts, die tot gevolg kunnen hebben dat , die onder de rechtsmacht van het Land ressorteert, aan de doodstraf zal worden blootgesteld. Nadat het Land vervolgens onvoorwaardelijk had toegezegd dat het niet zal uitzetten naar St. Kitts, heeft het hof in zijn eindvonnis (rov.
4.2-4.3) geoordeeld dat daardoor het spoedeisend belang van bij toewijzing van het gevraagde verbod tot uitzetting (of verwijdering) is komen te ontvallen. Het hof heeft vervolgens, opnieuw verwijzend naar het vermelde arrest, overwogen dat niet valt aan te nemen dat in strijd met de uit dat arrest voortvloeiende verplichtingen naar St. Kitts zal worden verwijderd, dat op dat punt in ieder geval onvoldoende heeft aangevoerd, en dat zich in voorkomend geval tot de (kort geding) rechter zal kunnen wenden teneinde - wellicht op gronden ontleend aan dat arrest - de Gezaghebber van het eilandgebied Curaçao te doen verbieden tot verwijdering van over te gaan.

3.5.1 Middel II komt erop neer dat het hof ten onrechte slechts heeft gelet op het risico van (rechtstreekse) uitzetting vanuit de Nederlandse Antillen naar St. Kitts, maar geen acht heeft geslagen op het risico dat vanuit de Nederlandse Antillen wordt verwijderd of uitgezet naar Tortola of een ander land, van waaruit hij weer kan worden uitgeleverd aan of worden uitgezet naar St. Kitts.

3.5.2 Het middel mist feitelijke grondslag en kan om die reden niet tot cassatie leiden. Uit hetgeen hiervóór in 3.4 is overwogen, blijkt dat het hof onder ogen heeft gezien dat uit het daar vermelde arrest de verplichting kan voortvloeien niet tot verwijdering van over te gaan (naar St. Kitts of enig ander land), indien hij door die verwijdering aan de doodstraf zou worden blootgesteld, en dat in voorkomend geval een verbod tot verwijdering zal kunnen vorderen, maar dan wel voldoende concreet zal moeten aanvoeren dat en waarom zijn verwijdering ertoe zal leiden dat hij aan de doodstraf wordt blootgesteld.

3.6 Ook de in het voorgaande nog niet behandelde klachten van middel I en de klachten van de middelen III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. Beslissing

De Hoge Raad
verwerpt het beroep;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van het Land begroot op EUR 301,34 aan verschotten en op EUR 1.365,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 16 januari 2004.


*** Conclusie ***

R03/006HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 31 oktober 2003 (bij vervroeging: kort geding)

Conclusie inzake:

tegen

de Nederlandse Antillen

Dit geding betreft een gedetineerde die verlangt dat bij de vaststelling van de datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling rekening wordt gehouden met een detentie die hij, anders dan uit hoofde van een uitleveringsverzoek, in het buitenland heeft ondergaan.


1. De feiten en het procesverloop


1.1. Verzoeker van cassatie, hierna kortweg aangeduid als eiser, is bij vonnis van het Gerecht in eerste aanleg (GEA), zittingsplaats Sint Maarten, d.d. 9 oktober 1996 wegens afpersing en een misdrijf tegen het leven, begaan op het Caraïbische eiland St. Kitts, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren. In het vonnis is bepaald dat de tijd welke eiser sedert 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht.


1.2. Het GEA heeft overwogen dat het bij het bepalen van de duur van de gevangenisstraf onder meer rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat eiser voorlopig gedetineerd is geweest te St. Kitts vanaf 25 mei 1993 tot aan zijn ontsnapping uit het huis van bewaring aldaar op 8 mei 1995. In welke mate daarmee rekening is gehouden blijkt uit het vonnis niet.


1.3. Nadat eiser en de officier van justitie hoger beroep tegen dit strafvonnis hadden ingesteld, heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba op 21 maart 1997(1) het vonnis van het GEA vernietigd en, opnieuw rechtdoende, eiser veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren, met aftrek van de tijd welke eiser vanaf 5 november 1995 in verzekering en verzekerde bewaring heeft doorgebracht (d.w.z. de voorlopige hechtenis in de Nederlandse Antillen). Het hof heeft geen overweging gewijd aan de detentie van eiser te St. Kitts. De Hoge Raad heeft het door eiser ingestelde cassatieberoep verworpen bij arrest van 7 april 1998(2).


1.4. Toen eiser na zijn ontsnapping vanuit St. Kitts naar Sint Maarten was gevlucht en enkele maanden later daar werd aangehouden, stelde dit de Nederlands-Antilliaanse justitie voor een probleem. Uitlevering naar St. Kitts stuitte op bezwaren. Daarom is gekozen voor een berechting te Sint Maarten(3). In de strafzaak heeft eiser het verweer gevoerd dat de strafwet van de Nederlandse Antillen niet op hem van toepassing is omdat de telastegelegde feiten buiten de Nederlandse Antillen, nl. te St. Kitts, zijn gepleegd en eiser niet een "ingezetene" is als bedoeld in art. 5 WvSr NA(4). Het hof heeft dit verweer in de strafzaak verworpen op de grond dat eiser, blijkens zijn eigen verklaringen aan de politie en verklaringen van getuigen, na zijn ontvluchting uit het huis van bewaring te St. Kitts gedurende circa 7 maanden (onder een andere naam) heeft gewoond op een adres te Sint Maarten. De Hoge Raad overwoog hieromtrent dat het hof "blijk gegeven te zijn uitgegaan van een sterk op de feitelijke situatie geënt begrip ingezetene. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting daarover."


1.5. Bij inleidend verzoekschrift d.d. 5 december 2001 heeft eiser een vordering in kort geding ingesteld tegen het Land. Eiser heeft gesteld dat hij in aanmerking meent te komen voor een voorwaardelijke invrijheidstelling (v.i.), als bedoeld in art. 18 WvSr NA, en dat, wanneer de preventieve detentie te St. Kitts wordt gerekend tot de duur van de detentie, de v.i. reeds op korte termijn zou kunnen ingaan. Hij vorderde (naast het verstrekken van officiële gegevens omtrent zijn detentie te St. Kitts) een onmiddellijke beslissing op zijn verzoek om v.i., een bevel tot het doen opmaken door de reclassering van het noodzakelijke v.i.-voorlichtingsrapport en een onmiddellijke overplaatsing naar de half-open afdeling van de gevangenis.


1.6. Bij akte vermeerdering van eis heeft eiser hieraan toegevoegd een vordering om voor de verdere duur van de tenuitvoerlegging van zijn straf en ook voor de periode nadat hij in vrijheid zal zijn gesteld, te worden aangemerkt en behandeld als een ingezetene van de Nederlandse Antillen.


1.7. Nadat het Land verweer had gevoerd, heeft het GEA bij vonnis van
21 december 2001 de vorderingen afgewezen. Het GEA overwoog dat er geen wettelijke basis is voor een verrekening van de te St. Kitts ondergane detentie met de in de Nederlandse Antillen opgelegde gevangenisstraf. Het staat de minister van justitie niet vrij, eiser eerder in vrijheid te stellen. De eerste drie vorderingen werden op die grond afgewezen. Plaatsing in de half-open afdeling was om een praktische reden (verbouwingswerkzaamheden) niet mogelijk. Met betrekking tot de later toegevoegde vordering (het aanmerken als "ingezetene") wees het GEA op art. 85 lid 2 WvSr NA: voor de toepassing van het Wetboek van Strafrecht staat degene wiens uitlevering bij algemene verordening is verboden gelijk met de in art.
5 WvSr NA bedoelde ingezetene. Dat eiser voor de toepassing van art. 5 WvSr NA als een ingezetene is beschouwd, betekent volgens het GEA geenszins dat hij door het Land ook in andere opzicht als een ingezetene van de Nederlandse Antillen moet worden aangemerkt.


1.8. Eiser heeft hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft eiser subsidiair, voor het geval het verdisconteren van de periode van detentie te St. Kitts niet mogelijk is, een schadevergoeding gevorderd voor het aantal aldaar in detentie doorgebrachte dagen. Bij akte tot vermeerdering van de vordering heeft eiser een nieuwe vordering ingesteld m.b.t. de weigering van weekendverlof voor een bezoek buiten de gevangenis(5). Bij tussenvonnis van 10 september 2002 heeft het hof alle vorderingen m.b.t. de verdiscontering van de detentieperiode te St. Kitts afgewezen (rov. 4.1 - 4.8). Voor wat betreft de vordering om voor de verdere duur van de tenuitvoerlegging te worden behandeld als ingezetene, heeft het O.M. aan eiser toegezegd dat hij voor wat betreft het toekennen van het recht op v.i. en strafkorting zal worden behandeld op dezelfde wijze als de Nederlands-Antilliaanse gedetineerden. Het hof constateert dat door deze toezegging aan eiser het belang bij dit gedeelte van de vordering is ontvallen (rov. 4.9).


1.9. Met betrekking tot de vraag of eiser ook na zijn invrijheidstelling door het Land als een ingezetene moet worden behandeld overwoog het hof dat, wanneer St. Kitts een uitleveringsverzoek aan de Nederlandse Antillen zou doen, eiser in het kader van de uitleveringsprocedure, waarvoor een advies van het hof wordt vereist, voldoende gelegenheid zal hebben om zijn belangen alsnog naar voren te brengen (rov. 4.10-4.12). Voor wat betreft de mogelijkheid van verwijdering van eiser uit de Nederlandse Antillen op een andere grondslag, zoals het ontbreken van een geldige verblijfstitel, heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor uitlating van het Land (rov. 4.13-4.16).


1.10. Bij eindvonnis van 26 november 2002 heeft het hof geconstateerd dat van de zijde van het Land inmiddels is toegezegd dat eiser niet naar St. Kitts zal worden uitgezet, zodat het belang bij het desbetreffende gedeelte van de vordering is weggenomen. Zou de Gezaghebber in strijd met deze toezegging eiser na zijn invrijheidstelling willen uitzetten naar een land waar hem de doodstraf wacht, dan kan eiser zich opnieuw tot de kort geding-rechter wenden (rov. 4.3)(6). Tenslotte heeft het hof de vordering m.b.t. het weekendverlof van de hand gewezen (rov. 4.4). Het hof heeft het vonnis bekrachtigd.


1.11. Eiser heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het tussenvonnis en het eindvonnis(7). Het Land heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten, waarna het Land heeft gedupliceerd.


2. Bespreking van de cassatiemiddelen


2.1. Middel I heeft in al zijn onderdelen betrekking op de vraag of, bij de vaststelling van de v.i.-datum, de tijd welke eiser in detentie te St. Kitts heeft doorgebracht in de berekening moet worden meegenomen. Hiervoor zijn twee bepalingen van belang: art. 18 en 31 WvSr NA. Het laatstgenoemde artikel gaat over de aftrek van voorlopige hechtenis die in het strafvonnis wordt bepaald. Art. 31 WvSr NA schrijft voor dat bij rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands-Antilliaans verzoek om uitlevering doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht. De bepaling komt overeen met art. 27 van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht. Ten tijde van de strafoplegging aan eiser was in de Nederlandse Antillen de aftrek van preventieve hechtenis nog facultatief(8).


2.2. Voor zover eiser zich in (par. 3.2 van) middel I beroept op art. 31 WvSr NA zoals dit luidt sedert 1 oktober 1997, miskent hij dat dit nog niet van toepassing was toen het hof op 21 maart 1997 de straf bepaalde. Voorts miskent de klacht dat ook naar huidig recht de strafrechter een preventieve hechtenis in het buitenland niet in mindering brengt wanneer zij anders dan krachtens een uitleveringsverzoek van de Nederlandse Antillen is ondergaan.

2.3. Art. 18 lid 1 WvSr NA bepaalt dat de tot gevangenisstraf veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid kan worden gesteld wanneer twee derden van deze straf en tevens tenminste negen maanden daarvan zijn verstreken. Het Nederlandse equivalent van deze bepaling, art. 15 Sr, bepaalt in het derde lid dat voor de toepassing van het eerste lid (vervroegde invrijheidstelling) de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering, in voorlopige hechtenis of in detentie in het buitenland ingevolge een Nederlands verzoek om uitlevering is doorgebracht, onder de termijn wordt begrepen.

2.4. In middel I, paragraaf 3.2, wordt geklaagd dat het hof in rov. 4.2 van het tussenvonnis weliswaar aanneemt dat eiser "in verband met de feiten waarvoor hij door dit Hof is veroordeeld in St. Kitts gedurende 23 maanden door de aldaar bevoegde autoriteiten van zijn vrijheid beroofd is geweest", maar desondanks in rov. 4.4 geen reden ziet voor het meetellen van deze detentie bij het bepalen van de v.i.-datum. Het middelonderdeel laat zich moeilijk lezen, maar komt in essentie neer op drie klachten:
(a) de klacht dat het hof niet heeft onderkend dat m.b.t. de periode te St. Kitts zowel sprake is geweest van detentie als van straf; (b) de klacht dat een "daartoe strekkend rechtsbeginsel" meebrengt dat bij het bepalen van de v.i.-datum de eerder in het buitenland ondergane detentie in de berekening wordt meegenomen alsof deze deel uitmaakt van de opgelegde gevangenisstraf;
(c) de klacht dat eiser op deze wijze tweemaal een straf ondergaat terzake van hetzelfde feitencomplex, hetgeen eiser beschouwt als strijdig met art. 4 van het 7e Protocol bij het EVRM en met art. 3 EVRM.
Subsidiair verbindt eiser hieraan een algemene motiveringsklacht.

2.5. Met betrekking tot de klacht onder (a): eiser heeft niet gesteld dat hij door de strafrechter te St. Kitts is veroordeeld. Het GEA heeft in rov. 2.1 van zijn vonnis vastgesteld dat eiser in voorlopige hechtenis is gehouden te St. Kitts, tegen welke vaststelling geen grief is gericht. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat er geen sprake is van een dubbele veroordeling voor hetzelfde feit en dus evenmin sprake is van het tweemaal ondergaan van een straf voor hetzelfde feit.

2.6. Met betrekking tot de klacht onder (b): een daartoe strekkend rechtsbeginsel bestaat bij mijn weten niet. In de wettelijke regelingen wordt wel rekening gehouden met de uitleveringsdetentie, maar niet met (preventieve) detentie in het buitenland uit anderen hoofde. Art. 18 WvSr NA biedt het Land eenvoudigweg geen mogelijkheid om de v.i.-datum anders vast te stellen dan hier is gedaan. Zelfs al zou een dergelijk rechtsbeginsel wel hebben bestaan: toetsing van een wet in formele zin aan algemene rechtsbeginselen is uitgesloten(9).

2.7. Met betrekking tot de klacht onder (c): het zevende protocol bij het EVRM is niet van toepassing in Nederland en de Nederlandse Antillen. Overigens zou het beroep op dit protocol eiser niet baten. Art. 4 van dit protocol bepaalt immers dat niemand opnieuw wordt berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat. Die situatie doet zich hier niet voor. Art. 3 EVRM bepaalt dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Hoewel het EHRM de laatste jaren aan art. 3 EVRM een ruimere betekenis toekent dan voorheen, biedt de rechtspraak tot dusver geen houvast voor het standpunt dat, op grond van deze bepaling, een in het buitenland ondergane preventieve hechtenis moet worden meegerekend bij het bepalen van een v.i.-datum. Ik acht een dergelijke zware kwalificatie bovendien niet passend. Te St. Kitts is eiser niet ten behoeve van de Nederlands-Antilliaanse justitie vastgehouden, anders dan het geval zou zijn geweest bij een uitleveringsdetentie. De niet nader uitgewerkte motiveringsklacht faalt omdat 's hofs redengeving de beslissing kan dragen.

2.8. Paragraaf 3.3 van middel I is gericht tegen rov. 4.5 van het tussenvonnis en bouwt voort op de voorgaande klachten. In deze paragraaf benadrukt eiser dat, indien bij het bepalen van de v.i.-datum de detentieperiode te St. Kitts wordt meegerekend, daarmee niet wordt "getornd" aan de duur van de gevangenisstraf die de strafrechter heeft opgelegd.

2.9. Voor zover deze klacht al zelfstandige betekenis heeft, faalt zij. Het hof heeft terecht beslist dat het O.M. wettelijk verplicht is om de gevangenisstraf zoals deze door de strafrechter is opgelegd ten uitvoer te leggen. Het O.M. kan niet op grond van een eigen waardering, inhoudend dat de detentie te St. Kitts behoort te worden verdisconteerd, een van de wet afwijkende v.i.-datum vaststellen. Los daarvan, heeft het hof bij herhaling geoordeeld dat in de Nederlandse Antillen v.i. niet een uit de wet voortvloeiend recht is waarop iedere gedetineerde na ommekomst van de in art. 18 WvSr NA bedoelde termijn automatisch aanspraak heeft(10).

2.10. Paragraaf 3.4 van middel I klaagt dat het hof in rov. 4.6 van het tussenvonnis miskent dat tot het wezen van het strafrecht behoort dat de aanspraak van eiser op verdiscontering (lees: van de te St. Kitts ondergane detentie) van rechtswege geldt, ongeacht of de strafrechter daaraan wel of geen uitdrukkelijke overweging heeft gewijd.

2.11. De klacht neemt tot uitgangspunt dat eiser aanspraak heeft op verdiscontering van de detentie te St. Kitts bij het bepalen van de v.i.-datum. Aangezien dit uitgangspunt niet klopt, kan de klacht niet worden gehonoreerd. Voor zover in het onderdeel wordt bedoeld dat - omdat in het strafvonnis van het GEA wél hieraan een overweging was gewijd en in het strafvonnis in hoger beroep niet - onduidelijkheid bestaat met betrekking tot de vraag of het hof de detentie te St. Kitts wel of niet heeft verdisconteerd in de strafmaat en dat, bij gebreke van duidelijkheid daaromtrent, het ervoor moet worden gehouden dat dit niet is geschied en de administratie een oplossing moet vinden om de detentie te St. Kitts alsnog te verdisconteren bij het vaststellen van de v.i.-datum, gaat de klacht niet op. Voor het verdisconteren van de detentie te St. Kitts bij het vaststellen van de v.i.-datum is een wettelijke basis nodig en die ontbreekt.

2.12. De klachten in de paragrafen 3.5, 3.6 en 3.7 zijn gericht tegen de hierop voortbouwende rov. 4.7 en 4.8 van het tussenvonnis en tegen rov. 4.5 van het eindvonnis. Zij missen zelfstandige betekenis naast de vorige klachten.

2.13. Middel II heeft betrekking op een ander gedeelte van de vordering. In eerste aanleg had eiser gevorderd hem, ook nadat hij in vrijheid zal zijn gesteld, aan te merken en te behandelen als een ingezetene van de Nederlandse Antillen. Sedert de akte d.d. 25 juni 2002 tot vermeerdering van de vordering in appel (punt 5) luidde deze eis:
"De bevoegde autoriteiten te verbieden tot het
verwijderen/uitzetten/uitleveren van appellant uit het eilandgebied Curaçao c.q. de Nederlandse Antillen, zolang niet onomstotelijk door de hoogste N.A.-autoriteiten (de Gouverneur/de Minister van Justitie) is vastgesteld en gegarandeerd:
a. dat het door het Hof in haar uitspraak van 21 maart 1997 geconstateerde gevaar voor het in St. Kitts aan appellant opleggen van de doodstraf volledig is geweken en b. dat het ne-bis-in-idem beginsel terzake de aan appellant in de Nederlandse Antillen ten uitvoer gelegde gevangenisstraf door St. Kitts zal worden geëerbiedigd."

Ter onderbouwing heeft eiser aangevoerd dat de kans bestaat dat hij, wanneer hij in de handen van de justitiële autoriteiten te St. Kitts valt, opnieuw zal worden berecht en met de doodstraf zal worden bedreigd. Middel II komt neer op de klacht dat het hof ten onrechte slechts heeft gelet op het risico van (rechtstreekse) uitzetting vanuit de Nederlandse Antillen naar St. Kitts, maar geen acht heeft geslagen op het risico dat eiser vanuit de Nederlandse Antillen wordt verwijderd of uitgezet naar Tortola of een ander eiland, van waaruit eiser weer kan worden uitgeleverd aan of worden uitgezet naar St. Kitts.

2.14. Het hof heeft in rov. 4.14 van het tussenvonnis vooropgesteld dat een verwijdering van eiser uit de Nederlandse Antillen wanneer hij na zijn invrijheidstelling niet over een geldige verblijfstitel beschikt in beginsel niet onrechtmatig jegens eiser is. Dit algemene uitgangspunt wordt in cassatie - terecht - niet bestreden. Vervolgens is het hof ingegaan op de stelling van eiser dat, wanneer hij vanuit de Nederlandse Antillen naar St. Kitts wordt verwijderd het risico van een doodstraf loopt. Nadat het hof bij tussenvonnis het Land had uitgenodigd zich hierover uit te laten, heeft het hof in rov. 4.2 van het eindvonnis gewezen op de toezegging van het Land dat eiser niet zal worden uitgezet naar St. Kitts. Het hof heeft het niet daarbij gelaten. Het hof overweegt in rov. 4.3 immers dat niet aannemelijk is dat de Gezaghebber zal handelen in strijd met de verplichtingen die voor het Land voortvloeien uit hetgeen werd overwogen in HR 30 maart 1990, NJ 1991, 249. In ieder geval heeft eiser volgens het hof op dit punt onvoldoende aangevoerd. In voorkomend geval zal eiser zich tot de rechter in kort geding kunnen wenden. Hieruit volgt dat het hof in de meest brede zin van het woord alle verplichtingen die voor het Land voortvloeien uit hetgeen werd overwogen in het arrest van 30 maart 1990, in zijn beschouwingen heeft betrokken. Dit betekent dat middel II feitelijke grondslag mist.

2.15. Middel III hangt hiermee samen. De klacht houdt in dat, nu eiser eenmaal voor de toepassing van de strafwet is aangemerkt als een "ingezetene" van de Nederlandse Antillen en onder de jurisdictie van de Nederlandse Antillen is geplaatst, eiser óók ten aanzien van de mogelijkheden tot verwijdering of uitzetting gelijk behoort te worden gesteld met een ingezetene van de Nederlandse Antillen. Zo dit al niet in het algemeen geldt (het middel spreekt van: "ingezetene in civielrechtelijke zin"(11)), dan had het hof dit tenminste moeten beschouwen als een bijzondere omstandigheid (zoals bedoeld in rov. 4.14 van het tussenvonnis) die aan een verwijdering of uitzetting van eiser in de weg staat.

2.16. De omstandigheid dat eiser voor de toepasselijkheid van de Nederlands-Antilliaanse strafwet is beschouwd als een "ingezetene" brengt, op zichzelf, niet mee dat eiser ook voor andere wettelijke regelingen, i.h.b. de regelingen omtrent toelating en uitzetting(12), als een ingezetene moet worden beschouwd en behandeld. Reeds hierom faalt de klacht. Bovendien, zelfs al zou met het middel worden aangenomen dat het Land bescherming behoort te bieden aan personen die voor toepassing van de strafwet onder de jurisdictie van het Land zijn geplaatst, dan valt niet in te zien waarom die bescherming (bedoeld is: bescherming tegen verwijdering uit de Nederlandse Antillen) zou moeten voortduren nadat de straf ten uitvoer is gelegd en de toepassing van de strafwet is geëindigd. Toepassing van de strafwet brengt immers niet mee dat de betrokkene na zijn detentie in de Nederlandse Antillen kan blijven wonen zonder te beschikken over een geldige verblijfstitel. De redengeving kan het oordeel van het hof dragen.

2.17. Middel IV heeft betrekking op de weigering van het weekendverlof (rov. 4.4 van het eindvonnis). Het hof heeft de vordering afgewezen als "prematuur", omdat eiser eerst op 17 september 2002 (d.w.z. ná het tussenvonnis in hoger beroep) een schriftelijk verzoek om een dergelijk verlof heeft gedaan, op dat verzoek nog niet is beslist en het Land inmiddels heeft toegezegd dat eiser voor wat betreft de verdere tenuitvoerlegging van zijn straf als een ingezetene van de Nederlandse Antillen zal worden behandeld. Die redengeving is, op zich, alleszins begrijpelijk. De klacht van het middel houdt in dat eiser tóch belang had bij de gevraagde voorziening, omdat eerdere mondelinge verzoeken van hem waren afgewezen.

2.18. M.i. richt deze klacht zich vergeefs tegen een waardering door de feitenrechter van de noodzaak van een spoedeisende voorziening. Ook al zou waar zijn dat eerdere mondelinge verzoeken van eiser niet zijn ingewilligd, op het verzoek van 17 september 2002 moest nog een beslissing worden genomen. Bovendien was inmiddels duidelijkheid gekomen door de in rov. 4.4 bedoelde toezegging van het Land. Het hof heeft de vordering daarom kunnen aanmerken als prematuur.


3. Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,


1 In rov. 4.1 van het thans bestreden tussenvonnis staat abusievelijk: 21 maart 1996.

2 Niet gepubliceerd; een fotocopie is overgelegd bij akte vermeerdering van eis in eerste aanleg.

3 Volgens het strafvonnis in hoger beroep, blz. 3, zou een uitzetting naar of uitlevering van eiser aan St. Kitts tot gevolg kunnen hebben dat hij ter zake van het onderwerpelijke feit (medeplegen van doodslag) op St. Kitts tot de doodstraf wordt veroordeeld en dat die straf daar ook ten uitvoer wordt gelegd. Eiser is geboren op Tortola, één van de Virgin Islands die behoren tot de British Dependent Territories.

4 Volgens art. 5 WvSr NA is de strafwet van de Ned. Antillen van toepassing op de ingezetene die zich buiten de Ned. Antillen schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, een feit dat door de strafwet van de Ned. Antillen als een misdrijf wordt beschouwd en ook strafbaar is gesteld door de wet van het land waar het feit is begaan.
5 Het verzet van het Land tegen deze eisvermeerdering is verworpen: zie rov. 4.17 van het tussenvonnis van het hof.
6 Het hof wijst in dit verband op HR 30 maart 1990, NJ 1991, 249 m.nt. AHJS.

7 In kort geding is de cassatietermijn 45 dagen: zie art. 4 van de Cassatieregeling NAA i.v.m. art. 235 en 264 Rv. NAA; Veegens-Korthals Altes-Groen, Cassatie in burgerlijke zaken (1989) blz. 134. Het cassatierekest is ter griffie ingekomen op 10 januari 2003.
8 Art. 31 WvSr NA bepaalde tot 1 oktober 1997 dat bij de rechterlijke uitspraak kan worden bepaald dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van die uitspraak in verzekering en in verzekerde bewaring doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf geheel of gedeeltelijk in mindering zal worden gebracht.

9 HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 m.nt. MS, herhaald in HR 14 april 2000, NJ 2000, 713 m.nt. ARB.

10 HvJ NAA 24 februari 1998, SJD 1998, 110; HvJ NAA 2 maart 1999, SJD 1999, 118.

11 In de s.t. wijst eiser op art. 6 van de Algemeene Bepalingen der Wetgeving van de Nederlandse Antillen, dat inhoudt dat ingezetenen van de Nederlandse Antillen zijn: allen, die in de Nederlandse Antillen gevestigd zijn.

12 Zie de Landsverordening toelating en uitzetting, bekend uit HR 24 november 2000, NJ 2001, 376 m.nt. PJB.