De Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Postbus 20018
2500 EA Den Haag
uw brief van
uw kenmerk
ons kenmerk
TRCJZ/2003/11039
datum
19-01-2004
onderwerp
schiftelijk overleg schikkingen varkenshouders
Trc.2003/7468
bijlagen
Geachte Voorzitter,
Hierbij ontvangt u de beantwoording van de vragen van de vaste
commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit betreffende het
schikkingsvoorstel van de Staat aan bedrijven die door het fokverbod
zijn getroffen. Voor de overzichtelijkheid en om herhaling te
voorkomen zijn de vragen gegroepeerd naar onderwerp. Er kan in die zin
dus afgeweken zijn van de volgorde van de vragen.
datum
19-01-2004
kenmerk
TRCJZ/2003/11039
bijlage
De Regeling fokverbod II 1997 is bij uitspraak van het College van
Beroep voor het Bedrijfsleven (hierna: CBB) van 3 augustus 2001
onverbindend verklaard. Zowel de leden van de CDA-fractie als de
LPF-fractie vragen zich in dit kader af waarom de Staat geen
aansprakelijkheid heeft erkend. De LPF-fractie vraagt zich af van wie
het initiatief is uitgegaan bij het opstellen van de minnelijke
regeling.
Formeel-juridisch is het uiteindelijk aan de onafhankelijke rechter om
aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden te oordelen of
en met name in hoeverre een betrokkene in concrete gevallen
aansprakelijk en schadeplichtig is. Het CBB heeft in zijn uitspraken
hier verder geen oordeel over gegeven.
Tegen deze formeel-juridische achtergrond kan dan ook ten algemene
niet worden gezegd dat de Staat in alle gevallen aansprakelijk en
schadeplichtig is. Zoals hiervoor gezegd hangt dit namelijk af van de
omstandigheden van het geval. Desalniettemin is overwogen dat de Staat
naar aanleiding van de uitspraken van het CBB aansprakelijk zou kunnen
worden gesteld en daarom is, ter voorkoming van langlopende en voor
beide partijen onzekere procedures, op initiatief van de Staat bezien
of met de betrokken claimanten tot een minnelijke schikking kon worden
gekomen.
De CDA-fractie en de LPF-fractie vragen zich af hoe de exacte
verjaringstermijn wordt bepaald, wat de precieze ijkpunten in dit
kader zijn en welke stappen de getroffen varkenshouders dus hadden
moeten ondernemen om wel voor een schikking in aanmerking te komen. De
CDA-fractie vraagt zich af of advies is ingewonnen bij de
Landsadvocaat.
Bij de afwikkeling van de claims is als uitgangspunt het
schadevergoedingsrecht genomen zoals dat is vastgelegd in het
Burgerlijk Wetboek. Ingevolge dit schadevergoedingsrecht en artikel
3:310 van het Burgerlijk Wetboek in het bijzonder verloopt een
rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van 5 jaren na
de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met
de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is
geworden.
Het is evident dat de door de fokverboden getroffen varkenshouders op
de dag van uitvaardiging van die verboden (3 resp. 24 juni 1997)
bekend waren met de (rechts)persoon) die daarvoor aansprakelijk kon
worden gehouden, nu die uitvaardiging door de Minister van LNV, orgaan
van de Staat, heeft plaatsgevonden. De schade is, volgens de
deskundigen van zowel de zijde van LNV als die van claimanten, echter
later geleden, te weten tussen 8 (fokverbod I) / 29 (fokverbod II)
december 1997 en 19 mei 1998. Ter vermijding van discussie - gesteld
zou immers kunnen worden dat de varkenshouders al op 3 resp. 24 juni
1997 met hun (toekomstige) schade bekend waren - is in het voordeel
van de claimanten geïnterpreteerd en uitgegaan van 19 mei 1998 als de
datum waarop de benadeelde met zijn schade bekend is geworden, hetgeen
meebrengt dat de vordering van claimanten die hun vordering niet vóór
19 mei 2003 hebben gestuit of door tussenkomst van een
vertegenwoordiger hebben doen stuiten, is verjaard.
Resumerend kan dus worden opgemerkt dat de verjaring al begint te
lopen als de getroffene met het bestaan van de schade bekend is, ook
al staat de hoogte van die schade, bijvoorbeeld in afwachting van een
taxatie door deskundigen of een uitspraak van de rechter, nog niet
vast.
De ijkpunten in dit kader zijn dus de data van de inwerkingtreding van
het fokverbod en het ontstaan van schade. De bepaling van de exacte
hoogte van de schade en de datum van de uitspraken van het CBB vormen
voor de bepaling van de verjaringstermijn geen ijkpunt. De
verjaringstermijn is in nauw overleg met de Landsadvocaat bepaald.
Alle fracties vragen zich af of waarom bedrijven die de Staat niet
tijdig aansprakelijk hebben gesteld niet in aanmerking komen voor een
schikking? Had het uit het oogpunt van behoorlijk bestuur en het
gelijkheidsbeginsel niet voor de hand had gelegen om actief alle
getroffen varkenshouders in de minnelijke regeling te betrekken?
Er kan onderscheid worden gemaakt tussen een grote groep claimanten,
die hun vordering ten opzichte van de Staat vóór 19 mei 2003 hebben
gestuit en een kleinere groep, die geen actie heeft ondernomen, totdat
zij omstreeks oktober 2003 van de schikkingregeling vernamen, die de
minister aan de eerste groep heeft aangeboden. In zoverre is er dus
geen sprake van gelijke groepen.
Zoals ik hierboven heb aangegeven heb ik in dit dossier als
uitgangspunt genomen het in het Burgerlijk Wetboek vastgelegde
algemene schadevergoedingsrecht.
In dit kader ben ik van mening dat het vanuit het oogpunt van
rechtszekerheid van groot belang is dat burgers tijdig de Staat
aansprakelijk stellen. Verjaring dient namelijk om na het lang
stilzitten van de rechthebbende de schuldenaar bescherming te
verlenen, hetgeen ook juist de reden is dat dit punt zo helder
vastligt in het Burgerlijk Wetboek.
Daarnaast kan het afwijken van het bepaalde in artikel 3:310 van het
Burgerlijk Wetboek leiden tot een gevaarlijke precedentenwerking ten
opzichte van alle juridische procedures waarin in het verleden en de
toekomst door LNV is en zal worden vastgehouden aan de
verjaringstermijn.
Tenslotte ben ik van mening dat van betrokkenen redelijkerwijs
verwacht mocht worden dat zij op de hoogte waren van de uitspraken van
het CBB en de aan een ieder toekomende mogelijkheid om de Staat tijdig
aansprakelijk te stellen.
In dit kader wijs ik erop dat in de media en door belangenorganisaties
ruimschoots aandacht is besteed aan het onverbindend verklaren van de
fokverboden. Dit blijkt ondermeer uit het feit dat van de ca. 800
varkenshouders die destijds een subsidie hebben aangevraagd in het
kader van de Regeling subsidie fokverbod uiteindelijk ca. 700
varkenshouders de Staat aansprakelijk hebben gesteld. Voorts
vertegenwoordigt LTO een aanzienlijk deel van de claimanten.
Alles overwegende heb ik gelet op het bovenstaande besloten de normale
kaders van het schadevergoedingsrecht aan te houden en zie ik geen
aanleiding om hier thans van af te wijken.
Enkele jaren geleden werd de Staat in het ongelijk gesteld door de
Rechtbank in een procedure van de NVV en enkele varkenshouders inzake
de Wet herstructurering veehouderij en de generieke korting, menen de
leden van de fractie van de LPF. Vervolgens bepaalde de minister dat
deze uitspraak voor alle varkenshouders gold. Waarom hanteert de
minister nu een andere gedragslijn?
In die procedure speelde het punt van de verjaring niet. De president
van de Haagse rechtbank had in een vonnis van 23 februari 1999
geoordeeld dat een aantal hoofdstukken van de Wet herstructurering
varkenshouderij (Whv) ten aanzien van de leden van de Nederlandse
Vakbond Varkenshouders (NVV) en een aantal individuele (eisende)
varkenshouders buiten toepassing moesten blijven, totdat een
beslissing in de bodemprocedure over - kort gezegd - de rechtmatigheid
van de Whv was gegeven. Teneinde te voorkomen dat grote aantallen
individuele varkenshouders eveneens kort gedingen aanhangig zouden
maken, waarin zij eenzelfde voorziening zouden vorderen als die welke
aan de NVV en de individuele (eisende) varkenshouders was toegewezen,
heeft de minister besloten om op dat punt geen onderscheid te maken
tussen NVV-leden en niet-NVV-leden. Daarbij dient nog bedacht te
worden dat op voorhand aangenomen kon worden dat de president in
nieuwe kort gedingen van niet-NVV-leden in precies dezelfde zin zou
beslissen als in haar vonnis van 23 februari 1999.
De leden van de fractie van de LPF vragen hoeveel varkenshouders
gedupeerd zijn door het fokverbod, hoeveel varkenshouders de Staat
aansprakelijk hebben gesteld, wat hun schade is, met welk bedrag de
minister tot een minnelijke schikking wil komen en of de Staat voor de
volle 100 procent de schade opdraait?
De CDA-fractie vraagt zich af wanneer de Minister de Kamer inlicht
over de financiële consequenties?
Het precieze aantal varkenshouders dat gedupeerd is door de
fokverboden is lastig vast te stellen. Thans hebben ca. 800
varkenshouders de Staat aansprakelijk gesteld. Inschatting is dat dit
aantal ongeveer overeen zal komen met het aantal varkenshouders dat
gedupeerd is door de fokverboden. Van de 800 claims zijn ca. 100
claims ingevolge artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek verjaard.
Van de 700 claimanten, die wel tijdig een claim hebben ingediend,
hebben 455 claimanten een schikking toegezonden gekregen. Deze
claimanten zijn in 2003 reeds uitbetaald. Hier was een bedrag mee
gemoeid van ca. 24 miljoen euro. De overige claims zullen in 2004
worden afgehandeld aan de hand van de in deze brief aangegeven lijnen.
Het schikkingsvoorstel is door LNV en claimanten gezamenlijk opgesteld
en betreft een zeer redelijk voorstel dat gerelateerd is aan de
werkelijk door de varkenshouders geleden schade.
Zodra de behandeling van alle claims is afgerond zal ik de Tweede
Kamer over de verdere financiële consequenties nader informeren.
De minister van Landbouw, Natuur
en Voedselkwaliteit,
dr. C.P. Veerman
PDF-versie van de brief
Voor downloaden van PDF-bestanden:
Zie het origineel
Schiftelijk overleg schikkingen varkenshouders (PDF-formaat, 56 Kb)
---
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit