LJN-nummer: AO1908 Zaaknr: 03/3290 VNABW
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 11-12-2003
Datum publicatie: 19-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bijstandszaken
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak VNABW 03/3290-NIFT
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met de
procedure tussen
(belanghebbende), verzoeker, wonende te (woonplaats),
gemachtigde mr. B.M. Voogt, advocaat te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft verweerder verzoekers aanvraag om
een uitkering in het kader van de Algemene bijstandswet (hierna: Abw)
afgewezen. Dit omdat op grond van het onderzoek naar het
verblijfsdocument en GBA-gegevens gebleken is dat verzoeker niet in
aanmerking komt voor bijstand.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens verzoeker
bij brief van 29 augustus 2003 bezwaar gemaakt.
Voorts is namens verzoeker bij brief van 7 november 2003 verzocht een
voorlopige voorziening te treffen, inhoudende primair dat aan
verzoeker voorschotten worden verleend en subsidiair dat verweerder
binnen korte termijn op verzoekers bezwaarschrift zal beslissen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2003.
Aanwezig waren verzoeker en zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. H.H. Nicolai, die zich heeft laten
bijstaan door Y.E.W. Holierhoek.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
Voorzover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de
rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het
oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat
oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de
hoofdzaak.
Allereerst overweegt de voorzieningenrechter ten aanzien van het
subsidiair gestelde dat ziet op de fictieve weigering te beslissen op
bezwaar als volgt.
In artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is bepaald dat voor de
toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een
besluit wordt gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit.
Nu, volgens verzoeker, in dezen sprake is van het niet tijdig nemen
van een beslissing op bezwaar dient verzoeker om aan het
connexiteitsvereiste, zoals gesteld in het eerste lid van artikel 8:81
van de Awb, te voldoen hiertegen een beroepschrift in te dienen. Nu
hiervan niet gebleken is en ter zitting door de gemachtigde van
verzoeker bevestigd is dat zulks niet gebeurd is kan de
voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening voor
zover het het niet tijdig beslissen op bezwaar behelst niet anders dan
niet-ontvankelijk verklaren.
Ten aanzien van het primair gestelde inzake de voorschotten overweegt
de voorzieningrechter als volgt.
Bij besluit van 22 juli 2003 heeft verweerder verzoekers aanvraag om
een uitkering in het kader van de Abw afgewezen. Dit omdat op grond
van het onderzoek naar het verblijfsdocument en GBA-gegevens gebleken
is dat verzoeker niet in aanmerking komt voor bijstand.
Van de zijde van verzoeker wordt aangevoerd dat hij op grond van zijn
verblijfsdocument tot 15 mei 2003 rechtmatig in Nederland in de zin
van artikel 8, aanhef en onder e van de Vreemdelingenwet 2000
verbleef.
Tevens stelt verzoeker dat hij tijdig om verlenging van zijn document
heeft gevraagd. Gelet op het besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw,
IOAW, IOAZ en WVG meent verzoeker met een Nederlander gelijkgesteld te
moeten worden en voor een Abw-uitkering in aanmerking te komen.
Ter zitting is namens verzoeker naar voren gebracht dat het verzoeker
gebleken is dat verweerder met betrekking tot verzoekers GBA-code
inlichtingen heeft ingewonnen bij de vreemdelingenpolitie. De door de
vreemdelingendienst aan verweerder bij faxbericht van 28 oktober 2003
ter beschikking gestelde informatie is naar het oordeel van verzoeker
niet te volgen. Daarnaast verwijst verzoeker naar een door verweerder
overgelegd rapport van 7 oktober 2003 van verweerders dienst Sociale
Zaken en Werkgelegenheid waaruit verzoekers gelijk volgt.
Van de zijde van verweerder is ter zitting aangegeven dat verweerder
kortheidshalve verwijst naar het faxbericht van de vreemdelingendienst
van 28 oktober 2003. Hieruit volgt dat van de zijde van verweerder een
zorgvuldig onderzoek heeft plaatsgevonden. Daarnaast geeft verweerder
aan dat als verzoeker meent dat zijn GBA-code onjuist is, hij zich tot
de vreemdelingendienst dient te wenden om deze aangepast te krijgen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Artikel 7 van de Abw luidt als volgt:
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden
verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt
om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht
op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld
de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland
verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van
de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande
verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 8, onder
a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, voor de toepassing
van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een
volkenrechtelijke organisatie, of
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de
zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet
2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel
8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.
Artikel 1 van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw,
Ioaz, Wvg en WIK luidt:
1. Voor de toepassing van de Algemene bijstandswet, de Wet
inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk
arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening
oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, de
Wet voorzieningen gehandicapten en de Wet inkomensvoorziening
kunstenaars wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling
die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin
van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de Vreemdelingenwet
2000:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend
om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in artikel 69, eerste lid, van de
Vreemdelingenwet 2000, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11
van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar
heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de
toelating in de zin van artikel 8, onder a tot en met e, of l, van de
Vreemdelingenwet 2000.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is
beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting
ingevolge de Vreemdelingenwet 2000 of op grond van een rechterlijke
beslissing achterwege dient te blijven.
De voorzieningenrechter stelt vast dat partijen in dezen niet van
oordeel verschillen over het feit dat verzoeker tot 15 mei 2003 een
geldige verblijfstitel had op grond waarvan hij eventueel voor een
bijstandsuitkering in aanmerking zou kunnen komen. Daarnaast
verschillen partijen ook niet van mening over het feit dat verzoeker
tijdig een verlengingsaanvraag heeft ingediend aangaande zijn
verblijfstitel en dat een dergelijke tijdige aanvraag in principe tot
bijstandsverlening zou kunnen leiden.
Verweerder echter meent dat nu de code welke in het GBA is vermeld een
code is die aan bijstandsverlening in de weg staat, er geen reden is
om tot bijstandsverlening over te gaan. Dit te meer nu verweerder
inlichtingen heeft ingewonnen bij de vreemdelingendienst inzake de
weergegeven code.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder de juiste weg
heeft behandeld door de vreemdelingendienst te vragen naar de
discrepantie tussen de bekende feiten omtrent verzoekers
verblijfsstatus en de door de vreemdelingendienst daaraan gekoppelde
GBA-code. In zoverre kan gezegd worden dat verweerder zorgvuldig
gehandeld heeft.
Echter naar aanleiding van de door de vreemdelingendienst verstrekte
gegevens zijn naar het oordeel van de voorzieningenrechter meer vragen
opgeworpen dan dat er antwoorden gekomen zijn. De voorzieningenrechter
constateert dat in het faxbericht van de vreemdelingendienst
tegenstrijdigheden voorkomen. Zo bestaat - onder andere -
onduidelijkheid over de door de vreemdelingendienst gehanteerde data.
Ook vermeldt de vreemdelingendienst dat bepaalde codes (29) geen recht
op bijstand geven terwijl het door verweerder gehanteerde Handboek
andere consequenties aan deze code verbindt.
Gelet op het feit dat verweerder zich conformeert aan de
gegevensverstrekking van de vreemdelingendienst had het op de weg van
verweerder gelegen nadere gegevens dan wel een verduidelijking aan de
vreemdelingdienst te vragen zeker aangezien ook verweerder ter zitting
erkend heeft dat de verstrekte gegevens aan duidelijkheid te wensen
overlieten. Verweerder heeft naar het oordeel van de
voorzieningenrechter zich dan ook niet op deze gegevens mogen baseren,
te meer nu bij verweerder afdoende gegevens ten aanzien van verzoeker
bekend zijn. Verweerder had zich gelet op de reeds bekende feiten
kritischer moeten opstellen.
Uit het voorgaande volgt dat verzoeker vooralsnog dient te worden
beschouwd als een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling
conform de hiervoor weergegeven regelgeving. In de bezwaarprocedure
zal verweerder onder andere de hiervoor aangegeven onduidelijkheden
dienen weg te nemen.
Er is derhalve aanleiding voor het treffen van een voorlopige
voorziening. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat in deze het
treffen van een voorziening te meer klemt nu ter zitting van de zijde
van verweerder is bevestigd dat een beslissing op het namens verzoeker
ingediende bezwaar eind maart 2004 wordt verwacht. Overigens merkt de
voorzieningenrechter op dat verzoeker ter zitting te kennen heeft
gegeven zich bewust te zijn van het feit dat een beroep op publieke
middelen, zoals een bijstandsuitkering, van invloed kan zijn op zijn
verblijfsstatus.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel
8:82, vierde lid, van de Awb te be-palen dat het door verzoeker
betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed.
Tevens ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te
veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling
van het verzoek tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten
maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op EUR 644,-
aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Van overige kosten waarop een veroordeling in de proceskosten
betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover het
ziet op het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk,
wijst voor het overige het verzoek om voorlopige voorziening toe, in
die zin dat het besluit van verweerder van 22 juli 2003 wordt
geschorst tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op
het bezwaar van verzoeker onder de bepaling dat verweerder vanaf de
datum van deze uitspraak aan verzoeker bij wijze van voorschotten
betalingen doet overeenkomende met het voor verzoeker geldende
normbedrag van een bijstandsuitkering,
bepaalt dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde
griffierecht van EUR 31,-- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR
644,-- en wijst de gemeente Rotterdam aan als de rechtspersoon die
deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A.C. van Nifterick.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. L. Hegie als griffier,
uitgesproken in het openbaar op
11 december 2003.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:
verzonden op: