LJN-nummer: AO2140 Zaaknr: 03/483 VBC
Bron: Rechtbank Rotterdam
Datum uitspraak: 25-04-2003
Datum publicatie: 22-01-2004
Soort zaak: bestuursrecht - bestuursrecht overig
Soort procedure: voorlopige voorzieningen
RECHTBANK TE ROTTERDAM
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: VBC 03/483 NAV
BC 02/2673 NAV (hoofdzaak)
Uitspraak
naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening als bedoeld
in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, tevens uitspraak in
de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene
wet bestuursrecht in verband met het geding tussen
(verzoekster) (voorheen genaamd (rechtsvoorgangster verzoekster)),
gevestigd te (vestigingsplaats), verzoekster, tevens eiseres (hierna:
verzoekster),
gemachtigde mr. M.R. Gans, advocaat te Groningen,
en
de Pensioen- & Verzekeringskamer, verweerder.
1. Ontstaan en loop van de procedure
Bij besluit van 27 maart 2002 heeft verweerder, ingevolge artikel 18
van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 (hierna Wtv 1993),
verzoekster medegedeeld dat door verzoekster het
schadeverzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend. Dit betreft het
bedrijfsmatig sluiten van fietsverzekeringen zonder dat daar een
risicodrager, welke beschikt over de vereiste vergunning van
verweerder, voor aanwezig is. Tevens heeft verweerder verzoekster, met
toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wtv 1993, medegedeeld dat
alle organen van verzoekster vanaf de datum van dagtekening van dit
besluit hun bevoegdheden nog slechts mogen uitoefenen na toestemming
van een door verweerder aan te wijzen persoon, met inachtneming van de
opdrachten die deze persoon van verweerder heeft ontvangen.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bij brief van 6 mei 2002
bezwaar gemaakt. Bij brief van 18 juni 2002 zijn de gronden van het
bezwaarschrift nader aangevuld.
Op 26 juni 2002 is verzoekster in de gelegenheid gesteld het
bezwaarschrift nader toe te lichten ter hoorzitting ten kantore van
verweerder.
Bij besluit van 30 augustus 2002 heeft verweerder het bezwaar
ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) is namens
verzoekster bij brief van 7 oktober 2002 beroep ingesteld. Bij brief
van 11 november 2002 zijn de gronden van het beroepschrift nader
aangevuld.
Voorts is namens verzoekster bij brief van 13 februari 2003 verzocht
terzake een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing
van zowel het primaire besluit als het bestreden besluit.
Verweerder heeft bij brief van 21 maart 2003 een verweerschrift
ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, ingevolge artikel 188, derde lid, van
de Wtv 1993, achter gesloten deuren plaatsgevonden op 25 maart 2003.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde,
bijgestaan door (bestuurder van verzoekster). Verweerder heeft zich
laten vertegenwoordigen door mr. J. Kalisvaart, bijgestaan door drs.
J.W.E. Nagtegaal en dr. G.R. Boshuizen, beiden werkzaam bij
verweerder.
2. Overwegingen
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht (hierna: Awb) kan, indien tegen een besluit bij de
rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk
beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep
is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is
of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening
treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat
vereist.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het
verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de
rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat
na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader
onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de
zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en
omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel
bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
Artikel 8:22 van de Awb luidt:
1. In geval van faillissement of surséance van betaling of toepassing
van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen zijn de artikelen
25, 27 en 31 van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing.
2. De artikelen 25, tweede lid, en 27 vinden geen toepassing, indien
partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting
van de rechtbank te verschijnen.
Artikel 25 van de Faillissementswet luidt:
(1.) Rechtsvorderingen, welke rechten of verplichtingen tot den
faillieten boedel behoorende ten onderwerp hebben, worden zoowel tegen
als door den curator ingesteld.
(2.) Indien zij, door of tegen den gefailleerde ingesteld of
voortgezet, eene veroordeeling van den gefailleerde ten gevolge
hebben, heeft die veroordeeling tegenover den faillieten boedel geene
rechtskracht.
Artikel 27 van de Faillissementswet luidt:
(1.) Indien de rechtsvordering tijdens de faillietverklaring aanhangig
en door den schuldenaar ingesteld is, wordt het geding ten verzoeke
van den gedaagde geschorst, ten einde dezen gelegenheid te geven,
binnen een door den rechter te bepalen termijn, den curator tot
overneming van het geding op te roepen.
(2.) Zoo deze aan die oproeping geen gevolg geeft, heeft de gedaagde
het recht ontslag van de instantie te vragen; bij gebreke daarvan kan
het geding tusschen den gefailleerde en den gedaagde worden
voortgezet, buiten bezwaar van den boedel.
(3.) Ook zonder opgeroepen te zijn, is de curator bevoegd het proces
te allen tijde over te nemen en den gefailleerde buiten het geding te
doen stellen.
Artikel 18 van de Wtv 1993 luidt:
1. De Pensioen- & Verzekeringskamer beslist voor de toepassing van
deze wet of een handeling of een samenstel van handelingen al dan niet
uitoefening van het schadeverzekeringsbedrijf, het
levensverzekeringsbedrijf of een andersoortig bedrijf vormt en of een
handeling of een samenstel van handelingen al dan niet uitoefening van
het verzekeringsbedrijf vanuit een vestiging in Nederland vormt. Zij
beslist tevens tot welke branche of branches een overeenkomst van
verzekering behoort.
2. De Pensioen- & Verzekeringskamer beslist ambtshalve dan wel op
aanvraag van:
a. hetzij degene die de handeling of het samenstel van handelingen
verricht of voornemens is te verrichten onderscheidenlijk de
verzekeraar die de overeenkomst van verzekering sluit of voornemens is
te sluiten;
b. hetzij een representatieve organisatie van verzekeraars als bedoeld
in artikel 187, tweede lid.
Artikel 54, derde en vierde lid, van de Wtv 1993 luiden:
3. Indien de Pensioen- & Verzekeringskamer niet binnen twee weken na
de bekendmaking van de aanwijzing een haar bevredigend antwoord van de
verzekeraar heeft ontvangen of naar haar oordeel niet of onvoldoende
aan haar aanwijzing is gevolg gegeven, kan zij:
a. de verzekeraar aanzeggen, dat vanaf een bepaald tijdstip alle of
bepaalde organen van de verzekeraar, daaronder voor de toepassing van
dit artikel de vertegenwoordiger begrepen, hun bevoegdheden slechts
mogen uitoefenen na toestemming door een of meer door de Pensioen- &
Verzekeringskamer aangewezen personen en met inachtneming van de
opdrachten van deze personen, welke aanzegging terstond van kracht
wordt;
b. de verzekeraar aanzeggen, dat de Pensioen- & Verzekeringskamer van
de aanwijzing mededeling zal doen in de Staatscourant en in een of
meer dagbladen te harer keuze, bij welke mededeling, indien de
verzekeraar dit verlangt, tevens de correspondentie wordt
gepubliceerd, die naar aanleiding van de aanwijzing tussen de
Pensioen- & Verzekeringskamer en de verzekeraar is gevoerd.
4. Indien het in het eerste lid bedoelde belang onverwijld ingrijpen
noodzakelijk maakt, kan de Pensioen- & Verzekeringskamer zonder
toepassing van het eerste lid onmiddellijk uitvoering geven aan
onderdeel a van het derde lid, nadat zij de verzekeraar in de
gelegenheid heeft gesteld zijn mening over de onmiddellijke uitvoering
te geven.
Artikel 188 van de Wtv 1993 - voor zover van toepassing - luidt:
1. In afwijking van artikel 8:7 van de Algemene wet bestuursrecht is
voor beroepen tegen besluiten op grond van deze wet de rechtbank te
Rotterdam bevoegd.
2. Ten aanzien van een besluit tot intrekking van een vergunning, tot
weigering van toestemming voor een financieringsplan en tot
inwerkingstelling van het opvanginstrument blijft artikel 7:1 van de
Algemene wet bestuursrecht buiten toepassing. Artikel 147c, tweede
lid, is van overeenkomstige toepassing.
3. Ingeval beroep wordt ingesteld tegen besluiten als bedoeld in de
artikelen 54, 122, 124, 128, 130, 131, 132, 136, 137, 138, 140, 141,
142, 143, 144, 146, 147, 147c, 147h, 150, 176 en 188a, eerste lid, zal
de terechtzitting worden gehouden met gesloten deuren. De uitspraak
wordt alsdan niet in het openbaar uitgesproken.
In het bestreden besluit heeft verweerder - kort zakelijk weergegeven
- het volgende standpunt ingenomen:
Verweerder geeft aan dat de bevindingen op basis van het bij
verzoekster uitgevoerde onderzoek met de meeste spoed onder de
aandacht van (bestuurder) (hierna: (bestuurder)), statutair bestuurder
van verzoekster, zijn gebracht en de geconstateerde feiten en de
daaruit voortvloeiende consequenties uitgebreid met hem zijn
besproken. Daarbij is tevens mededeling gedaan van de wijze waarop het
onderzoek heeft plaatsgevonden. (bestuurder) was volledig op de hoogte
van de bevindingen van verweerder. Mede daarom heeft verweerder
aangenomen dat bij (bestuurder) geen behoefte bestond aan een
uitgebreide motivering van het primaire besluit. Verweerder verwijst
hierbij naar artikel 3:48, eerste lid, van de Awb, dat bepaalt dat de
motivering van een besluit achterwege kan blijven indien
redelijkerwijs kan worden aangenomen dat daaraan geen behoefte
bestaat. Mocht al sprake zijn van onvoldoende motivering dan is dit
thans bij de beslissing op bezwaar hersteld. Voorts staat vast dat
verzoekster de conclusie deelt dat op enig moment door (Bedrijf X)
verzekeringen zijn gesloten waarop verzoekster als verzekeraar is
genoemd. Het geschil betreft de vraag of dit handelen op enigerlei
wijze voor rekening van verzoekster dient te komen. Op basis van het
onderzoek is gebleken dat (alleen) verzoekster van de (Groep X) als
verzekeraar optreedt. In de polissen wordt verzoekster als de
risicodragende verzekeraar gepresenteerd en ook uit onderzoek blijkt
niet dat er een andere feitelijke risicodrager is. Verweerder dient er
dan ook van uit te gaan dat verzoekster ook de verzekeraar is. Dit zou
anders zijn indien mocht blijken dat er geen enkele relatie bestaat
tussen de opmaker van de polissen en de risicodrager. Van dit laatste
is geen sprake. Mede gelet op de gerechtvaardigde verwachtingen die
bij de betrokken verzekerden zijn gewekt gaat verweerder er vanuit dat
verzoekster civielrechtelijk verantwoordelijk is voor nakoming van de
uit de verzekeringsovereenkomsten voortvloeiende verplichtingen.
Verweerder baseert zich bij zijn oordeel dat verzoekster het
schadeverzekeringsbedrijf uitoefent niet op de vermeende verwevenheid
met (Bedrijf X) of welke maatschappij dan ook, maar op de handelingen
van verzoekster respectievelijk van (bestuurder) in diens functie van
statutair directeur van verzoekster. Daarbij wordt mede in overweging
genomen dat (bestuurder), toen hij omstreeks februari 2001 ontdekte
dat in Nijmegen fietspolissen op naam van verzoekster waren gesloten,
niets heeft ondernomen in de richting van de polishouders om zijn
contractuele gehoudenheid of aansprakelijkheid jegens hen te
ontkennen, daarmede de schijn wekkend althans in stand latend dat
verzoekster daadwerkelijk risicodrager is. Uit het onderzoek is tevens
gebleken dat (bestuurder) intensief bij de dagelijkse gang van zaken
binnen (Bedrijf X) was betrokken en daaraan deels leiding heeft
gegeven. Verzoekster gemachtigde heeft gesteld dat (bestuurder) enige
tijd statutair bestuurder van (Bedrijf X) is geweest. Hij heeft zich
gedurende die periode echter niet beziggehouden met het daadwerkelijke
bestuur ervan. Verweerder meent evenwel dat bij uitstek de positie van
statutair bestuurder de verplichting schept zich met het daadwerkelijk
bestuur bezig te houden. Voorts wordt ontkend dat (bestuurder)
verweerder op de hoogte heeft gesteld van voornoemde werkwijze bij
(Bedrijf X). Er is hierover geen bericht aan verweerder uitgegaan.
Evenmin is richting polishouders actie ondernomen om te melden dat
verzoekster geen risicodrager was. Men heeft gepoogd de kwestie tussen
de verschillende Hakenberg ondernemingen op te lossen. Verweerder kwam
hiervan pas op de hoogte naar aanleiding van het faillissement van
(Bedrijf X) op 11 maart 2002.
Ten tijde van het primaire besluit bestond een evident belang - mede
vanwege het faillissement van (Bedrijf X) - om de
verzekeringsportefeuille zo snel mogelijk veilig te stellen en onder
te brengen bij een geautoriseerde verzekeraar. Verweerder had
onvoldoende vertrouwen in verzoekster dat dit op korte termijn en op
een correcte wijze zou geschieden. Derhalve lag aanstelling van een
stille curator voor de hand. De formele beslissing dat verzoekster het
schadeverzekeringsbedrijf uitoefent was bedoeld als opstapje naar het
wezenlijke besluit: aanstelling van de stille curator.
Namens verzoekster is in het beroepschrift het volgende - kort
zakelijk weergegeven - aangevoerd:
Het is onbegrijpelijk dat verweerder van het gehouden onderzoek geen
schriftelijk rapport heeft opgesteld. Ook is het onbegrijpelijk dat
verweerder stelt dat bij verzoekster geen behoefte bestond aan een
uitgebreide motivering van het bestreden besluit. Voorts wordt
verzoekster ten onrechte als risicodrager aangemerkt. Het kan niet zo
zijn dat een derde, die ten onrechte in een verzekeringspolis wordt
genoemd, enkel en alleen omdat diens naam wordt vermeld, als
verzekeraar aangemerkt kan worden. Om toepassing te kunnen geven aan
artikel 18 van de Wtv 1993 dient een juridische grondslag aanwezig te
zijn. Indien verweerder meent dat er gronden aanwezig zijn om
verzoekster als verzekeraar aan te wijzen en dit vervolgens
gemotiveerd betwist wordt door verzoekster, is het aan verweerder om
één en ander aan te tonen. Van verweerder had verwacht mogen worden
dat hij nader had gemotiveerd welk handelen van verzoekster aanleiding
vormde om verzoekster als verzekeraar aan te merken. Kortom,
verweerder heeft verzuimd aan te geven waaruit het handelen van
verzoekster zou hebben bestaan. Voor zover al naar handelen wordt
verwezen, kan dit handelen niet aan verzoekster worden toegerekend.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op een onvolledig en onjuist
onderzoek, waarvan wordt geweigerd de resultaten aan verzoekster
bekend te maken.
In het verweerschrift heeft verweerder nader aangevoerd dat, nu
verzoekster per 28 februari 2003 in staat van faillissement is
verklaard, thans alleen de benoemde curatoren, te weten mr. J.A.D.M.
Daniëls (hierna: Daniëls) en mr. A.C. Huisman (hierna: Huisman),
verzoekster rechtsgeldig kunnen vertegenwoordigen. Ingevolge artikel
8:22, eerste lid, van de Awb en artikel 25 van de Faillissementswet
wordt verzoekster niet langer vertegenwoordigd door (bestuurder).
Voorts is er naar het oordeel van verweerder, nu de
faillissementsrechter een bindende beslissing heeft genomen over de
vraag of verzoekster het schadeverzekeringsbedrijf uitoefent, niet
langer plaats voor een tweede oordeel van de voorzieningenrechter over
dezelfde vraag. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat de
niet-ontvankelijkheid van verzoekster haar grondslag niet vindt in het
eerder genoemde artikel 25 van de Faillissementswet, maar in artikel
27 van de Faillissementswet. In casu ziet de in artikel 8:22, tweede
lid, van de Awb, vermelde uitnodiging alleen op de voorlopige
voorzieningenprocedure en niet tevens op de hoofdzaak. Ten aanzien van
de hoofdzaak is artikel 27 van de Faillissementswet van toepassing en
daarmee tevens de toestemming van beide curatoren noodzakelijk. Voor
het overige heeft verweerder gemotiveerd gepersisteerd bij het
bestreden besluit.
Bij vonnis van 28 februari 2003 heeft de enkelvoudige kamer voor
burgerlijke zaken van de rechtbank Almelo verzoekster in staat van
faillissement verklaard.
Bij verzoekschrift van 6 maart 2003 is namens verzoekster hoger beroep
ingesteld tegen voornoemd vonnis.
Bij brief van 4 april 2003 heeft Huisman - mede namens Daniëls -
verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen de toepassing van het
bepaalde in artikel 8:86 van de Awb. Onderhavige procedure wordt niet
overgenomen in de zin dat een eventuele proceskostenveroordeling als
boedelschuld moet worden aangemerkt.
In haar arrest van 22 april 2003, geregistreerd onder nummer:
2003/192, heeft het Hof Arnhem het vonnis van de rechtbank Almelo
bekrachtigd.
De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 8:22, tweede lid, van de Awb vinden de artikelen 25,
tweede lid, en 27 van de Faillissementswet geen toepassing, indien
partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om op een zitting
van de rechtbank te verschijnen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat beide partijen bij aangetekende
brief van 18 februari 2003 zijn uitgenodigd voor de behandeling van
het verzoek om voorlopige voorziening op 25 maart 2003. Dit betekent
dat partijen vóór de faillietverklaring zijn uitgenodigd om ter
zitting van de rechtbank te verschijnen. Gelet op artikel 8:22, tweede
lid, van de Awb vinden artikel 25, tweede lid, en artikel 27 van de
Faillissementswet aldus geen toepassing.
Verweerders verklaring ter zitting dat de uitnodiging, zoals genoemd
in artikel 8:22, tweede lid, van de Awb, in onderhavig geschil
uitsluitend ziet op de behandeling van het verzoek om voorlopige
voorziening en derhalve niet ziet op gelijktijdige behandeling van de
hoofdzaak, kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen doel
treffen.
De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat in de uitnodiging van 18
februari 2003 partijen er tevens op attent zijn gemaakt dat artikel
8:86, eerste lid, van de Awb de voorzieningenrechter de bevoegdheid
geeft na de zitting onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Het betreft hier bovendien een ambtshalve bevoegdheid van de
voorzieningenrechter. Daarnaast hebben overigens ook de curatoren bij
brief van 4 april 2003 aangegeven geen bezwaar te hebben tegen
toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb.
Voorts is de voorzieningenrechter - mede gelet op de in artikel 188,
eerste lid, van de Wtv 1993 aan hem toegekende exclusieve bevoegdheid
voor het behandelen van beroepen tegen besluiten op grond van
voornoemde wet - van oordeel dat naast de enkelvoudige kamer voor
burgerlijke zaken van de rechtbank Almelo en het Hof Arnhem, in ieder
geval ook de voorzieningenrechter van deze rechtbank zich zelfstandig
een oordeel dient te vormen omtrent het geschil in onderhavige zaak.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding
het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder op juiste
wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 18 van de Wtv 1993. Met
andere woorden heeft verweerder op goede gronden kunnen vaststellen
dat door verzoekster het schadeverzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wtv 1993 wordt in deze
wet en de daarop berustende bepalingen - voor zover niet anders blijkt
- verstaan onder schadeverzekeringsbedrijf: het als bedrijf sluiten
van overeenkomsten van schadeverzekering voor eigen rekening, met
inbegrip van het afwikkelen van de in dat bedrijf gesloten
overeenkomsten van schadeverzekering, ook al wordt daarmee niet beoogd
het maken van winst.
Ter beantwoording van de vraag of door verzoekster het
schadeverzekeringsbedrijf wordt uitgeoefend, heeft verweerder een
onderzoek ingesteld.
In het bestreden besluit heeft verweerder aangegeven dat de
bevindingen van voornoemd onderzoek met de meeste spoed onder de
aandacht van (bestuurder) zijn gebracht en dat de geconstateerde
feiten en de daaruit voortvloeiende consequenties uitgebreid met hem
zijn besproken. Namens verzoekster wordt dit betwist.
Zowel bij brief van 6 maart 2003 als ter zitting heeft verweerder
aangegeven dat het bestreden besluit is genomen op basis van feitelijk
verricht onderzoek van enkele medewerkers van verweerder ter plaatse
van verzoekster. Verweerder heeft tevens ter zitting nogmaals
verklaard dat van dergelijke niet-reguliere onderzoeken in de regel
door verweerder geen afzonderlijk rapport wordt opgemaakt.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de handelswijze van
verweerder, bij onderhavig niet-reguliere onderzoek, verre van
zorgvuldig is geweest. Niet alleen wordt uit de stukken in dit geding
niet duidelijk op welke wijze het onderzoek heeft plaatsgevonden,
verweerder heeft evenmin de geconstateerde feiten en de daaruit
getrokken conclusies van het onderzoek op schrift gesteld, anders dan
verwoord in het bestreden besluit. Gelet op de in artikel 18 van de
Wtv 1993 aan verweerder toegekende bevoegdheid, is de
voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij dergelijke
onderzoeken tenminste de wijze waarop het onderzoek is verricht en de
geconstateerde feiten op schrift dient te stellen en in onderhavig
geval ten nadele van verzoekster in het bestreden besluit niet had
mogen volstaan met verwijzingen naar gesprekken met (bestuurder),
waarin hem de conclusies van het onderzoek zijn medegedeeld.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen
3:2 en 7:12, eerste lid, eerste volzin, van de Awb, onder
gegrondverklaring van het beroep, vernietigd dient te worden.
De voorzieningenrechter zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van
het vernietigde besluit in stand kunnen worden gelaten.
De vraag of verzoekster is aan te merken als schadeverzekeringsbedrijf
in de zin van artikel 1, lid 1 aanhef en onder c, van de Wtv 1993,
beantwoordt de voorzieningenrechter bevestigend.
Het Hof heeft in haar arrest van 22 april 2003, geregistreerd onder
nummer 2003/192, onder meer overwogen dat:
(...)
" Mede gelet op de ondoorzichtigheid van de groepsstructuur en de
zeggenschap daarbinnen geldt (rechtsvoorgangster verzoekster) in het
kader van de Wtv, mede als aansprakelijk voor de omstandigheid dat de
via (bestuurder) tot dezelfde groep behorende (Bedrijf X) polissen
heeft uitgeschreven op naam van de (bedrijf), c.q. (rechtsvoorgangster
verzoekster). Laatstgenoemde is dan ook (tevens) als verzekeraar aan
te merken in de zin van artikel 1, lid 1 sub h Wtv".
De voorzieningenrechter ziet, gelet op de stukken in dit geding en het
verhandelde ter zitting, geen aanleiding terzake anders te oordelen.
Verweerder heeft aldus een juiste toepassing gegeven aan de wettelijke
term "uitoefening van het schadeverzekeringsbedrijf". Mitsdien was
verweerder eveneens bevoegd tot het aanstellen van een stille curator,
als bedoeld in artikel 54, derde lid, onder a, van de Wtv 1993.
Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van
30 augustus 2002 in stand blijven.
De voorzieningenrechter ziet derhalve geen aanleiding het verzoek om
voorlopige voorziening toe te wijzen.
De voorzieningenrechter bepaalt voorts dat naast het griffierecht in
de hoofdzaak ook het griffierecht in de voorlopige
voorzieningprocedure wordt vergoed.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding verweerder te
veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling
van het verzoek en het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs
heeft moeten maken. De voorzieningenrechter bepaalt de proceskosten op
EUR 966,- aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand. Van overige kosten waarop een veroordeling in de
proceskosten betrekking kan hebben, is de voorzieningenrechter niet
gebleken.
Gelet op het voorgaande wordt als volgt beslist.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt het bestreden besluit,
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in
stand blijven,
bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar in totaal
betaalde griffierecht van EUR 450,- vergoedt,
veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van EUR 966,-
en wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan
verzoekster moet vergoeden,
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Naves.
De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. D.B.M. Bindels als
griffier, niet in het openbaar uitgesproken op 25 april 2003.
De griffier: De voorzieningenrechter:
Afschrift verzonden op:
Een belanghebbende - onder wie in elk geval verzoekster wordt begrepen
- en verweerder kunnen tegen deze uitspraak, voorzover betrekking
hebbende op de hoofdzaak, hoger beroep instellen bij het College van
Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA 's-Gravenhage.
De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken
en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van
deze uitspraak is verzonden.