Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AO2281 Zaaknr: 38923
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: belasting -
Soort procedure: cassatie
Nr. 38.923
23 januari 2004
EC
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak
van het Gerechtshof te Arnhem van 6 december 2002, nr. 01/02642,
betreffende na te melden boetebeschikking.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Bij het vaststellen van de aanslag van belanghebbende in de
vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 heeft de Inspecteur
belanghebbende wegens het niet-tijdig gedaan hebben van aangifte een
boete opgelegd van f 1750. De boetebeschikking is, na daartegen
gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof
is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie
ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en
maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de
boetebeschikking dient te worden vernietigd, aangezien het ontbreken
van de mogelijkheid om deze in twee feitelijke instanties door een
rechter te laten beoordelen strijd oplevert met artikel 14, lid 5, van
het IVBPR. Het Hof heeft deze stelling verworpen op de grond dat na
zijn uitspraak beroep mogelijk is op een hoger rechtscollege (de Hoge
Raad) en door dat rechtscollege kan worden beoordeeld of zijn
rechtsmacht zo beperkt is dat niet wordt voldaan aan voormelde
verdragsbepaling.
3.2. Artikel 14, lid 5, IVBPR luidt in de authentieke Engelse tekst:
"Everyone convicted of a crime shall have the right to his conviction
and sentence being reviewed by a higher tribunal according the law."
Het middel betoogt dat de Hoge Raad niet kan worden aangemerkt als een
"higher tribunal" in de zin van artikel 14, lid 5, IVBPR, en verbindt
daaraan de conclusie dat de aan belanghebbende opgelegde boete dient
te vervallen.
3.3. Het middel stelt in wezen de vraag aan de orde of de term
"reviewed" een ruimere rechtsmacht impliceert dan die welke in
Nederland aan de cassatierechter in zaken betreffende fiscale boetes
is toebedeeld. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Ook als moet worden aangenomen dat Nederland met betrekking tot de
mogelijkheden van rechterlijke toetsing van fiscale boetes nalatig is
in de naleving van het IVBPR, volgt daaruit nog niet zonder meer dat
daaraan het gevolg moet worden verbonden dat een opgelegde boete niet
(geheel) in stand kan blijven. De aangewezen weg om aan artikel 14,
lid 5, IVBPR te voldoen, is het treffen van voorzieningen van
institutionele aard waarmee de vereiste graad van rechtsbescherming
wordt verzekerd. Hier ligt een taak voor de wetgever (HR 14 juni 2000,
nr. 33557, BNB 2000/266). In het midden kan blijven of, indien de
wetgever op dit punt bewust in gebreke blijft, alsdan niet toch een
rol is weggelegd voor de rechter, hierin bestaande dat bijvoorbeeld
langs de weg die het middel bepleit - de ontzegging van het recht een
boete op te leggen - wordt voorkomen dat een situatie ontstaat waarin
zich een rechtstekort op het punt van de mogelijkheid beroep in te
stellen in overeenstemming met de normen van artikel 14, lid 5, IVBPR,
doet gevoelen. Van een dergelijk geval, waarin de wetgever berust in
het bestaan en het voortduren van een schending van het IVBPR, is met
betrekking tot artikel 14, lid 5, van dat verdrag in ieder geval geen
sprake; op 20 oktober 2003 is een wetsvoorstel ingediend dat erin
voorziet dat binnen afzienbare tijd een tweede feitelijke instantie in
belastingzaken, waaronder begrepen fiscale boetezaken, wordt
ingevoerd.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de
proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.E.M. van der
Putt-Lauwers als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot,
P. Lourens, C.B. Bavinck en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid
van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar
uitgesproken op 23 januari 2004.
Hoge Raad der Nederlanden