Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2341 Zaaknr: C02/208HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 16-01-2004
Datum publicatie: 16-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
16 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/208HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
, wonende te ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M. Ynzonides,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. D. Rijpma.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 9 april 1997 eiser tot cassatie - verder te noemen:
- gedagvaard voor de rechtbank te Groningen en gevorderd bij
vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan
te betalen een bedrag van f 53.715,82, vermeerderd met
de overeengekomen rente over de hoofdsom van f 44.500,-- vanaf 9 april
1997 tot de dag der algehele voldoening.
Nadat de rechtbank tegen de niet verschenen verstek had
verleend, heeft zij bij verstekvonnis van 18 juli 1997 de vordering
toegewezen en dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
is bij exploot van 5 april 2000 tegen voormeld verstekvonnis
in verzet gekomen en heeft gevorderd voormeld verstekvonnis te
vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog in haar
vordering niet-ontvankelijk te verklaren dan wel deze af te wijzen.
heeft in oppositie de vordering van bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 11 augustus 2000 een
comparitie van partijen gelast en bij tussenvonnis van 22 december
2000 tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere
beslissing aangehouden.
Tegen het tussenvonnis van 22 december 2000 heeft hoger
beroep ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden.
Bij arrest van 24 april 2002 heeft het hof het vonnis waarvan beroep
vernietigd en, opnieuw rechtdoende, niet-ontvankelijk
verklaard in zijn verzet tegen het vonnis van de rechtbank te
Groningen van 18 juli 1997.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft beroep in cassatie
ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt
daarvan deel uit.
heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor
mede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt
tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is in het bezit van een tweetal handgeschreven
schuldbekentenissen voor een bedrag van f 10.000,-- die op naam van
zijn gesteld en zijn gedateerd op 12 en 17 augustus 1995.
Daarnaast is zij in het bezit van twee schuldbekentenissen ten name
van die zijn gedateerd op 5 september 1995, waarvan één een
bedrag van f 20.000,-- vermeldt en één een bedrag van f 4.500,--.
(ii) is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18
juli 1997 door de rechtbank te Groningen bij verstek veroordeeld tot
de betaling aan van een bedrag van f 53.715,82,
vermeerderd met de overeengekomen rente over de hoofdsom van f
44.500,-- vanaf 9 april 1997 (de dag van de oorspronkelijke
dagvaarding) tot de dag van de algehele voldoening.
(iii) heeft op 20 oktober 1997 beslag laten leggen onder
het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) op de aanvullende uitkering
van .
(iv) In de periode van 26 januari 1998 tot 1 november 1998 is op de
uitkering van wekelijks een bedrag van f 79,90 netto
ingehouden.
(v) Na 1 november 1998 is de GUO-uitkering van geëindigd.
(vi) Het verstekvonnis is op 22 maart 2000 in persoon
betekend.
(vii) Bij dagvaarding van 5 april 2000 heeft bij de rechtbank
verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en daarbij ontheffing
gevorderd van het in het verstekvonnis uitgesprokene, alsmede
vernietiging van dat vonnis met niet-ontvankelijkverklaring van
of met afwijzing van haar vorderingen.
3.2 Het gaat in deze zaak om de - door de rechtbank bevestigend en
door het hof ontkennend beantwoorde - vraag of ontvankelijk is
in het op 5 april 2000 ingestelde verzet tegen het hem op 22 maart
2000 in persoon betekende verstekvonnis van 18 juli 1997, en met name
om de vraag of in verband met de hiervóór in 3.1 onder (iii) tot en
met (v) vermelde gedeeltelijke tenuitvoerlegging van dat vonnis moet
worden aangenomen dat dit vonnis geacht moet worden ten uitvoer gelegd
te zijn in de zin van art. 82 lid 1 (oud) Rv.
Daarbij moet, nu dat heeft gesteld en door de rechtbank en het
hof niet anders is vastgesteld, ervan worden uitgegaan dat
niet op de hoogte was van de dagvaarding van , dat hij
niet een tijd zonder bekende woon- of verblijfplaats is geweest, dat
hij na het verstrijken van een lange tijd opeens is geconfronteerd met
het verstekvonnis, en dat hij van de hiervóór in 3.1 onder (iv)
vermelde inhoudingen op de GUO-uitkering evenmin op de hoogte was.
3.3 Volgens art. 81 lid 2 (oud) Rv. is, buiten zich hier niet
voordoende gevallen, het verzet ontvankelijk "totdat het vonnis is ten
uitvoer gelegd". Art. 82 lid 1 (oud) Rv. houdt, voorzover thans van
belang, in dat het vonnis "wordt gerekend ten uitvoer gelegd te zijn"
"in geval van derdenbeslag op een vordering na de uitbetaling aan de
beslaglegger". De vraag of een verstekvonnis in zijn geheel wordt
geacht ten uitvoer te zijn gelegd indien na beslaglegging een eerste
uitbetaling heeft plaatsgevonden, is, zoals blijkt uit de in de
conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9 tot en met 2.14 vermelde
gegevens, in de parlementaire geschiedenis op art. 82 (oud) Rv. niet
beantwoord. Uit de in die conclusie onder 2.15 tot en met 2.20
vermelde gegevens blijkt dat in de rechtspraak en de literatuur
verschillende opvattingen werden gehuldigd met betrekking tot de
betekenis van een gedeeltelijke tenuitvoerlegging voor de toepassing
van art. 82 lid 1 (oud) Rv. Ten aanzien van de gedeeltelijke
tenuitvoerlegging in geval van derdenbeslag op een vordering is een
van deze opvattingen neergelegd in het sinds 1 januari 2002 geldende
art. 144 Rv., te weten de opvatting dat in dat geval het vonnis geacht
wordt ten uitvoer te zijn gelegd "na de uitbetaling aan de
beslaglegger, of indien dit beslag wordt gelegd op een vordering tot
periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling". De bepaling is in de
parlementaire geschiedenis niet toegelicht, zodat niet duidelijk is of
de wetgever heeft gemeend het geldende recht vast te leggen, dan wel
een nieuwe regel heeft willen geven.
3.4 Naar het oordeel van de Hoge Raad kan de thans in de wet
neergelegde opvatting ook voor het oude recht als juist worden
aanvaard. Daarbij is in aanmerking te nemen dat in het algemeen de
veroordeelde, doordat het verstekvonnis aan hem betekend moet worden
(art. 430 lid 3 Rv.), vervolgens ook het beslagexploot binnen acht
dagen na het leggen van het derdenbeslag aan hem betekend moet worden
(art. 475i Rv.) en aan de veroordeelde een afschrift moet worden
gezonden van de na het verstrijken van vier weken na de beslaglegging
door de derdebeslagene gedane verklaring (476b lid 3 Rv.), voldoende
gelegenheid zal hebben de aangevangen tenuitvoerlegging van het
verstekvonnis te beletten voordat de derdebeslagene de eerste termijn
van een periodieke uitkering aan de beslaglegger uitbetaalt. Voorts is
van belang dat het recht van verzet van de veroordeelde mede wordt
gewaarborgd door de in de rechtspraak ontwikkelde regel (vgl. HR 25
februari 2000, nr. C98/210, NJ 2000, 509) dat onder omstandigheden
onverkorte toepassing van de regeling van de verzettermijn in art. 81,
83 en 84 (oud) Rv. achterwege moet blijven indien die tot een
resultaat leidt dat niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces
als bedoeld in art. 6 EVRM, en wel in het bijzonder in een situatie
waarin een bij verstek veroordeelde pas in het stadium van
tenuitvoerlegging met het veroordelend vonnis bekend raakt.
3.5 Onderdeel 1, dat uitgaat van de veronderstelling dat het hof heeft
geanticipeerd op het huidige art. 144, aanhef en onder b, Rv., kan bij
gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Het hof
heeft immers klaarblijkelijk niet geanticipeerd op de huidige
wettelijke regeling.
3.6 De onderdelen 2 en 3 falen, omdat zij berusten op een andere
rechtsopvatting dan hiervóór in 3.4 als juist is aanvaard.
3.7 Onderdeel 4 klaagt dat het bestreden oordeel van het hof ertoe
leidt dat het recht van op effectieve toegang tot de rechter
illusoir is geworden. Het onderdeel is gegrond. In een geval als het
onderhavige, dat - naar blijkens het hiervóór in 3.2 overwogene
veronderstellenderwijs moet worden aangenomen - hierdoor wordt
gekenmerkt dat
(i) de veroordeelde niet (door betekening in persoon) op de hoogte was
van de inleidende dagvaarding en van het verstekvonnis en evenmin van
het gelegde derdenbeslag, en
(ii) de veroordeelde evenmin bekend was met de omstandigheid dat de
executant doende was het vonnis ten uitvoer te leggen, en
(iii) de veroordeelde, nadat vervolgens het verstekvonnis in persoon
aan hem was betekend, binnen veertien dagen nadien verzet heeft
ingesteld, zal in beginsel grond bestaan voor toepassing van de in 3.4
bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel. Het hof heeft derhalve
(in rov. 7) op zichzelf terecht naar het daar vermelde arrest
verwezen, maar blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door
buiten beschouwing te laten of zich de hiervóór bedoelde
omstandigheden voordoen, met name of ermee bekend was dat
doende was het vonnis ten uitvoer te leggen doordat op
zijn GUO-uitkering in verband met het gelegde derdenbeslag een bedrag
ten behoeve van werd ingehouden.
3.8 Onderdeel 5 wordt tevergeefs voorgesteld. Het hof heeft in rov. 7,
in cassatie onbestreden, geoordeeld dat het verstekvonnis geacht moet
worden ten uitvoer te zijn gelegd tussen 26 januari 1998, de dag
waarop het GUO wekelijks een bedrag van f 79,20 is gaan inhouden op de
periodieke uitkering van , en 1 november 1998, de dag waarop
die uitkering en daarmee ook de inhouding is geëindigd. Door
vervolgens te oordelen dat (met inachtneming van de hiervóór in 3.4
bedoelde in de rechtspraak ontwikkelde regel) voor de beoordeling van
de ontvankelijkheid van het verzet ervan kan worden uitgegaan dat de
eerste uitbetaling aan de beslaglegger heeft plaatsgevonden ten
laatste op 1 november 1998 en dat daarom het pas op 5 april 2000,
derhalve aanzienlijk later dan 14 dagen na 1 november 1998, ingestelde
verzet niet ontvankelijk is, heeft het hof op zichzelf, derhalve
afgezien van hetgeen hiervóór in 3.7 is overwogen, niet blijk gegeven
van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet
onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 april
2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van begroot op EUR 1.953,25 in
totaal, waarvan EUR 1.895,75 op de voet van art. 243 Rv. te betalen
aan de Griffier, en EUR 57,50 aan .
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman, A.M.J. van
Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de
raadsheer J.C. van Oven op 16 januari 2004.
*** Conclusie ***
Rolnr. C02/208
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 17 oktober 2003
Conclusie inzake:
tegen
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verweerster in cassatie, , is in het bezit van een
tweetal handgeschreven schuldbekentenissen voor een bedrag van f
10.000,-- die op naam van eiser tot cassatie, , zijn gesteld en
zijn gedateerd op 12 en 17 augustus 1995. Daarnaast is zij in het
bezit van twee schuldbekentenissen ten name van die zijn
gedateerd op 5 september 1995, waarvan één een bedrag van f 20.000,--
vermeldt en één een bedrag van f 4.500,--.
1.2 is bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18
juli 1997 door de arrondissementsrechtbank te Groningen bij verstek
veroordeeld tot de betaling aan van een bedrag van f
53.715,82 vermeerderd met de overeengekomen rente over de hoofdsom van
f 44.500,-- vanaf 9 april 1997 (de dag van de oorspronkelijke
dagvaarding) tot de dag van de algehele voldoening(2).
1.3 heeft op 20 oktober 1997 beslag laten leggen onder
het Gezamenlijk Uitvoeringsorgaan (GUO) op de aanvullende uitkering
van .
1.4 In de periode van 26 januari 1998 tot 1 november 1998 is op de
uitkering van wekelijks een bedrag van f 79,90 netto
ingehouden.
1.5 Na 1 november 1998 is de GUO-uitkering van geëindigd.
1.6 Het verstekvonnis is op 22 maart 2000 in persoon betekend.
1.7 Bij dagvaarding van 5 april 2000 heeft bij de rechtbank
verzet ingesteld tegen het verstekvonnis en daarbij ontheffing
gevorderd van het in het verstekvonnis uitgesprokene, alsmede
vernietiging van dat vonnis met niet-ontvankelijkverklaring van
of met afwijzing van haar vorderingen.
1.8 heeft allereerst ontkend dat hij ooit op de hoogte is
geweest van de dagvaarding van en betwist dat hij een
tijd zonder bekende woon- of verblijfplaats is geweest. Volgens
is hij na het verstrijken van een lange tijd opeens
geconfronteerd met het verstekvonnis. Zijns inziens heeft hij met
inachtneming van de betekening op 22 maart 2000 tijdig verzet
ingesteld.
Subsidiair heeft de geldvordering van
inhoudelijk bestreden.
1.9 Ten aanzien van de betekening van het verstekvonnis heeft
aangevoerd dat dit indertijd door het ontbreken van een
bekende woon- of verblijfplaats van op de voet van art. 80 Rv.
oud aan het Parket van de Officier van Justitie is geschied en is
gemeld in het Nieuwsblad van het Noorden. Deurwaarders en zijzelf
hebben geprobeerd de vordering te incasseren op zijn oude adres
( te ) waar hij op dat moment nog stond
ingeschreven doch reeds geruime tijd niet meer verbleef.
1.10 heeft zich primair op het standpunt gesteld dat
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzet nu zij
het verstekvonnis ten uitvoer heeft gelegd door op zijn uitkering
beslag te leggen en het GUO hem bij brief van 18 februari 1998 daarvan
in kennis heeft gesteld(3). Hieraan doet volgens haar niet af dat de
uitbetaling slechts heeft gestrekt tot voldoening van een klein
gedeelte van de gehele vordering.
1.11 Subsidiair heeft betoogd dat het verzet
niet-ontvankelijk is omdat dit niet is ingesteld binnen veertien dagen
nadat bekend werd met (de inhoud van) het verstekvonnis. Nadat
bekend was geworden dat hij in verbleef, heeft
familieleden van namelijk diverse malen gewezen
op haar geldvordering alsmede op het verstekvonnis.
1.12 De rechtbank heeft vervolgens een comparitie van partijen gelast.
Op de zitting van 11 augustus 2000 heeft de advocaat van (4) -
voor zover thans van belang - aangevoerd dat zijn cliënt nimmer van
het beslag op de hoogte is gesteld en dat hij ook geen weet had van
een vonnis. De brief van het GUO, waarin overigens niet wordt
gesproken over een beslag op zijn uitkering vanwege een nog
openstaande vordering van , heeft nooit bereikt.
Volgens zijn advocaat had niet in de gaten dat er een beslag
op zijn uitkering rustte door de fluctuaties in de hoogte van de
maandelijkse uitkering van het GUO. Deze uitkering was namelijk
afhankelijk van de hoogte van zijn omzet en diende als aanvulling voor
het opzetten van een eigen zaak.
1.13 Bij vonnis van 22 december 2000 heeft de rechtbank het verzet van
ontvankelijk geoordeeld.
Naar het oordeel van de rechtbank mag - zakelijk weergegeven - gezien
het grote belang van het beginsel van hoor en wederhoor in een geval
als het onderhavige niet worden uitgegaan van de fictie van voltooiing
van de tenuitvoerlegging in geval van derdenbeslag op een uitkering
als bedoeld in art. 82 lid 1 Rv. oud en komt, ook zonder dat de
veroordeelde met het beslag bekend is, aan het beginsel van
rechtszekerheid alleen een prevalerende werking toe wanneer door het
leggen van het derdenbeslag op een periodieke uitkering de volledige
vordering of een substantieel deel daarvan is uitbetaald. Vervolgens
heeft de rechtbank toegelaten feiten en omstandigheden
te bewijzen waaruit kan blijken dat zij leningen aan had
verstrekt.
1.14 is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het
Gerechtshof te Leeuwarden onder aanvoering van één grief.
heeft de grief bestreden.
1.15 Bij arrest van 24 april 2002 heeft het hof het vonnis van de
rechtbank vernietigd en alsnog niet-ontvankelijk verklaard in
zijn verzet tegen het verstekvonnis van 18 juli 1997.
1.16 heeft tegen het arrest van het hof - tijdig(5) - beroep
in cassatie ingesteld. heeft geconcludeerd tot
verwerping van dat beroep. Beide partijen hebben hun standpunt
schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
2.1 Het cassatiemiddel, dat uit vijf onderdelen bestaat, richt zich
tegen de rechts-overwegingen 6 en 7 van het arrest. Daarin heeft het
hof het volgende overwogen:
"6. Wanneer het - zoals in het onderhavige geval - een derdenbeslag
betreft op een vordering terzake van periodiek uit te keren gelden,
doet het bedoelde geval van art. 82 lid 1 (oud-) Rv naar redelijke
uitleg van die bepaling zich voor na uitbetaling van de eerste
termijn(en) aan de beslaglegger.
7. Naar het oordeel van het hof moet het vonnis van 18 juli 1997
worden geacht ten uitvoer te zijn gelegd tussen 26 januari 1998, de
dag waarop het GUO wekelijks een bedrag van f79,20(6) netto is gaan
inhouden op de periodieke uitkering en daarmee ook de inhouding is
beëindigd. Voldoende aannemelijk is immers dat het GUO in die periode
de door haar gedane inhoudingen al dan niet periodiek aan de
(gemachtigde deurwaarder van de) beslaglegger, , heeft
uitbetaald. Dit betekent, gelet op HR 25 februari 2000, NJ 2000, 509,
dat het verzet van , gedaan op 5 april 2000, derhalve
aanzienlijk later dan 14 dagen na 1 november 1998, niet-ontvankelijk
is".
2.2 Inzet in cassatie is derhalve de beantwoording van de vraag of en,
zo ja, tot welk moment het gewone rechtsmiddel van verzet openstaat
tegen een bij voorraad uitvoerbaar verstekvonnis waarvan de executie
door middel van een executoriaal derdenbeslag op een periodieke
uitkering heeft gestrekt tot voldoening van een (klein) gedeelte van
de gehele veroordeling.
2.3 Het huidige recht bevat op dit punt een uitdrukkelijke bepaling.
Allereerst is in art. 143 lid 3 Rv. bepaald dat de verzettermijn
aanvangt op de dag waarop het vonnis ten uitvoer is gelegd.
Vervolgens is in art. 144 Rv. de volgende fictiebepaling opgenomen:
Het vonnis wordt geacht ten uitvoer te zijn gelegd:
a. (...);
b. in geval van derdenbeslag op een vordering, na de uitbetaling aan
de beslaglegger, of, indien dit beslag wordt gelegd op een vordering
tot periodieke betalingen, na de eerste uitbetaling;
c. (...);
d. (...).
2.4 Deze bepaling is in de parlementaire geschiedenis niet
toegelicht(7).
2.5 Op deze zaak is het tot 1 januari 2002 geldende Wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing, zodat de vraag hier in het
licht van de art. 81 en 82 Rv. oud moet worden bezien.
Parlementaire geschiedenis op art. 82 onder 2e Rv. oud
2.6 Ingevolge het eerste lid van art. 81 Rv. oud staat voor de
gedaagde, die bij verstek is veroordeeld, het verzet open binnen
veertien dagen na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht
daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de
veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad
waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen ten
uitvoerlegging hem bekend is. Buiten deze gevallen is het verzet
ontvankelijk "totdat het vonnis is ten uitvoer gelegd" (lid 2). Ratio
van deze bepaling is dat aangenomen mag worden dat de veroordeelde
dankzij de tenuitvoerlegging bekend is geworden met het
verstekvonnis(8).
In art. 81 lid 2 Rv. oud wordt geen algemene regel gegeven wanneer de
tenuitvoerlegging geacht wordt te zijn voltooid. Deze vraag wordt in
art. 82 Rv. oud aan de hand van de fictiebepalingen voor de daar
bepaalde gevallen beantwoord en blijft daarbuiten open.
2.7 De fictie van tenuitvoerlegging ingeval van derdenbeslag luidt als
volgt:
"Het vonnis wordt gerekend ten uitvoer gelegd te zijn:
(...)
in geval van derdenbeslag op een vordering na de uitbetaling aan de
beslaglegger;
(...)"
Deze bepaling geldt sinds 1992.
2.8 De vraag of een verstekvonnis in zijn geheel wordt geacht ten
uitvoer te zijn gelegd indien na beslaglegging een eerste uitbetaling
heeft plaatsgevonden, is in de parlementaire geschiedenis op art. 82
Rv. oud niet beantwoord.
2.9 Art. 82 onder 2e Rv. oud is in 1992 bij de invoering van de boeken
3,5 en 6 alleen tekstueel veranderd. Voorheen luidde de tekst: "in
geval van arrest onder derden op uit te keeren gelden, na de
uitbetaling van deze aan den arrestant".
Deze bepaling is in 1887 in het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering opgenomen(9). Een duidelijke toelichting ontbreekt
omdat wordt verwezen naar de tijdens de zitting van 1869-1870 tussen
"de Vertegenwoordiging en de Regeering gevoerde
gedachtenwisseling" (zie de MvT, blz 3). Wel is door de toenmalige
Minister van Justitie opgemerkt dat er geen overwegend bezwaar is dat
het verzet reeds vóór de executie van het vonnis wordt uitgesloten
mits de zekerheid bestaat dat het bij verstek gewezen vonnis ter
kennis van de defaillant is gekomen door betekening van o.a. "eenige
daartoe betrekkelijke akte"(10).
2.10 De in 1869 gevoerde discussie met het parlement laat het volgende
beeld zien.
In het wetsontwerp tot intrekking, wijziging en aanvulling van het
Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering werd een aanvulling van art. 82
Rv. 1838 voorgesteld met de hiervoor geciteerde bepaling over de
fictie van tenuitvoerlegging en derdenbeslag, welk voorschrift als
volgt werd toegelicht (zie par. 2)(11):
"(...) In de laatste plaats meent men de aandacht nog te moeten
vestigen op eene in het stelsel der wet noodige aanvulling van art.
82, waardoor zal vaststaan hoe lang het verzet ontvankelijk is in
geval van arrest onder derden op aan den schuldenaar uit te keeren
gelden. Vergelijk art. 751(12) in verband met art. 479(13)
Regtsvordering, en de aanteekening van LÉON, ad art. 82
Regtsvordering, nº 9 (Regtspraak II, bladz. 822)(14)."
2.11 Ter aangehaalde plaatse schrijft Léon dat de vraag wanneer een
bij verstek gewezen vonnis, tot van waarde verklaring van een derde
arrest, geacht moet worden ten opzichte van de daarbij veroordeelde
debiteur geheel en volledig te zijn ten uitvoer gelegd, aldus moet
worden beantwoord dat in het geval dat de derde-gearresteerde gelden
onder zich heeft
"de afgifte van die gelden, ingevolge een daartoe strekkend tegen hem
na zijne verklaring gewezen vonnis, alleen die volledige
tenuitvoerlegging daarstelt, van het bij verstek gewezen vonnis tot
vanwaardeverklaring, waardoor het verzet daartegen ophoudt
ontvankelijk te zijn".
2.12 Op de niet aangehaalde bladzijde 821 is Léon echter
duidelijker(15):
"De artt. 81 en 82 (...) hebben althans voorzeker niet op het oog eene
geheele tenuitvoerlegging van alle punten van veroordeeling. Hieruit
volgt dat men niet meer ontvankelijk is tegen een vonnis, dat
gedeeltelijk is ten uitvoer gelegd en waarvan het proces-verbaal ter
kennisse van den geëxecuteerde is gebracht.".
2.13 Tijdens de parlementaire behandeling van deze wetswijziging
achtten sommige kamerleden het bedenkelijk om ook de uitbetaling aan
de arrestant van uit te keren gelden in geval van daarop onder derden
gelegd arrest op de wijze als voorgesteld op te nemen en spraken de
wens uit dat deze alinea zou komen te vervallen(16). De Minister van
Justitie deed deze bezwaren echter af met de opmerking bij Memorie van
Beantwoording dat "daar eindelijk niet blijkt, waarom sommige leden de
bepaling omtrent het arrest bedenkelijk achtten, er voor hem
geen reden bestaat om deze niet te handhaven."
Het ontwerp leidde evenwel niet tot de beoogde wetswijziging.
2.14 De wijziging van het bepaalde in art. 81 en 82 Rv. 1838 vond
uiteindelijk, zoals gezegd, in 1887 plaats.
Kort en goed is de fictiebepaling van art. 82 Rv. nooit (echt)
toegelicht en ontbreekt ook een verheldering van de zijde van de
wetgever op het huidige art. 144 Rv.
Literatuur en jurisprudentie
2.15 In de literatuur en jurisprudentie is de vraag wel behandeld.
Dienaangaande hebben zich drie rechtsopvattingen ontwikkeld(17).
De eerste visie in literatuur(18) en rechtspraak(19) is dat zolang nog
niet alle onderdelen van het verstekvonnis ten uitvoer zijn gelegd,
verzet nog tegen het gehele vonnis openstaat.
2.16 Anderen zijn de rechtsopvatting toegedaan dat de gedeeltelijke
executie van een verstekvonnis alleen het recht van verzet doet
vervallen voor dat gedeelte van het vonnis dat reeds is geëxecuteerd,
zodat verzet blijft openstaan tegen het vonnis voorzover dat nog niet
is geëxecuteerd(20).
Tot deze schrijvers behoort ook Ras die onder HR 18 november 1994, NJ
1995, 237 in zijn noot over de hiervoor onder 2.15 genoemde visie
opmerkt:
"Over de - voor de praktijk niet onbelangrijke - vraag naar de
betekenis van een gedeeltelijke tenuitvoerlegging voor de toepassing
van art. 82 lid 2, zijn de meningen in literatuur en rechtspraak
verdeeld. (...)
De rechtbank oordeelde dat, zolang het verstekvonnis niet volledig is
ten uitvoer gelegd, verzet tegen het gehele vonnis ontvankelijk is. In
die opvatting wordt het recht van verzet zolang mogelijk beschermd.
Vgl. Rb. Zwolle, 2 oktober 1991, NJ 1992, 705. Ook Werkhoven, t.a.p.,
kiest voor dit systeem (...).
Een bezwaar van dit systeem is dat, als het verstekvonnis wordt
vernietigd, degeen die het vonnis heeft geëxecuteerd, naar de gangbare
opvatting (vgl. A.A. van Rossum, Aansprakelijkheid voor de
tenuitvoerlegging van vernietigde of terzijde gestelde rechterlijke
beslissingen, pft. KUN 1990, p. 21 e.v.), jegens de wederpartij
aansprakelijk is voor de door de executie veroorzaakte schade. Dat
maakt een gedeeltelijke executie - die bijv. voor de hand ligt als de
ontruiming wel kan worden geëffectueerd, maar de veroordeling tot
betaling bij gebreke van een verhaalsobject (nog) niet - weinig
aantrekkelijk. Dit strookt m.i. niet met de op bescherming van de
executant (en van derden) gerichte strekking van art. 81 lid 2.
Bovendien legt genoemd systeem een - onwenselijke - druk op de
executant om de executie van het gehele vonnis "tot het bittere eind"
(H. van Son, Adv. bl. 1987, p. 227) door te zetten. Ik gevoel om deze
redenen het meest voor de opvatting dat het verzet niet-ontvankelijk
is voor zover het zich richt tegen een in het verstekvonnis vervatte
veroordeling die is ten uitvoer gelegd."
2.17 De derde opvatting is die waarbij een gedeeltelijke executie van
het verstekvonnis leidt tot het volledig vervallen van het recht van
verzet(21).
Zo is het volgens Van Boneval Faure niet nodig dat de
tenuitvoerlegging tot het einde toe is afgelopen. Z.i. heeft de
veroordeelde bij arrest onder derden op uit te keren gelden tot het
moment dat de uitbetaling aan de arrestant heeft plaats gehad
"tijd genoeg om den voortgang der executie te beletten, vooral ook met
het oog op alle openlijke handelingen, welke daaraan voorafgaan en de
beslaglegger heeft recht op de uitbetaling der penningen, wat, behalve
regeling van eene verdeeling van de opbrengst, nog als slot van de
executie overblijft te verrichten. (...) Hier is zelfs met de
uitbetaling alles afgelopen."(22).
2.18 Overeenkomstig dit standpunt heeft de rechtbank te Rotterdam bij
vonnis van 13 januari 1969, NJ 1969, 357 in een geval waar de Raad
voor de Kinderbescherming onder de werkgever van opposant op 13
oktober 1967 loonbeslag had gelegd en op 1 november 1967 voor een
periode van 3 weken een totaal bedrag van f 45,-- aan ingehouden
gelden had ontvangen, beslist dat de tenuitvoerlegging van een
veroordeling bij verstek tot periodieke betalingen geacht moet worden
te zijn voltooid door de eerste betaling.
2.19 In de literatuur is deze wetsuitleg van de rechtbank Rotterdam
met instemming begroet(23) en is deze ook in de rechtspraak
gevolgd(24).
Zo formuleert Knigge als algemene regel dat het moment van de
uitbetaling als bedoeld in art. 82 Rv. oud (1992) bij beslag op een
bankrekening gelegen is na de betaling van de beslagen som zelfs als
daarmee niet de gehele vordering is voldaan, en dat dit moment bij
beslag op vorderingen die de geëxecuteerde uit een ten tijde van het
beslag bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen, kan
worden gefixeerd op de betaling die bij de eerste termijn plaatsvindt.
2.20 Zoals uit het huidige art. 144 onder b Rv. blijkt, vormt de
rechtsopvatting van de rechtbank Rotterdam uit 1969 ten aanzien van
een beslag op een vordering tot periodieke betalingen, thans geldend
recht.
2.21 Voor alle drie rechtsopvattingen is iets te zeggen.
Ynzonides meent dat bij de eerste twee opvattingen in meerdere of
mindere mate recht wordt gedaan aan het belang van gedaagde bij het
recht op verzet.
Bij de derde opvatting kan men echter met schrijvers als Van Boneval
Faure en Knigge de kanttekening maken dat de niet-verschenen gedaagde
(geëxecuteerde) ruimschoots de gelegenheid heeft om de aangevangen
tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te beletten voordat de
derde-beslagene aan de executerende eiser de eerste termijn van de
periodieke uitkering uitbetaalt(25).
2.22 Immers,
- de executant kan pas ingevolge art. 475 e.v. Rv. oud een
verhaalsexecutie uitvoeren door middel van executoriaal derdenbeslag
op vorderingen tot betaling van periodieke uitkeringen als het
uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis overeenkomstig art.
430 lid 3 Rv. oud aan de geëxecuteerde is betekend;
- na het leggen van het derdenbeslag is de executant verplicht binnen
acht dagen het beslagexploit aan de geëxecuteerde te doen betekenen,
de overbetekening, bij gebreke waarvan de president van de rechtbank
het gelegde derdenbeslag op vordering van de geëxecuteerde kan
opheffen (art. 475i Rv. oud);
- zodra vier weken na de beslaglegging zijn verstreken, is de
derde-beslagene verplicht om verklaring te doen van de vorderingen die
door het derdenbeslag zijn getroffen (art. 476a Rv. oud), waarvan de
deurwaarder of advocaat na ontvangst binnen drie dagen een afschrift
aan de geëxecuteerde dient te zenden (art. 476b lid 3 Rv. oud);
- na het doen van de verklaring is de derde-beslagene krachtens art.
477 lid 1 Rv. oud verplicht de volgens zijn verklaring verschuldigde
geldsommen aan de deurwaarder te voldoen door uitbetaling tot het
bedrag waarvoor het beslag is gelegd (art. 477 lid 2 Rv. oud)(26).
2.23 In de parlementaire stukken verwijst de wetgever van 1992 in zijn
toelichting op art. 82 Rv. oud bij de bespreking van het eerste en
derde geval uitdrukkelijk naar de bepalingen in de, toen voorgestelde,
algemene executieregeling(27).
Bij het tweede geval heeft de wetgever slechts aangegeven dat dit
beperkt is tot derdenbeslag op vorderingen omdat bij derdenbeslag op
zaken nog gerechtelijke verkoop moet volgen en zich dan derhalve het
eerste geval van dit lid voordoet (zie de MvA II Inv.). Uit de context
volgt evenwel dat hierbij steeds het nieuwe beslag- en executierecht
voor ogen moet hebben gestaan. Deze lezing wordt gesteund door het
feit dat de wetgever van 1992 tezelfdertijd de regeling van
executoriaal beslag onder derden (art. 475 e.v.) in belangrijke mate
heeft gewijzigd(28).
2.24 Deze zaak vraagt om het doorhakken van een knoop voor het oude
recht.
De omstandigheid dat de toelichting op art. 144 Rv. met geen enkel
woord rept over deze wetswijziging, doet vermoeden dat de wetgever met
zijn toevoeging in onderdeel b het vóór 1 januari 2002 geldende recht
heeft willen codificeren(29).
Om die reden alsmede vanwege de in 2.22 genoemde waarborgen moet de
vraag of een verstekvonnis in zijn geheel wordt geacht ten uitvoer te
zijn gelegd indien na beslaglegging een eerste uitbetaling heeft
plaatsgevonden m.i. dan ook voor het hier toepasselijke art. 82 Rv.
oud worden beantwoord overeenkomstig het huidige art. 144, aanhef en
onder b, Rv.
Het middel
2.25 In onderdeel 1 wordt geklaagd dat voorzover het hof heeft
geanticipeerd op het huidige art. 144, aanhef en onder b, Rv., voor
anticiperende toepassing mede gelet op de vereiste rechtszekerheid
geen ruimte is nu het huidige systeem duidelijk afwijkt van het
systeem zoals dit tot 1 januari 2002 heeft gegolden.
2.26 Het onderdeel mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden arrest
kan niet worden afgeleid dat het hof op art. 144, aanhef en onder b,
Rv. heeft geanticipeerd.
2.27 Onderdeel 2 betoogt dat het hof heeft miskend dat ingevolge art.
82 lid 1 sub 2 Rv. oud het verstekvonnis in de gegeven omstandigheden
geacht kan worden te zijn ten uitvoer gelegd indien de
hoofdveroordeling tot betaling volledig is voldaan (zie de eerste
opvatting onder 2.15).
Volgens onderdeel 3 heeft het hof miskend dat een gedeeltelijke
executie aan een niet-verschenen gedaagde het recht van verzet slechts
pro rata parte ontneemt en dus niet in de weg staat aan het verzet
voor zover het verstekvonnis nog niet is ten uitvoer gelegd (zie de
tweede opvatting onder 2.16).
2.28 Ik heb hiervoor uiteengezet dat ik de knoop zo doorhak dat het
hof door de derde opvatting aan te nemen niet heeft blijk gegeven van
een onjuiste rechtsopvatting.
2.29 Het bestreden oordeel van het hof leidt volgens onderdeel 4 ertoe
dat het recht van op effectieve toegang tot de rechter
illusoir is geworden zodat art. 6 EVRM is geschonden.
Blijkens de toelichting wordt hierbij aansluiting gezocht bij hetgeen
de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 25 februari 2000, NJ
2000, 509(30). Dit geldt, aldus nog steeds het onderdeel, in elk geval
met het oog op de omstandigheden dat:
- noch de inleidende dagvaarding noch het verstekvonnis vóór de
(gedeeltelijke) tenuitvoerlegging aan in persoon is betekend;
- bij wege van hypothetische feitelijke grondslag kan worden
aangenomen dat niet bekend was met de (gedeeltelijke)
tenuitvoerlegging;
- binnen 14 dagen na betekening van het verstekvonnis aan hem
in persoon, verzet heeft ingesteld.
2.30 Uit het arrest NJ 2000, 509 volgt dat naar het oordeel van de
Hoge Raad de rechter moet afwijken van de in art. 81, 83 en 84 Rv. oud
voor het instellen van het verzet gegeven regels indien en voorzover
de omstandigheden daartoe aanleiding geven ter bescherming van de
belangen van de niet-verschenen gedaagde op de voet van het bepaalde
in art. 6 EVRM.
2.31 Het hof heeft vastgesteld dat onder het GUO
derdenbeslag heeft laten leggen op de aanvullende periodieke uitkering
van en dat in de periode 26 januari 1998 tot 1 november 1998
wekelijks een bedrag is ingehouden.
heeft - samengevat - daartegenover gesteld dat hij niet bekend
was met de (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van het verstekvonnis,
omdat hij niet wist dat beslag was gelegd op zijn uitkering en hij een
verklaring had voor de fluctuaties in de bedragen die het GUO aan hem
overmaakte.
Nu het hof de gegrondheid van deze stelling niet heeft beoordeeld en
derhalve deze omstandigheid in het midden heeft gelaten, kan er bij
wege van feitelijk hypothetische grondslag in cassatie van worden
uitgegaan dat niet op de hoogte was van de beslaglegging op
zijn GUO-uitkering(31).
2.32 Gevoegd bij de overige omstandigheden dat noch de inleidende
dagvaarding noch het verstekvonnis aan in persoon is betekend
en hij binnen veertien dagen na betekening van dat vonnis aan hem in
persoon verzet heeft ingesteld, is m.i. sprake van een geval waarin
het oordeel dat de verzettermijn tegen het verstekvonnis is verstreken
blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Indien komt vast te
staan dat al deze omstandigheden zich voordoen, zou ik het recht van
gedaagde op toegang tot de rechter willen laten prevaleren.
2.33 Onderdeel 4 treft m.i. dus doel. Na vernietiging en verwijzing
moet worden onderzocht of niet bekend was of kon zijn met de
beslaglegging onder het GUO.
2.34 Onderdeel 5 klaagt dat de rechtsoverwegingen 6 en 7 innerlijk
tegenstrijdig zijn voorzover het hof heeft geoordeeld dat het verzet
aanzienlijk later dan 14 dagen na 1 november 1998 is gedaan en dit de
datum is waarop de executieperiode is geëindigd.
2.35 In rechtsoverweging 7 heeft het hof vastgesteld dat voldoende
aannemelijk is dat het GUO tussen 26 januari 1998 - dag waarop
wekelijks f 79,90 werd ingehouden op de periodieke uitkering van
- en 1 november 1998 - dag waarop die uitkering en inhouding
is beëindigd - deze gelden aan heeft uitbetaald.
Het hof heeft in het midden gelaten wanneer de uitbetaling van de
eerste termijn feitelijk aan (de deurwaarder van) heeft
plaatsgevonden en heeft verondersteld dat dit in ieder geval in de
loop van deze periode moet zijn geweest. De juistheid van dit oordeel
wordt in cassatie niet bestreden.
2.36 Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 7 geoordeeld dat
in ieder geval binnen 14 dagen na 1 november 1998, de laatste
dag van de executieperiode, het verzet had behoren in te stellen.
Daarmee heeft het hof geoordeeld dat een redelijke wetstoepassing in
de gegeven omstandigheden meebrengt dat de verzettermijn van veertien
dagen ingaat op de laatste dag van deze periode en aldus toepassing
gegeven aan hetgeen de Hoge Raad in het arrest NJ 2000, 509 heeft
beslist ten aanzien van de aanvullende rechtsbescherming die onder
bijzondere omstandigheden op de voet van art. 6 EVRM aan de
niet-verschenen gedaagde toekomt.
2.37 Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De beslissing van het hof dat het verzet niet-ontvankelijk is nu het
verzet aanzienlijk later dan 14 dagen na afloop van de executieperiode
(1 november 1998) is ingesteld, is in het licht van het vorenstaande
ook niet onbegrijpelijk nu, zoals het hof heeft vastgesteld,
de verzetdagvaarding pas heeft laten uitbrengen op 5 april 2000.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het vonnis van de rechtbank Groningen van 22 december 2000 onder
2, van welke feiten ook het hof Leeuwarden in zijn arrest van 24 april
2002 is uitgegaan (zie rov. 2).
2 Een kopie van het verstekvonnis is aan de verzetdagvaarding
aangehecht.
3 Deze brief heeft GUO aan gezonden naar het adres [a-straat
1] te (zie de bijlage bij productie 2 bij CvA in
oppositie).
4 Zie de notities van mr. Reinders Folmer (onder 1 en 2), die aan het
p.-v. als bijlage zijn aangehecht.
5 De cassatiedagvaarding is op 17 juli 2002 uitgebracht.
6 Bedoeld zal zijn: f 79,90 netto. Zie rov. 4 van het arrest en rov. 2
van het vonnis van 22 december 2000. Zie ook de s.t. van mr. Ynzonides
onder 6 en die van mr. Rijpma onder 1.2.
7 Ook het ingetrokken wetsvoorstel 24 651, dat eenzelfde bepaling
bevatte, is niet toegelicht.
8 Zie hierover A. Knigge, Effectieve toegang tot het civiele geding,
Deventer, 1998, p. 218-219 met verdere verwijzingen.
9 Bij de Wet van 23 december 1886, houdende wijzigingen in het Wetboek
van Burgerlijke Regtsvordering, Stb. 230 (iwtr.: 13 januari 1887).
10 TK 1885-1886, 87, nr. 3, p. 3 (zie onder de artikelen 2 en 3).
11 Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, TK 1868-1869, 131, nr.
3, p. 1109.
12 Art. 751 luidde: "De gelden welke alzoo blijken van den
gearresteerde onder den derde te berusten of door dezen aan den
gearresteerde verschuldigd te zijn, zullen door den derden
gearresteerde aan den arrestant worden uitbetaald, tot het bedrag van
de aan hem bij het vonnis van deugdelijk verklaring toegewezene
vordering, en des noods op den derden geärresteerde, uit krachte van
het tegen hem gewezen vonnis, bij executie worden verhaald."
13 Art. 479 luidde: "Indien de geëxecuteerde het verzet in artikel 477
gemeld, niet heeft gedaan, of indien hetzelve, gedaan zijnde, is
afgewezen, wordt de derde beslagene (in het laatste geval met
beteekening van het afwijzend vonnis) gedagvaard om verklaring te doen
op dezelfde wijze, en met dezelfde gevolgen, als bij de artikelen 740
en volgende is bepaald".
14 Kennelijk werd hier gedoeld op D. Léon, De regtspraak van den
Hoogen Raad II, 's-Gravenhage 1855, p. 822 onder punt 9. Zie ook D.
Léon, De rechtspraak van den Hoogen Raad II, Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering (art. 1-97), bijgewerkt tot 1 januari 1885 door W. van
Rossum Bz., 's-Gravenhage 1885, p. 296-297 onder punt 9.
15 Onder punt 3. Zie voor dezelfde passage Léon/Van Rossum, De
rechtspraak van den Hoogen Raad II (1885), p. 294 onder punt 3 met
verdere vindplaatsen in de rechtspraak en literatuur.
16 Bijblad van de Nederlandsche Staats-courant, TK 1869-1870, 16, nr.
3, p. 1156.
17 Zie voor een overzicht M. Ynzonides, Verstek en verzet, diss.
Rotterdam, 1996, p. 156-157. Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering
(oud), Asser, art. 81, aant. 12 en art. 82, aant. 1, p. 164.
18 Zie Vademecum BPr (Werkhoven), nr. 82.2.1, p. 97-102; Th.A. Ariëns
in de Stein-bundel (De eerste "Stein" geworpen), p. 97; F. Panholzer,
Adv.bl. 1987, p. 227 in zijn reactie op de bijdrage van H. van Son,
Adv.bl. 1987, p. 79-80.
19 Zie bijv. Rb. Utrecht 20 december 1933, NJ 1934, p. 1464; Ktr.
Amsterdam 12 januari 1979, Prg. 1982, 1729; Pres. Rb. Amsterdam 27
februari 1986, WR 1986, 50; Rb. Zwolle 2 oktober 1991, NJ 1992, 705;
Ktr. Schiedam 26 maart 1996, Prg. 1996, 4535.
20 J.F.M. Janssen, Artikel 81 lid 2 Rv. toch geen lege dop?, Prg.
1990, p. 449-457 en de reactie op dit artikel van de hand van Y.E.M.
Beukers, Prg. 1991, p. 151; Ynzonides, a.w., p. 157 met verdere
verwijzingen.
21 Zie bijv. Rb. Rotterdam 27 juni 1927, W. 11717; Ktr. Tilburg 20
december 1990, Prg. 1991, 3396; Ktr. Amsterdam 23 mei 1990, Prg. 1990,
3291.
22 R. van Boneval Faure, Het Nederlandsche Burgerlijk Procesrecht V,
Leiden 1899, p. 16-17 en 21.
23 Zie Knigge, a.w., p. 219. Van Rossem-Cleveringa, Verklaring van het
Nederlands Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (1972), art. 82,
aant. 4 in voetnoot 1 en Burgerlijke rechtsvordering oud, Asser, art.
82, aant.2 noemen beide het vonnis van de rechtbank Rotterdam zonder
van duidelijke instemming te getuigen. De cassatieadvocaat van
(Ynzonides) schaart deze schrijvers onder de voorstanders; zie zijn
s.t. onder 36.
24 Ktr. Tilburg 20 december 1990, Prg. 1991, 3396; Ktr. Amsterdam 23
mei 1990, Prg. 1990, 3291. Zie voor een voorloper Rb. Rotterdam 27
juni 1927, W. 11717.
25 Ik verwijs tevens naar de hiervoor onder 2.9 opgenomen opmerking
van de Minister van Justite in 1887.
26 Zie voor een overzicht ook bijv. Vademcum BPr, Executie en beslag
(2001), Van Oven, par. 8.3.2.
27 Zie Parl. Gesch. Wijzigingswet Rv. e.a.w (Inv. Boek 3, 5 en 6), p.
46-47.
28 Zie Parl. Gesch. Wijzigingswet Rv. e.a.w (Inv. Boek 3, 5 en 6), p.
79 e.v. en p. 153 e.v.
29 Te stellig vind ik dan ook Ynzonides 2002 (T&C Rv.), art. 143,
aant. 2 die schrijft dat de opvatting van Ras dat gedeeltelijke
tenuitvoerlegging gedeeltelijk het recht van verzet aantast, onder het
oude recht de heersende leer was (zie onder i).
30 Zie de s.t. van mr. Ynzonides, onder nrs. 38-41.
31 Zie over de hypothetische feitelijke grondslag: Veegens/Korthals
Altes/Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, Zwolle 1989, nr. 161;
Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 166, p. 186; Burgerlijke
Rechtsvordering, Korthals Altes, art. 419, aant. 4; W.D.H. Asser,
Civiele cassatie, Nijmegen 2003, p. 40 met verwijzingen.
Hoge Raad der Nederlanden