Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst

Brief met het rapport van de Commissie van Toezicht ter uitvoering van de motie Cornielje/Eerdmans inzake de aanslag op de heer Fortuyn

De Commissie van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten heeft, op verzoek van de Tweede Kamer, twee ambtenaren gehoord over de beveiliging van Pim Fortuyn. Het betreft een medewerker van de AIVD en een medewerker van de KLPD. Zij konden destijds door omstandigheden niet worden gehoord door de commissie Van den Haak, die de veiligheid en beveiliging van de vermoorde Pim Fortuyn onderzocht. De commissie van toezicht heeft inmiddels haar rapport over de verhoren uitgebracht. De commissie concludeert dat de verhoren geen nieuwe feiten aan het licht hebben gebracht.

Tweede Kamer der Staten-Generaal 2

Vergaderjaar 2003­2004

28 374 Aanslag op de heer W.S.P. Fortuijn

Nr. 25 BRIEF VAN DE COMMISSIE VAN TOEZICHT BETREFFENDE INLICHTINGEN- EN VEILIGHEIDSDIENSTEN Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Den Haag, 28 januari 2004 Gelieve bijgaand het rapport, dat door de Commissie van Toezicht is opgesteld ter uitvoering van de motie van de Tweede Kamer der Staten- Generaal inzake de aanslag op de heer Fortuyn (de motie Cornielje/ Eerdmans) aan te treffen. De Voorzitter van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Mr. I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam De Secretaris van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Drs. P.W.M. Wiegers

KST73869 0304tkkst28374-25 ISSN 0921 - 7371 Sdu Uitgevers 's-Gravenhage 2004 Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 1

19 januari 2004

Rapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten ter uitvoering van de motie van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal inzake de aanslag op de heer W.S.P. Fortuyn (de motie-Cornielje/ Eerdmans) Inleidende opmerkingen Op 11 september 2003 werd door de Tweede Kamer van de Staten- Generaal met algemene stemmen een (gewijzigde) motie aangenomen van haar leden Cornielje en Eerdmans (Kamerstukken 28 374, nr. 21; Handelingen Tweede Kamer 92­5262). In deze motie, die een uitvloeisel was van de gedachtenwisseling met de regering over de bevindingen, conclusies en aanbevelingen van de Commissie feitenonderzoek veilig- heid en beveiliging Pim Fortuyn (de commissie-Van den Haak), verzocht de Tweede Kamer aan de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna af te korten als de commissie) conform artikel 78, tweede lid, van de Wet op de Inlichtingenen Veiligheidsdiensten 2002 (WIV 2002) alsnog twee medewerkers, respectie- velijk werkzaam bij de BVD (thans AIVD) en het KLPD, te horen, die inder- tijd door omstandigheden niet in persoon konden worden gehoord door de inmiddels van haar taak ontheven commissie-Van den Haak. In deze Kameruitspraak werd verder overwogen dat het wenselijk was gerucht- vorming hierover tegen te gaan. Door het alsnog horen van beide personen zou volgens de motie een volledig beeld kunnen worden verkregen van het handelen van de AIVD en het KLPD met betrekking tot de beveiliging van Pim Fortuyn. Dit verzoek is op 18 september 2003 door de voorzitter van de Tweede Kamer ter kennis van de commissie gebracht met een bijlage waarin de namen en adressen van de twee te horen personen waren vermeld (tevens werd in die brief een misslag hersteld voor zover in de als Kamer- stuk gedrukte tekst van de motie en in de versie in de Handelingen het verzoek tot de regering in plaats van tot de commissie was gericht). Alvo- rens op dit verzoek te beslissen heeft de commissie, zoals zij ook op 25 september 2003 aan de Tweede Kamer deed weten, zich beraden over de vraag of een dergelijk onderzoek wel kon worden geacht binnen haar wettelijke taak en bevoegdheden te vallen. Tevens wilde zij nagaan of de regering medewerking zou willen verlenen aan een onderzoek door de commissie, ook indien het niet op de WIV 2002 was gebaseerd, en in het bijzonder of het archief van de commissie-Van den Haak, dat bij het Minis- terie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties berust, te harer beschikking zou worden gesteld. Nadat zij op deze laatste twee punten van de Minister van BZK, mede namens diens ambtgenoot van Justitie, een positief antwoord had ontvangen, heeft de commissie op 30 oktober 2003 aan de Tweede Kamer bericht dat zij bereid was het gevraagde aanvullend onderzoek te verrichten onder aantekening dat het niet kon zijn een onderzoek als bedoeld in de WIV 2002. Het onderzoek betrof immers gebeurtenissen die vooraf gingen aan de inwerkingtreding van deze wet op 29 mei 2002, waarin ook de instelling van de commissie een plaats had gekregen (zie voor de nadere argumentatie de brief van de commissie van 30 oktober 2003, Kamerstukken 28 374, nr. 24). Uit de relevante Kamerstukken blijkt dat aanvankelijk enige verwarring bestond over het aantal personen dat diende te worden gehoord. De commissie-Van den Haak had gesteld (zie p. 27 van haar rapport) dat zij in haar contacten met drie ambtenaren, die in de maanden maart en april 2002 mede verantwoordelijk waren voor (de beoordeling van) de adviezen die door de BVD en het KLPD werden gegeven met betrekking tot de Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 2

beveiliging van Fortuyn, enigermate bemoeilijkt was wegens hun ziekte. Uiteindelijk kon echter een van deze drie ambtenaren, namelijk die welke werkzaam was bij het Ministerie van BZK als hoofd van het Nationaal Coördinatie Centrum (NCC), nog wel door de commissie-Van den Haak worden gehoord. Het verzoek laatstbedoelde ambtenaar te horen, dat voorkwam in de oorspronkelijke motie-Cornielje/Eerdmans, werd dan ook in de gewijzigde motie niet gehandhaafd. De commissie heeft zich derhalve beperkt tot het horen van de in de gewijzigde motie bedoelde twee ambtenaren, die nooit voor de commissie-Van den Haak zijn verschenen, zij het dat een van deze twee ambtenaren, namelijk die welke werkzaam was bij de BVD/AIVD, op 2 oktober 2002 schriftelijk had geant- woord op een hem gezonden uitvoerige schriftelijke vragenlijst van de commissie-Van den Haak. Van deze lijst met vragen en antwoorden, die in het archief van de commissie-Van den Haak berust, is bij het verhoor van de desbetreffende ambtenaar door de commissie gebruik gemaakt. Met zijn uitdrukkelijke toestemming is de inhoud van zijn schriftelijke antwoorden, waar hij volledig achter bleef staan en die hij naar zijn zeggen zonder hulp van anderen heeft opgesteld, voor zover ter zake dienende, in het onderstaande rapport verwerkt. De commissie stelt zich bij het uitoefenen van haar toezichthoudende taak op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten op het standpunt, dat het niet nodig of wenselijk is dat zij ambtenaren van deze diensten op wie haar rapporten betrekking hebben bij name noemt. Zij maakt in dit geval echter een uitzondering, niet alleen omdat het hier een onderzoek betreft dat niet uit haar wetttelijke taak voortvloeit, maar ook omdat de naam van een van deze twee ambtenaren reeds bij herhaling voorkomt in het rapport van de commissie-Van den Haak waarop dit rapport een aanvulling is. De bedoelde ambtenaren zijn de heren mr P.W.J.M. Schrameijer, werkzaam bij de AIVD, en H. Voskamp, werkzaam bij het KLPD. Beide heren zijn op 15 december 2003 achtereenvolgens in persoon door de commissie gehoord. Zij waren daarbij niet door andere personen vergezeld. Zij hebben alle door de commissie gevraagde medewerking verleend en hebben, naar het de commissie voorkomt, zo goed mogelijk de hun gestelde vragen beantwoord. Zij toonden zich tevens bereid de commissie inzicht te verschaffen in de redenen van strikt persoonlijke aard uit hoofde waarvan zij destijds niet in staat waren voor de commissie-Van den Haak te verschijnen, redenen die de commissie alleszins afdoende voorkomen. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de heren Schrameijer en Voskamp niet onder ede zijn gehoord. Dit was alleen mogelijk geweest indien de commissie hen beiden had gehoord op grond van de WIV 2002. Van de gehoren van beide personen zijn door de secretaris van de commissie zakelijke verslagen gemaakt. De verslagen zijn aan de heren Schrameijer, resp Voskamp, voorgelegd en door hen geaccordeerd. De informatie die de ondervraging van beide ambtenaren door de commissie heeft opgeleverd wordt in het onderstaande weergegeven in betrekking tot hetgeen door de commissie-Van den Haak ter zake is gerap- porteerd. Het vervolg van dit rapport kan dus worden gezien als een aanvulling op dat van de commissie-Van den Haak, voor zover deze onder- vraging nieuwe gegevens heeft opgeleverd of reeds door de commissie-Van den Haak vermelde gegevens in een nieuw licht plaatst dan wel deze accentueert. Het functioneren van de Technische Evaluatie Commissie (TEC) Voor zowel de heer Schrameijer als de heer Voskamp geldt dat zij beiden in de maanden april-mei 2002 lid waren van de Technische Evaluatie Commissie (TEC), waarin zij respectievelijk de AIVD (tot 29 mei 2002 BVD Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 3

geheten) en het KLPD vertegenwoordigden. De TEC adviseerde aan de Grote Evaluatie Driehoek (GED). Zoals ook in het openbaar jaarverslag van de AIVD over 2002 (p. 97) wordt uiteengezet, zijn beide commissies inter- departementale overlegorganen belast met de advisering van de minis- ters van BZK en Justitie over beveiligings- en bewakingsaangelegen- heden. Gegeven de verantwoordelijkheid van de rijksoverheid op dit vlak maakten de AIVD en het KLPD op verzoek van de TEC in 2002 dreigingsin- schattingen en analyses van dreigingen tegen personen, specifieke objecten en/of gebeurtenissen. De TEC is dus niet de instantie die zelf op grond van «geëvalueerde informatie» de dreiging als zodanig analyseert ­ dat gebeurt door AIVD en KLPD ­ maar de instantie die de dreiging evalu- eert op grond van de analyse van AIVD of KLPD (zie p. 83 van het rapport van de commissie-Van den Haak). De conclusies van de TEC vormen de grondslag voor de adviezen over te treffen beveiligingsmaatregelen aan genoemde bewindspersonen. Het functioneren van de TEC in verband met de beveiliging van de heer Fortuyn heeft de bijzondere aandacht van de commissie-van den Haak gehad (zie in het bijzonder p. 267 en volgende van haar rapport). Daarbij spitste deze aandacht zich toe op de op verzoek van de TEC gemaakte dreigingsanalyses betreffende Pim Fortuyn. Tevens werd door haar stil gestaan bij de wijze waarop het contact werd gelegd tussen de TEC en de politie te Rotterdam. De ondervraging van de heer P.W.J.M. Schrameijer (BVD/AIVD) De heer Schrameijer deelt mede dat hij sinds 1978 werkzaam is bij de BVD/AIVD. Sinds 1990 is hij in functie als beveiligingsadviseur bij de Directie Beveiliging van de dienst. Hij verkreeg zijn expertise door learning on the job en volgde hiervoor geen bijzondere opleiding. Vanaf 1995 vertegenwoordigde hij de dienst in de TEC. Tot dat doel verzamelde hij de informatie die hem door de verschillende teams van de operationele directies van de dienst werd aangereikt en overlegde hij dagelijks met deze teams (teamhoofden en analisten). Hij vervulde naar eigen zeggen de rol van intermediair. «Mijn functie bestond eruit bij die teams navraag te doen of er iets was wat in de TEC besproken zou moeten worden. In principe was er één centraal punt en dat was ik.» Het was zijn gewoonte daartoe dagelijks de operationele directies te bezoeken en over en weer vragen uit te zetten. Tevens sprak hij elke ochtend met het hoofd van de Directie Beveiliging van de dienst, die deel uitmaakte van de GED. In dat dagelijkse overleg werd een standaardvragenlijst afgewerkt en stil gestaan bij zaken uit de actualiteit. Vrijwel dagelijks had hij ook contact met het NCC over beveiligingsaangelegenheden in het kader van de daar- voor bestaande regelingen. Een specifieke taakomschrijving met betrek- king tot zijn werkzaamheden in de TEC was er overigens niet. «Dit is bij mijn weten nooit goed op papier gezet.» Hij beschikte wel over een alge- mene functie-omschrijving als beveiligingsadviseur. In de TEC werd mede gekeken naar bedreigingen in de richting van poli- tici. Ook de operationele teams en directies van de BVD/AIVD besteedden daaraan, indien nodig, aandacht. De eerste keer dat hij in het kader van de dienst de veiligheid van Pim Fortuyn als gespreksonderwerp ter sprake bracht, was op 14 maart 2002, nadat Fortuyn eerder die dag in Nieuws- poort «getaart» was. Hij heeft vanuit een soort Fingerspitzegefühl het incident toen telefonisch aan de orde gesteld bij het hoofd van zijn Directie Beveiliging met de vraag: «wat gaan we eraan doen?». De volgende ochtend, op vrijdag 15 maart (dat was dus de dag dat ook minister van BZK De Vries volgens het rapport van de commissie-Van den Haak (zie p. 267) in actie kwam), heeft hij de analist van het team binnen de AIVD dat zich richtte op het belang van het ongestoord functioneren van de politieke besluitvorming en het democratisch proces in Nederland, waaronder ook persoonsgericht geweld van dierenrechtenactivisten, Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 4

benaderd met een verzoek om informatie. De conclusie van de analist was, dat «taarten» kon worden gezien als een wijze van als ludiek bedoeld uiten van ongenoegen, maar dat er geen (andere) dreiging bestond in de richting van Fortuyn. Er werd verwezen naar eerdere gevallen van «taarten», waarvan onder anderen de heer Bolkestein (in 1998) en minister Zalm (in 1999) het slachtoffer waren geworden. Dat de hoogst onwelriekende inhoud van de taarten die Fortuyn troffen afweek van de taartsubstantie in eerdere incidenten was toen niet bekend, kwam althans niet aan de orde. Evenmin was toen aan de heer Schrameijer bekend wie het gooien van de taarten had opgeëist of op welke internetsite pers- informatie van de taartgooiers te vinden was. De zaak bleef in de dagen daarna rusten. Het NCC of andere instanties lieten, in strijd met zijn verwachting, niet van zich horen. Vervolgens is op woensdag 20 maart 2002 (om 11.47 uur) door een ambtenaar van het NCC, waarvan de naam hem ontschoten is, aan de BVD in de persoon van de heer Schrameijer over de telefoon gevraagd «of er op dit moment iets [bij deze dienst] bekend is over de heer Fortuyn op basis waarvan wij moeten optreden?». De vraag werd, voor zover hij zich herinnert, toegespitst op mogelijke bedreigingen vanuit de linkse hoek. Er werd niet bij gezegd van wie het initiatief tot dit verzoek uitging. Woorden als dreigingsinformatie en/of dreigingsanalyse werden niet in de mond genomen. Routine was dat er gevraagd werd: «is er iets?». Pas later is in het onderzoek van de commissie-Van den Haak aan het onderscheid tussen beide begrippen veel belang gehecht, hetgeen ook de heer Schrameijer bij zijn schriftelijke ondervraging door die commissie ertoe bewogen heeft dit (geconstrueerde) onderscheid achteraf te maken, namelijk in de zin dat hij in zijn schriftelijke antwoorden van 2 oktober 2002 aan die commissie het hem op 20 maart 2002 gedane verzoek om inlichtingen opvatte als een verzoek om dreigingsinformatie en niet als een verzoek om een (meer omvattende) dreigingsanalyse. De termen waren indertijd echter «niet zo helder als ze geweest zouden moeten zijn». In antwoord op een hem gestelde vraag beaamt hij, dat hij in een nota van zijn hand van 26 juni 2002, die ter kennis van de commissie-Van den Haak is gebracht, en in zijn schriftelijke antwoorden van 2 oktober 2002 aan die commissie, wel heeft gesteld dat hem gevraagd was «een inschatting» te geven van de dreiging die van het taart-incident uitging en dat die vraag nader werd gespecificeerd als: «bestaat er een dreiging van de kant van moslims, buitenlanders en linkse activisten?». Wanneer de commissie-Van den Haak in haar rapport (op p. 269) stelt dat hem (door de ambtenaar van het NCC op 20 maart ) gevraagd werd «om een analyse van de heer Fortuyn, waarbij enerzijds links en de taarten- gooiers en anderzijds bijvoorbeeld verdergaande acties vanuit de door Fortuyn aangesproken islam en de buitenlanders worden betrokken», klopt dit dus slechts ten dele met zijn eigen perceptie. Het woord analyse is zeker niet gebruikt. Dat gebeurde evenmin in vergelijkbare gevallen. Het was zijn gewoonte van dergelijke verzoeken voor zichzelf een aantekening te maken als geheugensteuntje (er kwam immers vaak een aantal van zulke telefonische verzoeken op één dag binnen) ten behoeve van een door hem voor de dienst bijgehouden logbestand, maar die aantekening is er in dit geval vermoedelijk door de drukte bij ingeschoten. Vermelding in het logbestand is achterwege gebleven. Hij heeft hierop wederom contact opgenomen met de analist van het operationele team die hij reeds op 15 maart had bevraagd en die bij zijn eerder vermelde standpunt bleef, terwijl hij andermaal met het hoofd van de Directie Beveiliging concreet over Fortuyn gesproken heeft. In dat laatste gesprek kwam de vraag aan de orde waar de grenzen van «het Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 5

domein» van de dienst lagen. Ging het hier wel om een BVD-aangelegen- heid of was de persoonlijke veiligheid van Fortuyn niet veeleer en voor- alsnog een openbare orde probleem waar de dienst in beginsel geen bemoeienis mee had? De conclusie was opnieuw dat het zogenaamde taarten als een ludieke actie was bedoeld en dat er verder geen sprake was van een dreiging. De dienst kon er in andere woorden verder niets mee. Het nieuws werd gevolgd en de indruk bestond dat de verkiezings- strijd zich verhardde. Het uitzetten van meer specifieke vragen bij de operationele directies bleef echter achterwege. De BVD had in het onder- havige geval geen bevoegdheden, geen «tools», om verder te gaan. «Dat past niet in het plaatje». In die zin is er ook door het hoofd van de Directie Beveiliging met de andere directeuren over gesproken. Een en ander leverde geen nieuwe gezichtspunten op. De heer Schrameijer heeft daarna op 21 maart (om 12.04 uur) aan het NCC gemeld: «geen dreiging van links». In de notulen van de TEC-vergadering, waaraan hij op 26 maart 2002 deelnam, is vermeld, dat de BVD, ook al viel een herhaling van het taart- incident niet uit te sluiten, geen reden had om aan te nemen dat er sprake was van een geëvalueerde dreiging tegen Fortuyn. Dit zou zo moeten worden begrepen, dat op basis van informatie van de dienst geen gege- vens bekend waren op grond waarvan iets in de richting van een dreiging wees. Op 22 april 2002 is de heer Schrameijer in min of meer dezelfde bewoor- dingen als op 20 maart het geval was door het NCC telefonisch verzocht opnieuw te rapporteren over de veiligheidssituatie van Fortuyn ten behoeve van de TEC-vergadering op de daarop volgende dag. Ook dit keer werd niet van een analyse gesproken. Dit nieuwe verzoek om inlich- tingen vond plaats naar aanleiding van uitlatingen door Fortuyn in het t.v.-programma «Barend en Van Dorp», waarin deze zei zich zorgen te maken over zijn persoonlijke veiligheid. Er werden vanuit de verschillende dienstonderdelen bij een nieuwe navraag geen concrete dreigingen gemeld, hetgeen door de heer Schrameijer in de vergadering van de TEC van 23 april 2002 mondeling is ingebracht. Weliswaar staat dit niet met zoveel woorden in het verslag van die vergadering maar het valt af te leiden uit de conclusie dat de TEC geen aanleiding zag om (aan de GED) veiligheidsmaatregelen te adviseren. Het heeft de commissie-Van den Haak (p. 306) bevreemd dat er noch op 20 maart noch op 22 april contact is geweest met het Meldingspunt Integriteitsaantastingen (MEPIA). Daar zou immers vanaf 8 maart 2002 relevante informatie aanwezig zijn geweest. Desgevraagd verklaarde de heer Schrameijer dat MEPIA binnen de dienst een afgeschermd geheel was, zij het dat het tevens onderdeel was van dezelfde directie als waar- binnen hijzelf werkzaam was. Hij meende erop te mogen vertrouwen dat als er bij MEPIA gegevens aanwezig waren die voor de TEC van belang konden zijn, die informatie hem gemeld zou zijn. Hij achtte het zijn taak om aan de hand van (bij de directies en teams gemaakte) analyses te bekijken wat de consequenties zouden kunnen zijn waar het ging om het treffen van maatregelen. Hij heeft op 22 april een ronde door de dienst gemaakt om te zien of er (nieuwe) informatie voorhanden was. Die was er niet. Het lag niet zozeer op zijn weg, zo meende hij, om zelf actief te sturen in de zin van: «ga iets zoeken». Wel stelt hij meermalen erop te hebben aangedrongen dat er meer informatie moest komen. Echter, «het was niet mijn taak om analysewerk te verrichten. Dit is de taak van de operationele directies». Tussen 29 april en 6 mei 2002 is hij niet op kantoor geweest. De op laatst- genoemde datum, onmiddellijk na de dood van Fortuyn gehouden verga- Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 6

dering van de TEC kon moeilijk die naam dragen, omdat er tal van onuit- genodigde aanwezigen waren en iedereen in en uit liep. De verwarring was groot. Desgevraagd merkt hij tegenover de commissie nog op, dat informatie van de Regionale Inlichtingendiensten (RID) van de regionale politie- korpsen niet automatisch bij hem terecht kwam. Hij mocht er echter van uitgaan dat die informatie was verwerkt in de informatie die hij van teams en andere dienstonderdelen binnen de BVD kreeg. Het was de taak van de teamhoofden eventuele vragen uit te zetten bij de RID. Dit was niet zijn bevoegdheid. Hij had dan ook niet aan de RID om informatie gevraagd. In zijn aanwezigheid is niet navraag gedaan of afgesproken om in TEC- of BVD-verband navraag te doen bij de politie van de woonplaats van Fortuyn (Rotterdam) of die van Gooi en Vechtstreek (Hilversum) om te kijken of er al dan niet problemen waren geweest met betrekking tot de veiligheidssituatie van Fortuyn gedurende zijn optreden als lijsttrekker van Leefbaar Nederland. Evenmin is overwogen om navraag te doen bij zuste- rorganisaties in het buitenland, bijvoorbeeld in België of Frankrijk, naar hun ervaringen met de bescherming van in de publieke opinie omstreden politici van rechtse signatuur. Van het gesprek tussen de twee dierenrechtenactivisten op 7 januari 2002, waarvan de commissie-Van den Haak in haar rapport (pp.189­193) melding maakt, hoorde hij pas na 6 mei. Hij heeft ook niet gesuggereerd dat er in die richting gekeken moest worden. «Er is niet over gesproken. Ook omdat ik er routinematig van uit kon gaan dat relevante informatie voor de TEC hierover mij zou bereiken.» In de TEC is het onderwerp van het dierenrechtenactivisme nimmer met Fortuyn in verbinding gebracht. Wel is in het verleden over dit onderwerp binnen de TEC gesproken, maar dat was in het verband van het loslaten van nertsen. Dat werd gezien als een vraagstuk van openbare orde met een justitieel vervolgtraject en niet als een zaak van de TEC. Op de uitdrukkelijke vraag of in het contact met de teams ooit het mogelijk afluisteren van Fortuyn aan de orde is geweest, volgt een stellige ontkenning: «Dit is absoluut nooit aan de orde gekomen.» De heer Schrameijer deelt aan het einde van het onderhoud met de commissie nog mede dat hij sinds medio 2003 een andere functie vervult bij de Directie Beveiliging van de AIVD en dat hij het betreurt dat bij de commissie-Van den Haak misverstand is ontstaan over zijn verantwoorde- lijkheden. Het was niet zijn taak dreigingsanalyses te maken. Graag had hij zelf tegenover die commissie een en ander recht gezet. Al heeft hij tegen haar conclusies, voor zover het zijn persoon betreft, bezwaar, hij kan zich wel vinden in de door de commissie-Van den Haak gegeven feiten- reconstructie. De ondervraging van de heer H. Voskamp (KLPD) De heer Voskamp maakte, naar hij aan de commissie verklaarde, sedert een aantal jaren (hij wist zelf niet meer precies hoe lang), tot maart 2003 deel uit van de TEC. Dit was uit hoofde van zijn functie bij de Unit Terreur- bestrijding en Bijzondere Taken (UTBT) van het KLPD en de voorlopers van deze bijzondere eenheid (onder wie de ATBT, de zogenaamde Afde- ling Terrorisme Bijzondere Taken).Volgens de oorspronkelijke notulen van de TEC van 23 april 2002 zou hij nagaan of er sprake was van aangifte van een bedreiging van Fortuyn (dit naar aanleiding van opmerkingen die de laatste zelf in de media had gemaakt). Hij zou daartoe volgens die TEC-notulen contact opnemen met de politie van het korps Rotterdam- Rijnmond. Dit laatste is echter naar de heer Voskamp tegenover de commissie bevestigde niet door hem gebeurd. De mededeling in de (oorspronkelijke) notulen van 23 april berustte op een misverstand. Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 7

Volgens de notulen van de TEC van 7 mei 2002, die in dit opzicht een correctie inhielden op die van de vergadering van 23 april, zou het contact niet worden gelegd door de heer Voskamp maar door het NCC (mr. R.L. Timmermans, tevens plaatsvervangend voorzitter van de TEC) en is dit laatste ook inderdaad geschied (vgl. p. 304 van het rapport van de commissie-Van den Haak). Wel heeft hij bij de UTBT (de vroegere ATBT) van het KLPD laten nagaan of men in de stand-alone-computer van deze eenheid, die in het hoofdge- bouw van het KLPD te Driebergen stond, informatie had over Pim Fortuyn. Dit was niet het geval. Evenmin was men op de hoogte van het gesprek van de twee dierenrechtenactivisten van 7 januari 2002. Desgevraagd antwoordde hij dat dit via de RID eigenlijk wel had moeten gebeuren en dat «de hele informatiehuishouding beter had moeten zijn». De RID onder- hield echter vooral contact met de BVD/AIVD, terwijl de bijzondere terreur- bestrijdingseenheid van het KLPD meer haar informatie betrok van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van het KLPD. Die moest dan wel specifiek aan de CIE worden gevraagd; ze werd niet vanzelf aangeleverd. Toen in de TEC-vergadering van 23 april 2002 werd gevraagd of er bij zijn dienst informatie aanwezig was over een mogelijke dreiging jegens Fortuyn heeft hij dan ook ontkennend geantwoord. Om deze reden heeft hij evenmin de behoefte gevoeld het onderwerp zelf in de vergadering van de TEC ter sprake te brengen, bijvoorbeeld tijdens de rondvraag. Weliswaar werd de persoon van Fortuyn in de pers soms heftig aange- vallen, maar dit vormde op zichzelf nog geen reden om zonder uitdrukke- lijk verzoek van de TEC zelfstandig informatie te verzamelen over even- tuele dreigingen in zijn richting: «Je moet je aan je opdracht houden en je niet bezig houden met speculaties. Dat lag niet op onze weg, het lag op onze weg om de verzoeken van het TEC te volgen.» Het enkele feit dat Fortuyn zich bedreigd voelde, was niet voldoende om actie te ondernemen. «Er is een verschil tussen zich bedreigd voelen en werkelijk bedreigd zijn of worden.» Acties werden pas ontplooid aan de hand van de agenda van de TEC, de rondvraag in de vergaderingen van deze instantie of op grond van door haar al dan niet telefonisch gedane verzoeken. Er werd wel over gesproken dat de terugkoppeling vanuit het politiekorps Rotterdam-Rijnmond mogelijk nieuwe informatie kon ople- veren, maar zolang dit niet het geval was bestond er op grond van de informatie waarover de heer Voskamp beschikte voor hem geen reden voor verdere actie. Hij wijst er nog op dat de begrippen dreigingsanalyse en dreigingsinformatie onderling niet scherp waren afgebakend, zo die terminologie al werd gebezigd. «We gebruikten wel de term dreigings- analyse, maar in feite werd hier dreigingsinformatie mee bedoeld. Het hield in dat wij de informatiesystemen raadpleegden.» Overigens was hij in de periode van midden maart tot midden april 2002 verhinderd de vergaderingen van de TEC bij te wonen en was hij evenmin aanwezig bij die van 6 en 7 mei. Bij zijn afwezigheid nam zijn collega P. Timmer aan de vergaderingen van de TEC deel en omgekeerd. Zij wisselden elkaar dus af, maar hielden elkaar wel op de hoogte. Daarnaar gevraagd deelde de heer Voskamp nog mede dat hij naar zijn weten geen uitnodiging heeft ontvangen om voor de commissie-Van den Haak te verschijnen, al had hij wel gehoord dat dit in de bedoeling lag. Beschouwingen en conclusies Naar de mening van de Commissie van Toezicht op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten voegt de vorenstaande ondervraging van de ambte- naar van de BVD/AIVD en van zijn collega van het KLPD niet veel nieuws Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 8

toe aan de bevindingen waartoe de commissie-Van den Haak in haar omvangrijke rapport reeds gekomen was. Wel lijken de gegeven antwoorden, zoals hierboven samengevat of soms letterlijk geciteerd, illustratief voor de wijze waarop in de maanden maart en april 2002, toen nog niemand de treurige uitkomst kon vermoeden, tegen het vraagstuk van de beveiliging van de heer Fortuyn werd aangekeken. Het onderwerp heeft bij herhaling de aandacht gehad van de daartoe aangewezen instan- ties, in de eerste plaats de Technische Evaluatie Commissie, zonder dat die aandacht veel heeft opgeleverd. De versplinterde informatie- voorziening liet veel te wensen over. Tevens is duidelijk dat in de dage- lijkse praktijk in de vraagstelling geen onderscheid werd gemaakt tussen dreigingsanalyse en dreigingsinformatie. Deze termen werden niet gebruikt. De toenmalige BVD en/of het KLPD dan wel hun vertegenwoordi- gers in de TEC zagen evenmin reden zulke dreigingsanalyses te maken of uit te lokken. Veeleer werd de bescherming van Fortuyns persoon tegen taartgooiers, demonstranten en anderen, die het wellicht niet zouden willen laten bij een openlijk afstand nemen van zijn politieke opvattingen, vooral gezien als een vraagstuk van openbare orde dat niet zozeer de BVD/AIVD of de bijzondere eenheid terreurbestrijding van het KLPD aanging als wel de reguliere lokale politie. De voorzitter van de Commissie van Toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, Mr. I.P. Michiels van Kessenich-Hoogendam De secretaris van de Commissie voornoemd, Drs. P.W.M. Wiegers

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 9

LIJST AFKORTINGEN

AIVD : Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst ATBT : Afdeling Terrorisme Bijzondere Taken BVD : Binnenlandse Veiligheidsdienst GED : Grote Evaluatie Driehoek KLPD: Korps Landelijke Politiediensten NCC : Nationaal Coördinatie Centrum TEC : Technische Evaluatie Commissie UTBT: Unit Terrorisme Bijzondere Taken WIV : Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten

Tweede Kamer, vergaderjaar 2003­2004, 28 374, nr. 25 10


---- --