Uitspraak Hoge Raad LJN-nummer: AM2914 Zaaknr: C02/247HR
Bron: Hoge Raad der Nederlanden 's-Gravenhage
Datum uitspraak: 23-01-2004
Datum publicatie: 23-01-2004
Soort zaak: civiel - civiel overig
Soort procedure: cassatie
23 januari 2004
Eerste Kamer
Nr. C02/247HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CENTRAL BUYERS B.V., gevestigd te Roermond,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt,
t e g e n
, wonende te ,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: - heeft bij
exploot van 26 oktober 1999 eiseres tot cassatie - verder te noemen:
CB - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en - na wijziging van
eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij
voorraad voor zover de Wet zulks toelaat:
PRIMAIR: De ontslagbesluiten d.d. 2 september 1999, d.d. 29 september
1999 en d.d. 29 februari 2000 te vernietigen wegens strijd met de
toepasselijke statutaire bepalingen die het tot stand komen van
besluiten regelen, althans wegens strijd met de redelijkheid en
billijkheid die door artikel 8 Boek 2 BW worden geëist;
SUBSIDIAIR: Te verklaren voor recht dat de aangevoerde reden die tot
het ontslag heeft geleid, geen dringende reden in de zin van lid 1 van
artikel 7:677 BW oplevert, althans dat niet is voldaan aan de eis van
onverwijldheid.
PRIMAIR EN SUBSIDIAIR:
1. CB te veroordelen om binnen 8 dagen na datum van het in deze zaak
te wijzen vonnis:
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te voldoen het
achterstallige salaris van f 9.120,-- bruto per maand, althans een
door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan salaris, te
vermeerderen met de emolumenten vanaf 3 september 1999, te
vermeerderen met de maximale wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW
en de wettelijke rente;
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te blijven
voldoen het salaris ad f 9.120,-- bruto per maand, althans een door de
rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag aan salaris, te
vermeerderen met de emolumenten, totdat de dienstbetrekking
rechtsgeldig zal zijn geëindigd, een en ander te verhogen met de
wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente,
indien niet binnen drie dagen na iedere kalendermaand is betaald;
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te voldoen de
achterstallige gratificaties vanaf 1 januari 1999;
- de salarisspecificaties vanaf 3 september 1999 aan te
verstrekken;
- de Uitvoeringsinstelling GAK en de pensioenuitvoerder Legal &
General op de hoogte te stellen van de uitkomst van onderhavige
procedure, en deze instanties te verzoeken de aanspraken van
opnieuw te beoordelen en hem daarover te informeren, een
en ander op straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag dat CB
nalaat gevolg te geven aan dit gebod;
2. Te verklaren voor recht dat de dagen 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 27
augustus 1999 niet aangemerkt mogen worden als door
genoten vakantiedagen, en derhalve niet door CB in mindering gebracht
mogen worden op het vakantiedagentegoed van ;
3. CB te veroordelen om aan binnen 8 dagen na datum van
het in deze zaak te wijzen vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting
te voldoen een bedrag groot f 1.500,-- terzake buitengerechtelijke
kosten;
4. CB te veroordelen in de kosten van dit geding.
CB heeft zich niet verzet tegen de vermeerdering van eis en de
vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 19 oktober 2000:
- de ontslagbesluiten d.d. 2 september 1999 en 29 september 1999
vernietigd;
- voor recht verklaard dat het in de brief van 29 februari 2000
vervatte ontslag op staande voet niet voldoet aan het vereiste van
onverwijldheid;
- CB veroordeeld om binnen 8 dagen na de datum van dat vonnis:
- tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan te voldoen het
achterstallig salaris van f 9.120,-- bruto per maand, te vermeerderen
met de emolumenten vanaf 3 september 1999 tot 31 augustus 2000, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de
wettelijke rente, alsmede de achterstallige gratificaties vanaf 1
januari 1999 tot 31 augustus 2000;
- de salarisspecificaties vanaf 3 september 1999 aan te
verstrekken;
- de pensioenuitvoerder Legal & General op de hoogte te stellen van de
uitkomst van onderhavige procedure en deze instantie te verzoeken de
aanspraken van eiser opnieuw te beoordelen en daarover te
informeren, zulks op straffe van een dwangsom van f 100,-- per dag dat
CB nalaat gevolg te geven aan dit gebod;
- voor recht verklaard dat de dagen 19, 20, 23, 24, 25, 26 en 27
augustus 1999 niet aangemerkt worden als door genoten
vakantiedagen en niet door CB in mindering mogen worden gebracht op
het vakantietegoed van ;
- CB veroordeeld om aan binnen acht dagen na datum van
dat vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag
van f 1.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft CB hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof
te 's-Hertogenbosch. heeft incidenteel hoger beroep
ingesteld.
Bij arrest van 30 mei 2002 heeft het hof in het principaal appel het
vonnis van de rechtbank te Roermond van 19 oktober 2000 vernietigd,
voor zover CB daarbij is veroordeeld aan een bedrag van f
1.500,-- terzake buitengerechtelijke kosten te voldoen, alsmede voor
zover de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW daarbij hoger is
gesteld dan 20%, en dit vonnis voor het overige bekrachtigd. In het
incidenteel appel heeft het hof dit beroep verworpen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CB beroep in cassatie ingesteld. De
cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel
uit.
Tegen de niet verschenen is verstek verleend.
CB heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot
verwerping van het beroep.
De advocaat van CB heeft bij brief van 6 november 2003 op die
conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) is bij besluit van de algemene vergadering van
aandeelhouders van CB van 30 december 1991 benoemd tot managing
director/statutair directeur. Met ingang van 1 januari 1992 was
daadwerkelijk werkzaam in deze functie. Na een periode
van arbeidsongeschiktheid heeft op 30 augustus 1999 zijn
werkzaamheden hervat.
(ii) Bij brief van 2 september 1999, ondertekend door ,
is op staande voet ontslagen, omdat hij hardnekkig zou
hebben geweigerd aan een dienstbevel gevolg te geven.
(iii) De raadsman van heeft bij brief van 3 september
1999 nietigheid van het ontslag ingeroepen en medegedeeld dat
zich beschikbaar stelde om werkzaamheden te verrichten en
onverminderd aanspraak maakte op doorbetaling van zijn salaris en alle
overige emolumenten.
(iv) Bij brief van 29 september 1999 heeft , als
vertegenwoordiger van de algemene vergadering van aandeelhouders van
CB, het ontslag voor zoveel nodig bevestigd en om dezelfde reden
nogmaals verleend. Voorts is, voor het geval het ontslag op staande
voet nietig mocht worden geoordeeld, voor zoveel nodig ontslag
aangezegd met een opzegtermijn van zes maanden per 30 maart 2000,
wegens een ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
(v) Bij brief van 29 februari 2000 heeft opnieuw, in
eerder genoemde hoedanigheid, de eerder aangezegde ontslagen
bevestigd, alsmede voor zover nodig alsnog ontslag verleend met een
opzegtermijn van zes maanden tegen 31 augustus 2000 wegens een ernstig
verstoorde arbeidsrelatie.
3.2 heeft CB gedagvaard voor de rechtbank en gevorderd -
kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang - een verklaring
voor recht dat (ook) aan het ontslag van 29 februari 2000 geen
dringende reden ten grondslag lag, althans dat het niet onverwijld was
gegeven, almede doorbetaling van loon c.a., met nevenvorderingen.
3.3 De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen, de loonvordering
voor zover het betreft de periode tot 31 augustus 2000. Het hof heeft
het vonnis, behoudens op enkele punten die in cassatie niet van belang
zijn, bekrachtigd. Naar aanleiding van grief III, die zich keerde
tegen het oordeel van de rechtbank dat het op 29 februari 2000
verleende ontslag op staande voet nietig is, omdat het niet onverwijld
is verleend, overwoog het hof dat, nu gesteld noch gebleken is dat
voor het ontslag toestemming als bedoeld in art. 6 BBA is verleend en
de nietigheid van het ontslag heeft ingeroepen, de
arbeidsovereenkomst in stand is gebleven. Bij die grief, voor zover
daarin werd geklaagd dat de rechtbank in de brief van 29 februari 2000
ten onrechte niet had gelezen dat daarin ontslag op staande voet werd
verleend, heeft volgens het hof geen belang, omdat de
rechtbank er veronderstellenderwijs van was uitgegaan dat van zodanig
ontslag in die brief wel sprake was (rov. 5.3 - 5.3.4).
3.4.1 CB bestrijdt deze oordelen met een uit vier onderdelen opgebouwd
middel.
De Hoge Raad zal eerst onderdeel 2 bespreken. Het behelst de klacht
dat het hof ten onrechte geoordeeld heeft dat het ontslag ingevolge
art. 9 BBA nietig is bij gebreke van toestemming als bedoeld in art. 6
BBA, aangezien het BBA in het onderhavige geval toepassing mist, gelet
op het Besluit van de Minister van Sociale Zaken van 21 november 1972.
3.4.2 Deze klacht is gegrond. Het hof heeft vastgesteld dat
was aangesteld als statutair directeur van CB. Hij was
derhalve bestuurder van een besloten vennootschap, zodat ingevolge het
Besluit van de Minister van Sociale Zaken van 21 november 1972, Stcrt.
234, voor de arbeidsverhouding tussen partijen een ontheffing van het
bepaalde in art. 6 BBA van kracht was. 's Hofs oordeel dat de
arbeidsovereenkomst tussen partijen, gegeven het aan het ontslag op
staande voet klevende gebrek dat het niet onverwijld gegeven is, in
stand is gebleven, is derhalve onjuist. Gelet op het in (op dat punt
sedert 2000 niet gewijzigde) art. 7:677 BW neergelegde wettelijk
stelsel, bracht ontslag op staande voet van de daarmee
beoogde beëindiging van de dienstbetrekking teweeg, zij het dat CB
schadeplichtig werd in de zin van art. 7:677 lid 1 in verbinding met
lid 4.
3.5.1 Het hof heeft blijkens rov. 5.3.3 de brief van 29 februari 2000
niet aldus gelezen dat daarin aan (nogmaals) ontslag op
staande voet werd aangezegd. Hiertegen keert zich onderdeel 4 met de
klacht dat die uitleg van de brief onbegrijpelijk is, gelet op de
bewoordingen daarvan.
3.5.2 Ook deze klacht treft doel. De brief, die bij conclusie van
repliek is overgelegd, luidde, voor zover hier van belang:
"Naar aanleiding van de hoorzitting van hedenmorgen (...) deel ik u
mede dat algemene vergadering van aandeelhouders heeft besloten
voor het geval de eerder aan u verleende ontslagen niet rechtsgeldig
mochten zijn verleend het ontslag op staande voet aangezegd bij
schrijven van van 2 september 1999 te bevestigen en bij
deze nogmaals om dezelfde reden te verlenen en voorts het bij
schrijven van 29 september 1999 verleende ontslag te bevestigen."
Deze brief kan bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat daarbij in
elk geval nogmaals ontslag op staande voet werd gegeven, zoals
in grief III ook had betoogd, zodat 's hofs oordeel dat
de rechtbank terecht had geoordeeld dat in die brief niet vermeld was
dat ontslag op staande voet werd verleend, niet begrijpelijk is.
3.6 De gegrondbevinding van de onderdelen 2 en 4 brengt mee dat de
bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Onderdeel 1 mist
feitelijke grondslag, omdat het hof niet heeft miskend dat grief III
mede was gericht tegen de beslissing van de rechtbank dat (eerst) per
31 augustus 2000 een einde was gekomen aan de arbeidsovereenkomst,
doch die stelling heeft verworpen daar het hof, zij het ten onrechte,
het verleende ontslag op staande voet nietig oordeelde. Onderdeel 3
behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30
mei 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere
behandeling en beslissing;
veroordeelt in de kosten van het geding in cassatie, tot
op deze uitspraak aan de zijde van CB begroot op EUR 376,36 aan
verschotten en EUR 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter
en de raadsheren A.M.J. van Buchem Spapens, A. Hammerstein, P.C. Kop
en E.J. Numann, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer
A.Hammerstein op 23 januari 2004.
*** Conclusie ***
Zaaknummer: C02/247HR
Mr. Huydecoper
Zitting van 24 oktober 2003
Conclusie inzake:
Central Buyers B.V.
eiseres tot cassatie
tegen
verweerder in cassatie
Feiten en procesverloop(1)
1) De verweerder in cassatie, , is bij besluit van de
algemene vergadering van aandeelhouders van de eiseres tot cassatie,
CB, van 30 december 1991 benoemd tot managing director/statutair
directeur. Met ingang van 1 januari 1992 is daadwerkelijk
werkzaam in deze functie.
Na een (aanzienlijke) periode van arbeidsongeschiktheid heeft
op 30 augustus 1999 zijn werkzaamheden hervat.
Bij brief van 2 september 1999, ondertekend door (2), is
op staande voet ontslagen, omdat hij hardnekkig zou
hebben geweigerd aan een dienstbevel gevolg te geven.
De raadsman van heeft bij brief van 3 september 1999 de
nietigheid van het ontslag ingeroepen en aangegeven dat
zich beschikbaar stelde om werkzaamheden te verrichten en onverminderd
aanspraak maakte op doorbetaling van zijn salaris en alle overige
emolumenten.
Bij brief van 29 september 1999 heeft , als
vertegenwoordiger van de algemene vergadering van aandeelhouders van
CB, het ontslag voor zoveel nodig bevestigd en om dezelfde reden
nogmaals verleend. Voorts is, voor het geval het ontslag op staande
voet nietig mocht worden geoordeeld, voor zoveel nodig ontslag
aangezegd met een opzegtermijn van zes maanden per 30 maart 2000,
wegens een ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
Bij brief van 29 februari 2000(3) heeft opnieuw in
eerder genoemde hoedanigheid, de eerder aangezegde ontslagen
bevestigd, alsmede voor zover nodig alsnog ontslag verleend met een
opzegtermijn van zes maanden tegen 31 augustus 2000 wegens (een)
ernstig verstoorde arbeidsrelatie.
2) heeft CB gedagvaard voor de rechtbank (te Roermond).
Hij vorderde, kort gezegd(4), nietigverklaring van de verschillende
(aandeelhouders)besluiten inzake zijn ontslag, op grond van strijd met
de statuten dan wel strijd met redelijkheid en billijkheid; en
subsidiair, een verklaring voor recht dat voor ontslag een dringende
reden ontbrak en dat niet aan de eis van onverwijldheid was voldaan.
Daaraan werd een reeks van eisen, vooral gericht op het alsnog nakomen
van financiële (werkgevers)verplichtingen ten opzichte van
, verbonden.
In eerste aanleg werden deze vorderingen grotendeels toegewezen; met
dien verstande dat de in september 1999 verleende ontslagen nietig
werden verklaard, en van het in februari 2000 verleende ontslag werd
geoordeeld dat niet aan de eis van onverwijldheid was voldaan. De op
nakoming gerichte vorderingen werden dienovereenkomstig toegewezen.
3) In appel heeft het hof het oordeel van de rechtbank op enkele (in
cassatie niet aan de orde zijnde) details na bekrachtigd, zij het met
toevoeging van enige ten opzichte van het (eind)vonnis van de
rechtbank "nieuwe" overwegingen; het zijn vooral die overwegingen, die
in cassatie worden bestreden.
4) CB is tijdig(5) in cassatie gegaan. heeft in cassatie
verstek laten gaan. CB heeft haar standpunt schriftelijk laten
toelichten.
Inleidende opmerkingen
5) In alle instanties zijn partijen kennelijk uitgegaan van de
toepasselijkheid van de (bevoegdheids)regel van art. 2:241 BW (waarin,
kort gezegd, de rechtbank wordt aangewezen als de bevoegde rechter in
eerste aanleg voor geschillen betreffende een bestuurder van een B.V.
en die B.V., inzake hun contractuele verhouding). Dat lijkt mij juist
(er wordt in cassatie ook geen punt van gemaakt).
De bijzondere positie van bestuurders van rechtspersonen
6) (Vooral) in de doctrine bestaat een levendige discussie over de
samenloop van rechtsregels die zich voordoet, doordat de bestuurder
van een rechtspersoon gewoonlijk naast de rechtsbetrekking die op
grond van het rechtspersonenrecht en de statuten van de rechtspersoon
tussen bestuurder en rechtspersoon bestaat, ook rechten (en
verplichtingen) heeft uit hoofde van een arbeidsovereenkomst met de
rechtspersoon. Die discussie heeft onlangs een nieuwe impuls gekregen
door suggesties in het rapport van de zgn. commissie-Tabaksblat, die
ertoe strekken dat althans bestuurders van beursgenoteerde
vennootschappen niet langer als werknemers zouden moeten worden
beoordeeld(6).
Ik maak deze opmerkingen omdat zij het rechtsgebied waarin het
onderhavige geschil speelt nader in perspectief brengen; maar ik voeg
meteen toe dat het middel geen (van de) problemen aan de orde stelt
die in de aangestipte discussie naar voren komen (zoals trouwens ook
in de feitelijke instanties niet is gebeurd)(7).
De klachten van het cassatiemiddel
7) De (vier) onderdelen van het cassatiemiddel strekken er alle toe,
dat het hof aan het ontslagbesluit van 29 februari 2000 (dat wil
zeggen: het ontslagbesluit dat door rechtbank en hof, anders dan de
beide ontslagbesluiten van september 1999, niet werd aangemerkt als
nietig wegens strijd met de statuten en/of strijd met redelijkheid en
billijkheid), de in art 7:677 BW aangegeven werking had moeten
toekennen(8), of nader had moeten motiveren waarom daarover anders
werd geoordeeld.
8) Onderdeel 1 van het middel voert - in mijn parafrase - aan dat met
name (passages uit) Grief III van CB niet anders kunnen worden
begrepen, dan als inhoudend dat CB zich erop heeft beroepen dat de
dienstbetrekking door de mededeling van het beëindigingsbesluit van 29
februari 2000, in ieder geval met ingang van die datum is beëindigd -
ongeacht of het beoogde ontslag als regelmatig of als niet-regelmatig
zou worden beoordeeld (en in het laatste geval dus: schadeplichtigheid
van CB zou teweegbrengen)(9).
9) Ik geef de steller van het middel na, dat de kennelijk door het
onderdeel bedoelde passages uit Grief III (namelijk de tweede en derde
alinea onder het hoofd "Grief III" op p. 11 van de memorie van
grieven) bij uitstek verenigbaar zijn met de lezing die het middel
verdedigt - in die mate, dat die lezing mij bepaald plausibel lijkt.
Toch blijft er, denk ik, - nog juist - voldoende ruimte over voor een
andere lezing (en, denk ik verder: door die andere lezing heeft het
hof zich laten leiden).
10) Dat is dan vooral daarom het geval, omdat in de bedoelde passages
uit Grief III niet of nauwelijks wordt aangegeven waar de steller met
het daar aangevoerde naar toe wil.
Het maakt immers, met het oog op wat vorderde, materieel
niet zo heel veel verschil of men het op 29 februari 2000 aangezegde
ontslag aanmerkt als een ontslag met onmiddellijke ingang (dat dan,
als het ontslag "onregelmatig" zou worden bevonden, schadeplichtigheid
van de werkgever meebrengt), of aanmerkt als een ontslag dat met
inachtneming van de klaarblijkelijk tussen partijen geldende
opzegtermijn van zes maanden werd gegeven (in welk geval
voor de duur van de opzegtermijn aanspraak had op salaris en andere
emolumenten).
11 ) Voor de periode (van september 1999) tot 29 februari 2000 was er
zelfs geen enkel verschil: ook in de thans in cassatie verdedigde
zienswijze kon tot die datum aanspraak maken op nakoming
van alle werkgeversverplichtingen, omdat de dienstbetrekking nog
voortduurde. Voor de periode ingaande 29 februari 2000 is er wel
verschil, in die zin dat de in cassatie verdedigde zienswijze van CB
zou meebrengen dat dan geen recht meer zou hebben op
salaris, emolumenten en verdere verstrekkingen, maar wèl op
schadeloosstelling als bedoeld in art. 7:677 lid 2 en lid 4 (en art.
7:680) BW.
12) Ik misken niet dat er relevante verschillen (kunnen) bestaan
tussen de rechten van een werknemer op salaris e.d. enerzijds, en de
aanspraak op schadeloosstelling van art. 7:677 BW anderzijds(10); maar
wie de rechter wil voorhouden dat hij zich op het ene dan wel het
andere geval beroept, zou op z'n minst de duidelijkheid van zijn
stellingen dienen als hij dan ook zou aangeven welk materiële verschil
in rechtsgevolg hij op het oog heeft (en daarmee: welk belang ermee
gemoeid is, dat de rechter de betreffende kwestie beoordeelt).
Dit was in het onderhavige geval nauwelijks gebeurd: alleen aan het
slot van de derde alinea onder "Grief III" in CB's memorie van
grieven, worden in algemene bewoordingen sommige van de verschillen
aangegeven die zich kunnen voordoen (maar niet: welke verschillen CB
in dit geval in haar eigen voordeel zou willen inroepen).
13) Wie zich zo opstelt roept het risico over zich af, dat de rechter
zijn stellingen niet zal begrijpen als een beroep op de rechtsgevolgen
van het hier bedoelde verschil. Door er alleen maar summiere, algemeen
verwoorde toespelingen op te maken dat een bepaald argument gevolgen
voor de beoordeling kan hebben (zonder duidelijk aan te geven welke
gevolgen men voor het concrete aan de rechter voorgelegde geval wil
inroepen), neemt men een nogal ambivalente positie in. De rechter kan
die houding geredelijk anders uitleggen dan de betrokkene, achteraf
gezien, stelt dat hij bedoelde.
Ik houd het ervoor dat dat in de onderhavige zaak is gebeurd: het hof
heeft, anders dan het middel in onderdeel 1 wil, in Grief III geen
beroep op het onderhavige argument opgemerkt, en de desbetreffende
tekst dwong daar ook niet toe, met name omdat, zoals al aangestipt, er
geen concrete consequenties aan het bedoelde argument werden
verbonden.
14) Tot de door mij veronderstelde lezing - door het hof - van het
hier te beoordelen betoog van CB kon nog bijdragen dat ook
, blijkens de memorie van antwoord, nrs. 124 - 129, in
Grief III niet lijkt te hebben opgemerkt wat thans in cassatie naar
voren wordt gebracht. Ook hier geldt dat men kàn oordelen dat dat wèl
duidelijk genoeg in Grief III besloten lag, maar dat er ruimte
overbleef voor de minder begripvolle lezing die, op het voetspoor van
, het hof - kennelijk - heeft aanvaard.
Na deze uiting van de kant van is CB in de appelprocedure
nog aan het woord geweest, maar heeft zij niet nader aangegeven wat
zij met het in Grief III betoogde wilde bereiken.
15) Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor onderdeel 4 van het
middel. In dat onderdeel gaat het om (de uitleg van) de ontslagbrief
van 29 februari 2000. Het onderdeel verdedigt dat die brief niet
anders kan worden verstaan dan als een aanzegging (voorzoveel nog
nodig) van een ontslag met onmiddelijke ingang, ongeacht de
beoordeling die de rechter aan de aangevoerde (als dringend
aangemerkte) ontslaggrond zou geven. Maar ook hier geldt, dat deze
brief niet zo ondubbelzinnig is als het middelonderdeel stelt.
16) Ik denk dat deze brief ook zo kan worden begrepen, dat (de
vertegenwoordiger van) CB daarmee de in september 1999 gegeven
ontslagen ("met terugwerkende kracht") beoogde te "bevestigen" (wat ik
begrijp als: te bekrachtigen); en dat subsidiair een ontslag met
inachtneming van de geldende opzegtermijn werd gegeven.
17) De mededeling, in de brief van 29 februari 2000, dat er (ook)
nogmaals om dezelfde reden ontslag verleend wordt, is daarmee niet per
se onverenigbaar. Men kan die mededeling zo begrijpen, dat dit ontslag
verleend wordt voorzover dat nog mogelijk is met behoud van het
beoogde effect (wat klaarblijkelijk is: beëindiging van de
dienstbetrekking zonder verdere schadeplichtigheid); en dat voor het
andere geval wordt "teruggevallen" op het tevens aangezegde ontslag
met inachtname van de opzegtermijn(11).
18) (Ook) hier geldt, dat deze brief ook geredelijk anders kan worden
begrepen; maar ook hier dwingt de tekst niet tot de andere lezing; en
ook hier lijkt mij het meest aannemelijk, dat het hof die brief
inderdaad anders heeft gelezen - namelijk zo, als ik het zojuist in
alinea 17 geparafraseerd heb weergegeven. Die lezing is, opnieuw,
misschien niet de meest voor de hand liggende, maar hij is niet
onbegrijpelijk.
Daarbij doet zich, ook hier, gevoelen dat van de kant van CB niet, of
slechts zeer terloops, was aangegeven waarom het voor haar positie een
(voordelig) verschil zou maken wanneer men aan de brief van 29
februari 2000 de uitleg zou geven die thans in cassatie wordt
verdedigd. Ook daarom valt (te eerder) aan te nemen dat de uitleg die
het hof, volgens mij, heeft gekozen, binnen de grenzen van het
plausibele blijft.
19) Het gaat, in de beide in onderdelen 1 en 4 van het middel
aangevochten aspecten van de bestreden beslissing, voor het overige om
uitleg die aan de "feitenrechter" is voorbehouden(12). In cassatie kan
slechts worden onderzocht of de door de feitenrechter voor juist
gehouden uitleg begrijpelijk is. De toets aan begrijpelijkheid kunnen
de oordelen van het hof (zoals ik die op mijn beurt begrijp),
doorstaan.
20) Ik merk nog op dat, in de door mij gevolgde lezing van het
bestreden arrest, het middel slechts kan slagen, als zowel onderdeel 1
als onderdeel 4 gegrond worden bevonden. Ik meen namelijk dat ieder
van die onderdelen een gedachtegang bestrijdt, die op zich genomen
voldoende is om de beslissing van het hof te dragen - wat onderdeel 1
betreft, de gedachte dat Grief III een zodanig beperkte strekking
heeft, dat daardoor het in middelonderdeel 1 beoogde gegeven niet aan
de orde werd gesteld; en wat onderdeel 4 betreft, de gedachte dat de
opzeg-mededeling van 29 februari 2000 niet (mede) beoogde, een ontslag
met onmiddelijke ingang te bewerkstelligen, (ook) als de
"rechtvaardiging" van een onverwijld meegedeelde dringende reden niet
zou blijken te worden aanvaard. Ook als slechts één van die twee
gedachten tevergeefs zou worden bestreden, zou er een voldoende
draagkrachtige motivering voor de beslissing van het hof overblijven.
(Ik verwijs echter naar voetnoot 18 hierna, voor een kanttekening bij
deze gedachte.)
21) Als daarentegen, anders dan hiervóór verondersteld, de onderdelen
1 en 4 van het middel gegrond zouden zijn, moet ook het middel in zijn
geheel als gegrond worden aangemerkt. Dan geldt namelijk dat het
middel niet alleen met recht de in de onderdelen 1 en 4 geformuleerde
bezwaren naar voren brengt, maar dat ook onderdeel 2 met recht bezwaar
maakt tegen de overwegingen van het hof uit rov. 5.3.2. (Ook de door
onderdeel 2 bestreden overwegingen zijn overigens van dien aard dat
zij, als de onderdelen 1 en 4 van het middel gegrond zouden zijn, de
beslissing van het hof zelfstandig zouden kunnen dragen, wanneer de
door onderdeel 2 daartegen ingebrachte klachten niet gegrond zouden
worden bevonden.)
22) Het gaat hier om de beschouwingen van het hof over art. 6 BBA.
Volgens mij voert onderdeel 2 van het middel met recht aan dat in deze
zaak een situatie aan de orde is, waarin het voorschrift van art. 6
BBA niet van toepassing is. De regel van art. 6 BBA geldt immers niet
voor directeuren (bestuurders) van (rechtspersoonlijkheid bezittende)
vennootschappen. Dat blijkt, zoals dit middelonderdeel met juistheid
aangeeft, uit de Ministeriele beschikking van 21 november 1972, Stcrt.
1972, 234(13).
Er bestond in deze zaak geen geschil over, dat statutair
directeur/bestuurder van CB was toen CB de omstreden ontslagbesluiten
nam en aan meedeelde. Het oordeel van het hof waarin wèl
van de toepasselijkheid van art. 6 BBA wordt uitgegaan geeft dus
inderdaad blijk van een onjuiste rechtsopvatting of van een
onbegrijpelijke gedachtegang(14).
23) Onderdeel 3 van het middel tenslotte, dat het hof verwijt zich
buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel dan wel buiten de door
partijen aangevoerde feitelijke grondslag te hebben begeven, beoordeel
ik als niet-doeltreffend.
Voor de toepassing van art. 6 BBA is nodig dat de desbetreffende
partij de nietigheid van het ontslag waar het om gaat, (tijdig(15))
heeft ingeroepen; maar is niet vereist dat er, in of buiten rechte,
specifiek is aangegeven dat het beroep op nietigheid op art. 6 BBA
wordt gebaseerd. Iedere kennisgeving waaruit de wederpartij met
voldoende duidelijkheid kan opmaken dat een beroep op de nietigheid
van het ontslag wordt gedaan, beantwoordt aan deze eis(16).
24) Dat namens wel een beroep op nietigheid van "het
ontslag" was gedaan is door het hof - in cassatie niet bestreden(17) -
in rov. 5.3.2. vastgesteld. Ware art. 6 BBA wel op het geval van
toepassing geweest, dan had het hof aan de hand van deze vaststelling
ambtshalve mogen (en trouwens voorzover dat voor zijn beslissing nodig
was ook: moeten) onderzoeken of de ingeroepen nietigheid uit de regel
van die bepaling voortvloeide. Daarvoor was niet nodig dat namens
een beroep was gedaan op het ontbreken van de bij art. 6
BBA voorziene vergunning.
25) Zoals in het voorafgaande bleek, beoordeel ik de klacht van
middelonderdeel 2 als gegrond, maar kan deze klacht op zich niet tot
cassatie leiden. De klachten van de overige onderdelen zijn volgens
mij niet gegrond; waarbij ik in herinnering roep dat volgens mij (ook)
voor de klachten van de onderdelen 1 en 4 geldt, dat die slechts tot
cassatie leiden als zij beide opgaan(18).
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 De feitenvaststelling is overgenomen uit het bestreden arrest (van
30 mei 2002); zie voor nadere gegevens het (eind)vonnis van de
rechtbank in de eerste aanleg van 19 oktober 2000.
2 is directeur en vertegenwoordiger van Brithol
Mitchoma Ltd., inmiddels houdster van alle aandelen in CB. Destijds
was echter een andere (geliëerde) vennootschap houdster van de
aandelen van CB, en was Brithol Mitchoma Ltd. een "zustermaatschappij"
van CB.
3 Productie 25 bij de conclusie van repliek e.a. in eerste aanleg.
4 Zie de samenvatting in rov. 3 van het (eind)vonnis van de rechtbank
van 19 oktober 2000.
5 Zie art. 402 Rv.
6 Zie o.a. de commentaren in NJB 2003, p. 1761 e.v.
7 Ik noem, als voorbeeld van dergelijke problemen, de vraag of voor de
bestuurder van een vennootschap die in zijn hoedanigheid van
bestuurder is ontslagen, maar wiens arbeidsovereenkomst door dat
ontslag niet is beëindigd, alsnog de aan de art. 6 en 9 BBA te
ontlenen "ontslagbescherming" komt te gelden. Zie daarover
bijvoorbeeld De Bock, SMA 2002, p. 507; De Boode, ArbeidsRecht 2001,
p. 10; Van der Ploeg - Van den Heuvel c.s., Ontslag van bestuurders
van rechtspersonen, 1999, p. 25 - 26 en p. 53; Verburg, ArbeidsRecht
1998, p. 20.
8 Waarbij de onderdelen van het middel verdedigen of tot uitgangspunt
nemen, dat het ontslagbesluit van 29 februari 2000 ertoe strekte, de
dienstbetrekking met onmiddelijke ingang te beëindigen; zie daarover
het hierna in alinea's 15 - 18 met betrekking tot middelonderdeel 4 te
besprekene.
9 Het uitgangspunt van dit middelonderdeel, namelijk dat ook een
"onregelmatig" ontslag tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst
leidt, is ongetwijfeld juist. Dat blijkt al uit (de tekst van) art.
7:677 BW. Het wordt in de doctrine algemeen zo geleerd, zie
bijvoorbeeld Arbeidsovereenkomst (losbl.), Luttmer - Kat, art. 677,
aant. 2.
10 Zo geldt de bedoelde schadeloosstelling niet als loon, wat verschil
kan maken voor de inhoudingsplicht van de werkgever en de fiscale
beoordeling ten opzichte van de werknemer, en voor de mate waarin aan
de werknemer opgekomen voordelen tot matiging aanleiding mogen geven.
Ook kan van belang zijn dat voor de verschillende
vorderingen/aanspraken verschillende verjarings- of vervaltermijnen
(kunnen) gelden; en uiteraard kan de omvang - het bedrag - van de
schadeloosstelling (in positieve of negatieve zin) verschillen van wat
ten titel van salaris e.d. verschuldigd zou zijn. Zie hierover
bijvoorbeeld Arbeidsovereenkomst (losbl.), Luttmer - Kat, art. 677,
aant. 8; Bakels c.s., Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 2003,
nr. 3.6.3.4; Van der Grinten c.s., Arbeidsovereenkomstenrecht, 2002,
p. 333.
11 Volgens mij hoeft in dit verband niet te worden ingegaan op de
twistvraag, of men een ontslag rechtsgeldig kan verlenen met een
clausulering zoals die in de tekst werd omschreven (zie daarover
bijvoorbeeld Van der Grinten c.s., a.w. p. 251 en HR 28 april 1995, NJ
1995, 651, rov. 3.5). Waar de wederpartij tegen die clausulering geen
bezwaar maakt (wat hier klaarblijkelijk het geval is geweest), lijkt
mij deze mogelijkheid in ieder geval aanwezig.
12 Zie voor de uitleg van in een procedure ingenomen standpunten
(zoals in het huidige geval: de strekking van Grief III) bijvoorbeeld
HR 20 september 2002, RvdW 2002, 141, rov. 3.4; HR 12 juli 2002, NJ
2003, 151, rov. 3.9.3; en voor de uitleg van andere stukken (in dit
geval: de opzegbrief) bijvoorbeeld HR 1 februari 2002, NJ 2002, 529
m.nt. MMM, rov. 3.5.
13 Zo ook een in dit opzicht eenstemmige doctrine. Ik verwijs voor
voorbeelden naar T&C Arbeidsrecht, , Luttmer - Kat, art. 6 BBA, aant.
6; Asser - Maeijer 2 III, 2000, nr. 308; Wurfbain, Ondernemersbrief
1999, p. 5 e.v.; Stein, noot bij HR 13 november 1992, NJ 1993, 265,
eerste alinea; Huizink, Bestuurders van rechtspersonen, diss. 1989, p.
74 - 75. De in voetnoot 7 aangehaalde vindplaatsen gaan, bij hun
bespreking van een (mogelijke) uitzondering, ook van deze regel uit.
14 Het verbaast enigszins dat het hof zijn onderhavige oordeel niet
heeft "doorgetrokken" naar het op 29 februari 2000 (subsidiair)
aangezegde ontslag per 30 september 2000 (dwz.: het ontslag dat met
inachtneming van een zesmaands-opzegtermijn werd gegeven); uitgaande
van de toepasselijkheid van art. 6 BBA, zou dat voorschrift immers ook
vernietigbaarheid van dit ontslag hebben meegebracht. Ik laat dit punt
verder rusten, nu het - om begrijpelijke redenen - door CB in cassatie
niet aan de orde is gesteld.
15 Dit in verband met art. 9 BBA.
16 Zie bijvoorbeeld HR 3 mei 2002, NJ 2002, 348, rov. 3.3; HR 17 april
1998, NJ 1998, 495, rov. 3.3 en 3.4.
17 De betreffende vaststelling is trouwens onmiskenbaar juist: al in
de inleidende dagvaarding werd nietigverklaring van de (destijds
gegeven) ontslagen gevorderd; en het alstoen ingenomen standpunt is
van de kant van steeds gehandhaafd.
18 Hierbij moet de kanttekening worden geplaatst dat ik, op het
voetspoor van middelonderdeel 4, in het bestreden arrest "inlees" dat
het hof ervan uit is gegaan dat de brief van 29 februari 2000 er niet
toe strekte, de arbeidsovereenkomst per die datum te beëindigen, ook
als het beoogde ontslag op staande voet wegens een (tijdig
meegedeelde) dringende reden niet zou worden gehonoreerd (en dat juist
met het oog op die mogelijkheid de subsidiaire opzegging met
inachtneming van de opzegtermijn werd gedaan) - zie ook alinea's 16 en
17 hiervóór.
Als men de brief van 29 februari 2000 zo leest als het middelonderdeel
wil, en tevens aanneemt dat ook het hof die lezing (stilzwijgend)
heeft aanvaard (of die niet heeft verworpen) - d.i. een lezing die
blijkens de aanhef van middelonderdeel 4 ("Indien r.o. 5.3.3. aldus
moet worden gelezen...") daar als méér of als even plausibel wordt
aangemerkt -, ontbreekt in het arrest de (nadere) zelfstandige
gedachtegang die de beslissing zou (blijven) ondersteunen, ook als
middelonderdeel 1 en middelonderdeel 2 beide zouden slagen. Ofschoon
ik deze uitleg van het bestreden arrest niet voor de juiste houd,
lijkt die mij niet zó onaannemelijk, dat ik deze mogelijkheid
onvermeld zou mogen laten.
Hoge Raad der Nederlanden