LJN-nummer: AO0952 Zaaknr: 03/470 BC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 4-12-2003
Datum publicatie: 20-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: eerste aanleg - meervoudig
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak rechtbank Rotterdam in zaak BC 03/470 STU
Uitspraak
in het geding tussen
Horus Vermogensbeheer N.V., gevestigd te Haarlem, eiseres,
gemachtigde mr. A.C.R. Molenaar,
en
de Stichting Autoriteit Financiële Markten, verweerster,
gemachtigde mr. drs. M.J. Bloot.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij brief van 3 september 2001 heeft eiseres zich tot verweerster
gewend met het verzoek haar een vergunning ingevolge artikel 7, vierde
lid, van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Wte 1995) te
verlenen voor het verrichten van vermogensbeheer als bedoeld in
artikel 1, onder h, sub 1 en sub 8a van de Nadere Regeling 1999
(laatstelijk gewijzigd bij Stcrt. 2002, 165).
Bij besluit van 6 juni 2002 heeft verweerster het verzoek afgewezen
onder de overweging dat de bestuurders die eiseres als
vermogensbeheerder zullen vertegenwoordigen, E. Beugelink (hierna:
Beugelink) en J.P. Schippers (hierna: Schippers), naar haar oordeel
niet voldoen aan eisen van deskundigheid als bedoeld in artikel 10,
eerste lid, van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (hierna: Bte
1995).
Tegen dit besluit (hierna: het primaire besluit) is namens eiseres bij
brief van 2 juli 2002 bezwaar gemaakt.
Op 4 september 2002 is eiseres in de gelegenheid gesteld haar bezwaar
toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van verweerster.
Bij besluit van 31 december 2002, kenmerk: JZ/JPRi/02121126, heeft
verweerster het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens eiseres
bij faxbericht van 11 februari 2003 beroep ingesteld. Bij faxbericht
van 12 juni 2003 zijn namens eiseres de gronden van het beroep nader
aangevuld.
Verweerster heeft bij brief van 17 september 2003 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2003.
Namens eiseres waren aanwezig de gemachtigde, alsmede Beugelink en
Schippers. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr.
G.J.P. Jong, senior jurist en advocaat bij verweerster.
Ter zitting is onder ede op verzoek van eiseres de getuige R.F.
Sandelowsky gehoord, voormalig adjunct-directeur Marketing van
Euronext Amsterdam N.V.
2. Overwegingen
Wettelijk kader.
Ingevolge artikel 44 van de Wte 1995 is, in afwijking van artikel 8:7
van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor beroepen tegen
besluiten op grond van de Wte 1995 de rechtbank te Rotterdam bevoegd.
Artikel 7 van de Wte 1995 luidt:
"1. Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of
vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te
verrichten;
2. (...);
3. (...);
4. Onze Minister verleent, op verzoek, een vergunning als bedoeld in
het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat wordt voldaan aan bij
of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten
aanzien van:
a. deskundigheid en betrouwbaarheid;
b. financiële waarborgen, al dan niet tevens op geconsolideerde basis;
c. bedrijfsvoering en vestiging van het hoofdkantoor;
d. aan het publiek te verstrekken informatie; en
e. waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de bij of
krachtens deze wet gestelde regels.
5. De regels, bedoeld in het vierde lid, kunnen voor onderscheiden
groepen effecteninstellingen verschillend zijn.
6. Onze Minister verleent, op verzoek, een vergunning als bedoeld in
het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat redelijkerwijs niet
volledig kan worden voldaan aan de op grond van het vierde lid
gestelde regels en dat de doeleinden die deze wet beoogt te bereiken
anderszins voldoende zijn bereikt.
7. Aan een vergunning kunnen beperkingen worden gesteld en
voorschriften worden verbonden met het oog op een adequate
functionering van de effectenmarkten of de positie van de beleggers op
die markten.
Artikel 10 van het Bte 1995 luidt:
"1. Een ieder die een effecteninstelling krachtens wet, statuten of
reglementen vertegenwoordigt dan wel het dagelijks beleid van een
effecteninstelling bepaalt, dient naar het oordeel van de
toezichthoudende autoriteit voldoende deskundig te zijn in verband met
de bedrijfsvoering van de effecteninstelling.
2. De betrouwbaarheid van de in het eerste lid bedoelde personen, de
personen die het dagelijks beleid van de effecteninstelling mede
bepalen en de personen die rechtstreeks of middellijk bevoegd zijn de
in het eerste lid bedoelde personen te benoemen of te ontslaan, dient
naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit buiten twijfel te
staan."
Op 1 juli 1999 is in werking getreden de beleidsnotitie 99-0004
(hierna: de Beleidsnotitie), gepubliceerd in de Staatscourant van 30
juni 1999, nr. 122, waarin de maatstaven zijn neergelegd die
verweerster hanteert bij onder andere de beoordeling van de
deskundigheid van de bestuurders van de effecteninstelling. Deze
luiden - voorzover hier van belang - als volgt:
"2.1 Bestuurders moeten voldoende deskundig zijn voor wat betreft de
aard van de werkzaamheden van de effecteninstelling en de door de
bestuurders te verrichten werkzaamheden. Daarbij moet het bestuur als
geheel beschikken over de deskundigheid die nodig is in verband met de
bedrijfsvoering van de effecteninstelling. Dat het bestuur als geheel
moet beschikken over de deskundigheid die nodig is in verband met de
bedrijfsvoering van de effecteninstelling, ziet op het geval dat
binnen het bestuur sprake kan zijn van een taakverdeling tussen, casu
quo specialisatie van dagelijks beleidsbepalers (zie ook 2.4)."
"2.2 De onder 2.1 bedoelde deskundigheid betreft effectentypische
deskundigheid alsmede algemene managementdeskundigheid. Daarbij geldt
als eis een relevante werkervaring (dat wil zeggen een werkervaring
die aansluit bij de aard van de werkzaamheden van de
effecteninstelling en de door de betrokken persoon te verrichten
werkzaamheden) van tenminste twee volle jaren. Deze werkervaring moet
zijn opgedaan in een aaneengesloten periode van tenminste twee jaar,
gedurende welke de persoon in kwestie op een fulltime basis (gerekend
naar de op het beoordelingsmoment gangbare arbeidsduur; thans 36 uur
per week) relevante werkzaamheden heeft verricht; zo moet een persoon
die relevante werkervaring heeft opgedaan in een 50%-parttime functie,
een werkervaring van tenminste vier jaar hebben."
"2.3 Het begrip effectentypische deskundigheid omvat tenminste de
volgende elementen:
a. algemene kennis over de voor de effecteninstelling van belang
zijnde financiële markten, financiële producten en financiële diensten
en het voor de effecteninstelling relevante (wettelijk) toezichtkader;
b. de voor het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden van de
effecteninstelling betreffende de effectenbemiddeling of
vermogensbeheer vereiste deskundigheid;
c. de voor de administratieve organisatie en interne controle, met
inbegrip van de bewaking en beheersing van de financiële risico's,
vereiste deskundigheid.
"2.4 Het gestelde onder 2.1 laat onverlet de eis dat alle dagelijks
beleidsbepalers beschikken over voldoende algemene
managementdeskundigheid als bedoeld in 2.2. Hieronder wordt begrepen
de voor het bepalen van het dagelijks beleid van de effecteninstelling
vereiste bestuurlijke vaardigheden. Tevens geldt in ieder geval dat
iedere dagelijks beleidsbepaler tenminste beschikt over de algemene
kennis als bedoeld onder 2.3(a). Ten aanzien van de onder 2.3(b) en
2.3(c) genoemde elementen is derhalve een taakverdeling dan wel
specialisatie mogelijk."
"2.5 De beoordeling van de deskundigheid van een dagelijks
beleidsbepaler geschiedt mede aan de hand van de aan de STE over te
leggen gegevens en bescheiden betreffende opleiding en de relevante
werkervaring in de 10 jaar voorafgaand aan de beoordeling en aan de
hand van de aard van de door betrokkene te verrichten werkzaamheden.".
De standpunten van partijen, samengevat en zakelijk weergegeven.
Verweerster heeft de weigering van de gevraagde vergunning gegrond op
de overweging dat zowel Beugelink als Schippers niet hebben aangetoond
over voldoende managementdeskundigheid in de zin van artikel 2.2 van
de Beleidsnotitie te beschikken. Hoewel beiden stellen dat zij
gedurende langere tijd niet formeel maar wel feitelijk de back-office
(van vier personen) bij hun laatste werkgever, zijnde Zwitserleven,
hebben aangestuurd, hebben zij de vereiste werkervaring niet kunnen
staven met referenties, nu met name verklaringen van de opgegeven
referenten P.W. Wientjes (hierna: Wientjes) en Van Zutphen (hierna:
Van Zutphen), voormalig leidinggevenden van Beugelink en Schippers,
ontbreken.
De verklaringen van de overige - externe - referenten tonen de
opgedane bestuurlijke en leidinggevende ervaring naar het oordeel van
verweerster niet genoegzaam aan.
Verweerster handhaaft (onder verwijzing naar de uitspraak van het
College van Beroep voor het bedrijfsleven van 27 mei 2003, JOR 2003,
201) het uit artikel 7, vierde lid, van de Wte 1995 voortvloeiende
uitgangspunt dat de aanvrager dient aan te tonen dat hij voldoet aan
de eisen van deskundigheid zoals gesteld in Beleidsnotitie. Dit
betekent volgens verweerster dat de aanvrager zelf de voor de
beoordeling noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende
werkervaring en opleiding dient over te leggen.
Namens eiseres is aangevoerd dat zij niet bekend is met de inhoud van
de verklaringen van de referenten Wientjes, K. Pinkse en P. Dekkers.
Beugelink en Schippers hebben kort voor de hoorzitting van 4 september
2002 het dossier ingezien en hebben toen vluchtig kennis kunnen nemen
van de inhoud van toen aanwezige verklaringen. Ook bij het bestreden
besluit worden de verklaringen van voornoemde referenten niet
overgelegd. Voorts wordt in het bestreden besluit geen melding gemaakt
van het bestaan van de verklaringen van J.L. Witteveen (hierna:
Witteveen), R.F. Sandelowsky (hierna: Sandelowsky), E.A. de Bruin
(hierna: De Bruin) en R. Heezius (hierna: Heezius), noch van de inhoud
hiervan. Deze verklaringen zijn additioneel namens eiseres overgelegd
naar aanleiding van de hoorzitting op 5 maart 2002, die is gehouden na
de bekendmaking bij brief van 14 februari 2002 van het voornemen van
verweerster om de vergunning te weigeren. Ook hebben Beugelink en
Schippers alsnog een nadere inhoudelijke beschrijving op schrift
gesteld van de door hen beklede functies bij Zwitserleven, waaruit
naar hun mening blijkt dat zij wel bestuurlijke taken hebben verricht.
Eiseres stelt in haar processuele belangen te zijn geschaad door de
late kennisneming van de verslagen van de gesprekken die met de
referenten zijn gevoerd. Voorts vreest zij dat een aantal verklaringen
ten onrechte niet door verweerster bij de beoordeling zijn betrokken.
Eiseres is van oordeel dat de verklaringen van de referenten
Witteveen, Sandelowsky en Heezius, zelfstandig de conclusie kunnen
dragen dat Beugelink en Schippers zich de afgelopen jaren in hun
functie van 'senior-portfoliomanager' bij Zwitserleven voldoende
bestuurlijke vaardigheden hebben eigen gemaakt om aan een (kleine)
effecteninstelling leiding te kunnen geven. Ondanks het feit dat deze
referenten niet op kantoor hebben samengewerkt met Beugelink en
Schippers, zijn zij vanuit hun discipline in staat zich daarover een
oordeel te vormen. Hun ervaring met de door Beugelink en Schippers
aangestuurde administratie en back-office en hun oordeel over de
vakinhoudelijke bekwaamheden van Beugelink en Schippers is zonder meer
positief.
Blijkens de vergunningaanvraag en het bijbehorende Ondernemingsplan is
eiseres bovendien voornemens de werkzaamheden van de back-office
extern uit te besteden aan een gerenommeerd kantoor.
Aldus ontbeert het bestreden besluit in de visie van eiseres een
kenbare en deugdelijke motivering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerster heeft haar oordeel gegrond op de hiervoor genoemde
Beleidsnotitie, waarin zij voor de toepassing van artikel 10 van het
Bte 1995 het begrip 'deskundigheid' nader invult en inzicht geeft in
de wijze waarop de inhoudelijke beoordeling van de door haar
geconcretiseerde eisen met betrekking tot deze deskundigheid
plaatsvindt. Deze nadere invulling acht de rechtbank in beginsel noch
onjuist, noch onredelijk.
Bij artikel 2 van het Overdrachtsbesluit Wte 1995 is onder meer de
bevoegdheid tot vergunningverlening als bedoeld in artikel 7 van de
Wte 1995 overgedragen aan verweerster. Blijkens artikel 10, eerste
lid, van het Bte 1995 bestaat er voor verweerster beoordelingsvrijheid
ten aanzien van de vraag of is aangetoond dat de bestuurders voldoende
deskundig zijn, hetgeen betekent dat de rechtbank het oordeel van
verweerster slechts marginaal toetst.
De rechtbank dient in deze zaak dan ook de vraag te beantwoorden of
verweerster in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat
Beugelink en Schippers niet voldoende deskundig zijn in verband met de
bedrijfsvoering van eiseres als vermogensbeheerder.
De nadere uitwerking van het begrip deskundigheid in de Beleidsnotitie
resulteert onder meer in de eis dat de bestuurders blijk moeten geven
van algemene managementdeskundigheid, waaronder verweerster de voor
het bepalen van het dagelijks beleid van de effecteninstelling
benodigde bestuurlijke vaardigheden en leidinggevende kwaliteiten in
een hiërarchische verhouding verstaat, aan te tonen door ten minste
twee volle jaren relevante werkervaring, opgedaan in de 10 jaar
voorafgaand aan de beoordeling ervan.
Hiermee, alsmede met de hieruit voortvloeiende eis, dat de aanvrager
bij wijze van referentie een schriftelijke verklaring van de vorige
werkgever overlegt, bij wie hij de gestelde bestuurlijke ervaring
heeft opgedaan, heeft verweerster naar het oordeel van de rechtbank de
grenzen van haar beoordelingsruimte niet overschreden.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn de
volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan.
Beugelink (van 1992 tot 1999) en Schippers (van 1987 tot 1999) zijn
beiden in de functie van portfoliomanager werkzaam geweest bij
Zwitserleven, waarbij zij het dagelijks beheer hadden van de
Zwitserleven beleggingsportefeuille en een aantal afzonderlijke
accounts van institutionele beleggers ter waarde van NLG 13 miljard.
De werkzaamheden hielden onder meer in het opstellen van het
Jaarlijkse Beleggingsplan en de kwartaalberichten, het onderhouden van
de contacten met klanten, productontwikkeling, omgaan met financiële
en administratieve software, coördinatie en aansturing van de
administratieve afhandeling van de verrichte transacties en
betrokkenheid bij de vaststelling en controle van het budget van de
beleggingsafdeling. De aansturing van de back-office (drie à vier
personen) door Beugelink en Schippers gebeurde formeel niet vanuit een
hiërarchisch leidinggevende positie; correcties werden wel op hun
aanwijzing uitgevoerd. Wientjes was hoofd van de afdeling en Van
Zutphen directeur bij Zwitserleven.
Schippers heeft gedurende drie jaar in een leidinggevende functie
gewerkt bij ABN AMRO, ongeveer twintig jaar geleden.
Bij de stukken bevinden zich verslagen van telefoongesprekken welke
door een medewerker van verweerster zijn gevoerd met de door Beugelink
en Schippers opgegeven referenten. Deze gespreksverslagen, acht in
getal, zijn door de betreffende medewerker opgesteld en door de
referent, met vermelding van eventueel commentaar, voor akkoord
getekend en retour gezonden naar verweerster.
De referenten, voornamelijk zakenrelaties van Beugelink en Schippers
uit de bankwereld, verklaren positief over de samenwerking met en de
effectentypische deskundigheid van beiden. Uit deze referenties komt
het algemene beeld naar voren dat men nimmer problemen met de
administratieve en financiële afwikkeling heeft ervaren, dat aan de
betrouwbaarheid van Beugelink en Schippers niet wordt getwijfeld en
dat, voorzover de referenten daarover verklaren, men beide kandidaat
bestuurders tot leidinggeven aan een kleine effecteninstelling in
staat acht.
De rechtbank stelt vast dat uiteindelijk alle door de referenten
afgelegde verklaringen door verweerster aan het dossier zijn
toegevoegd, doch dat verklaringen van Wientjes en Van Zutphen, de
voormalige direct leidinggevenden van Beugelink en Schippers,
ontbreken, hoewel zij wel door Beugelink en Schippers als referent
zijn opgegeven en door verweerster kennelijk via de telefoon zijn
benaderd voor het geven van inlichtingen. Volgens verweerster zijn er
aantekeningen gemaakt van de met hen gevoerde gesprekken. Van Zutphen
zou hebben verklaard dat zijn verklaring door verweerster niet bij de
beoordeling zou mogen worden gebruikt en Wientjes zou hebben gezegd
dat hij geen verklaring wilde afleggen om Beugelink en Schippers 'niet
te beschadigen'.
In welke bewoordingen Wientjes en Van Zutphen zich over hun voormalige
portfoliomanagers hebben uitgelaten, is voor de rechtbank niet
toetsbaar gebleken.
Ter zitting hebben Beugelink en Schippers echter desgevraagd verklaard
niet langer inzage in deze gespreksaantekeningen te verlangen. Zij
hebben voorts niet gevraagd Wientjes en Van Zutphen als getuigen te
doen horen, maar de rechtbank uitdrukkelijk verzocht om op basis van
de thans bekende gegevens uitspraak te doen ter beëindiging van de al
tweeënhalf jaar durende procedure. Aldus heeft eiseres onvoldoende
gemotiveerd de juistheid van de door verweerster gestelde uitlatingen
van Van Zutphen en Wientjes bestreden, zodat de rechtbank van die
juistheid uit zal gaan.
Gelijk verweerster kan ook de rechtbank er niet omheen dat de door
Beugelink en Schippers opgedane algemene managementervaring bij
Zwitserleven niet door hun voormalige werkgever wordt bevestigd. Een
afdoende verklaring voor het uitblijven van referenties van de zijde
van Zwitserleven hebben Beugelink en Schippers niet gegeven.
Het uitblijven van deze bevestiging doet twijfel rijzen aan de
management deskundigheid van Beugelink en Schippers en ook is niet
zeker of hun beider functies wel leidinggevende elementen in zich
droegen.
Voorzover de overige referenten zich over de bestuurlijke vaardigheden
van Beugelink en Schippers uitlaten, geschiedt dit in summiere, doch
positieve bewoordingen. Echter, naar het oordeel van de rechtbank is
te billijken dat verweerster deze verklaringen van onvoldoende gewicht
acht, gezien het feit dat zij afkomstig zijn van externe relaties, die
geen volledig beeld hadden van de functies zoals Beugelink en
Schippers die daadwerkelijk bij Zwitserleven hebben uitgeoefend en van
de verantwoordelijkheid die zij daarbij droegen.
Hun oordeel, dat Beugelink en Schippers de aansturing van de
administratie en de back-office op orde hadden, is slechts gebaseerd
op het feit dat zich in de zakelijke sfeer nooit problemen of
onregelmatigheden hebben voorgedaan. Concreet inzicht in de
leidinggevende kwaliteiten van de voorgestelde bestuurders verschaffen
de verklaringen niet.
Dit manco klemt te meer nu Beugelink en Schippers in wezen niet hebben
ontkend dat tot hun functie van portfoliomanager niet behoorde het
functioneel leidinggeven aan de afdeling beleggingen.
Tenslotte is bij Beugelink en Schippers ook van enige affiniteit met
bestuurlijke taken niet gebleken, nu zij zowel bij de hoorzitting in
bezwaar als tegenover de rechtbank hebben verklaard zich bij voorkeur
met de kernactiviteit van het beleggen bezig te houden en de overige
taken graag aan anderen over te laten en uit te besteden.
Aldus kon verweerster naar het oordeel van de rechtbank op goede
gronden tot het oordeel komen dat Beugelink en Schippers niet
genoegzaam hebben aangetoond over de voor het leiden van een
effecteninstelling benodigde algemene managementdeskundigheid te
beschikken.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het formele bezwaar
betreffende de verlate inzage in de gespreksverslagen het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat verweerster geen verklaring heeft
gegeven voor haar nalatigheid eiseres reeds tijdens de
bezwaarprocedure kopieën te verschaffen van de verslagen die zijn
opgemaakt van de met de referenten gevoerde gesprekken. Niet valt in
te zien dat eiseres hierop geen aanspraak kan maken.
Anderzijds was van meet af aan duidelijk dat het ontbreken van
verklaringen zijdens werkgever Zwitserleven een knelpunt was bij de
beoordeling van de algemene managementdeskundigheid en dat het
voornemen om de vergunning te weigeren niet was gelegen in de
eventueel tekort schietende bewoordingen waarin de overige referenten
zich over Beugelink en Schippers hebben uitgelaten. Ter zitting van
deze rechtbank, toen alle informatie op schrift gesteld en bekend was,
hebben Beugelink en Schippers niet nader kunnen aangeven welke,
aanvankelijk aan hen onthouden, informatie voor hun verdediging
cruciaal is geweest. Volstaan is met de blote herhaling dat zij door
de procedurele opstelling van verweerster in hun belangen zijn
geschaad.
De rechtbank merkt op dat de vrees van eiseres, dat verweerster niet
met alle opgegeven referenten had gesproken, ongegrond is gebleken.
Beugelink en Schippers zijn voorts nog lange tijd gedurende de
bezwaarprocedure in de gelegenheid geweest additionele informatie met
betrekking tot de algemene managementdeskundigheid aan te leveren.
Daar komt bij dat Beugelink en Schippers tijdens de bezwaarprocedure
wel inzage hebben gehad in de op schrift gestelde verklaringen.
Het vorenoverwogene leidt de rechtbank tot de slotsom dat niet is
komen vast te staan dat eiseres in haar processuele belangen is
geschaad, zodat het verzuim van verweerster zonder gevolgen kan
blijven.
Overigens overweegt de rechtbank dat het uit een oogpunt van
rechterlijke controle gewenst is van ieder gesprek in het kader van
het deskundigheids- en betrouwbaarheidsonderzoek een gespreksverslag
op te maken en aan het dossier toe te voegen.
Uit het vorenoverwogene volgt dat verweerster, afgaande op de voor
haar toegankelijke informatie, redelijkerwijs tot het oordeel heeft
kunnen komen dat Beugelink en Schippers niet aan de gestelde
deskundigheidseisen voldoen. Mitsdien was verweerster gehouden de
gevraagde vergunning te weigeren.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen
aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Stuurop als voorzitter en mr. R.
Kruisdijk en mr. dr. A.R. Hartmann als leden.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als
griffier, uitgesproken in het openbaar op
4 december 2003.
De griffier: De voorzitter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiseres wordt begrepen -en
verweerster kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij het
College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA
's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift
bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop
het afschrift van deze uitspraak is verzonden.